Over Lodewijk van Deijssel
A. Roland Holst
Niemand heeft, bij mijn weten, beter over hem geschreven dan Godfried Bomans, die hem goed kende en veel mensenkennis had. Als ik er mij toch ook nog toe zet, dan doe ik dat allereerst uit dankbaarheid voor wat hij mij persoonlijk schonk, maar ook omdat ik hem van nog veel vroeger kende, en in zijn omgang met belangrijke mensen die Bomans niet heeft gekend.
Hij was een kruising van een grand seigneur en een oermens.
Behalve over een enorme lichaamskracht beschikte hij tevens over een onverwoestbare gezondheid. Hij was in staat twee etmalen lang door te gaan met drinken, eten, roken. Als zijn medefeestgenoten het uitgeput af lieten weten zette hij het festijn voort als een eenzaam geworden vorst.
In het gesprek was hij niet te evenaren, allereerst door de intonatie, een wonderlijke gemaaktheid die zo vanzelf sprak dat hij zich lang geleden toen wij nog niet bestonden, in een voortijd dus, vanuit de kinderstoel reeds aldus tot zijn ouders moet hebben gewend.
Dat moet wel, want ook als hij zich geheel alleen waande richtte hij het woord op deze wijze tot een verondersteld aanwezige of eventueel tot een dier. Een voorbeeld: in zijn jonge jaren had hij met zijn vriend, Frank van der Goes, die toen ook nog niet was getrouwd, een huisje gehuurd in de Belgische Ardennen. Het was een zonnige zomermorgen en van der Goes stelde zijn vriend voor een wandeling te gaan maken. Thijm excuseerde zich, hij wilde doorgaan met zijn werk; hij bleef dus in zijn kamer op de eerste etage waar de ramen openstonden. Toen van der Goes de deur uit was gegaan zag hij een kleine bank die tegen het huis in de zon stond. Hij besloot daar eerst even te gaan zitten. Thijm, die dat niet kon weten, waande zich dus geheel alleen. Duidelijk hoorde Van
der Goes zijn vriend boven heen en weer lopen, naar woorden zoekend. Er was maar één enkel geluid waardoor de zonnige stilte werd verstoord: in de verte kraaide weer en weer en zeer luid een haan. Dit kraaien moest zijn vriend hebben gestoord: zijn heen en weer stappen stopte voor één der open ramen en Van der Goes hoorde zijn vriend in zijn wonderlijke intonatie van zijn kant de zonnige stilte verstoren: hij riep luid en als een bevel: ‘Genoeg kapoen!’. Ik meen niet te overdrijven als ik dit ook tegelijk eenzaam en vorstelijk noem.
De bekende uitspraak ‘les extrèmes se touchent’ heb ik nooit stelliger bevestigd gezien dan in de vriendschap en bewondering die van Deyssel en Herman Gorter voor elkaar hadden. Gorter was Thijm’s volstrekte antipode: hij was bijna té eenvoudig en jongensachtig. De vriendschap van Thijm voor hem was minder verwonderlijk dan die van hem voor Thijm omdat Gorter’s geestelijke constructie zeer eenvoudig was en die van Thijm uitermate gecompliceerd. Het is b.v. ondenkbaar dat Lodewijk van Deyssel zich geestelijk zou hebben onderworpen aan de leer van Marx. Gorter ging, willens en wetens, tientallen jaren als een slaaf eronder gebukt: een geboren heiden die zich uitlevert en in dienst stelt van het calvinisme. Thijm zag het voor zijn ogen gebeuren en vond het nogal mal van de dichter van ‘Mei’, maar juist omdat het de dichter van dat liefelijke en argeloze gedicht overkwam, zal hij overtuigd zijn geweest dat het later vanzelf wel weer in orde zou komen. En dat kwam het ook.
Ik heb Gorter een leven lang als vriend gekend; hij was ruim twintig jaar ouder dan ik, en ik voelde mij tenminste tien jaar ouder dan hij: in de geest was ik het ook. In zijn laatste jaren waren wij veel samen; wij hadden onze avondmaaltijd dikwijls in het dorp, waarna ik hem dan een eindweegs naar huis bracht. Ik had niet de indruk dat hij toen nog veel aan Marx dacht; wél soms, ineens, aan Lodewijk van Deyssel. Ik hoor hem, over de tafel, nog zeggen: ‘een curieuse kerel, maar ik mocht hem graag’.
Lodewijk van Deyssel mocht Gorter ook graag, bijzonder graag, maar op een geheel andere wijze: min of meer als een sterk oud man die met een glimlach kijkt naar een kind, dat aan zijn voeten doodernstig met blokken speelt.
Tot mijn einde blijf ik dankbaar dat ik Lodewijk van Deyssel persoonlijk heb gekend. Dat boekje ‘Vincent Haman’, van ene meneer Paap, en notabene ingeleid door Menno ter Braak, die beter had moeten weten, is een mal en dom boekje. Kort geleden zag ik een straathondje zijn plasje doen op het voetstuk van een monument. Dat monument bemerkte het niet. Het straathondje maakte zich bespottelijk en bemerkte het evenmin. Zie hier de enige overeenkomst tussen monumenten en straathondjes.