Overwegingen bij een correspondentie
Pierre H. Dubois
‘Wanneer wij allemaal, altijd, en overal ons gezond verstand lieten werken, zou de heer Jan Greshoff voor ons van geringe betekenis zijn. Ik geloof zelfs dat hij in zulk een geval niets betekenen zou. Want behalve zijn gezond verstand, heeft de heer Greshoff weinig hoedanigheden die ons kunnen boeien. Als dichter is hij niet bijster beduidend. Als denker of systematicus zou hij mislukken, omdat zijn vlotte geest in het geheel niet constructief is. Zijn zielkundig doorzicht is kinderachtig klein. Het blijft beperkt tot de waarnemingen, waartoe een doodgewoon gezond verstand volstaat. Als geestesleider zou de heer Greshoff belachelijk zijn en hij heeft daar voldoende besef van, om het leiderschap maar ineens te veroordelen als het gevolg van verkeerde neigingen dergenen, die zich met andermans zaken willen inlaten. Als romanschrijver, zelfs als bescheiden novellist, zou hij nooit een behoorlijk figuur kunnen maken, omdat het hem volledig schort aan de gave der scheppende kracht, waardoor men gestalten beeldt, die voor de lezer bewegen, als waren zij daar werkelijk aanwezig. Talent om een drama te schrijven, mist hij onder zulke omstandigheden geheel; dit vraagt geen betoog. En eindelijk als godsdienstleraar of maatschappelijk hervormer zou de heer Greshoff een paskwil zijn, omdat hij niet begaafd is met vertrouwen in zijn redelijke medeschepselen’. Ik las deze karakteristiek van Jan Greshoff naar aanleiding van diens Spijkers met koppen in Twintig Tijdgenooten van Anton van Duinkerken, verschenen zonder jaartal, maar volgens het kaartsysteem van het Letterkundig Museum in 1934.
Ik kende Greshoff op dat tijdstip nog alleen uit een (gering) deel van zijn werk, maar ik begreep intuïtief dat hij niets gemeen had met deze karikatuur, waarin een voorstelling van een man gegeven
werd, volledig in strijd met de werkelijkheid, maar bovendien geprojecteerd tegen een ontwerp van schrijver- of kunstenaarschap dat aan Greshoffs opvattingen niet in het minst beantwoordde, en ook in zijn algemeenheid geen andere waarde kon hebben dan het oproepen van schijntegenstellingen en schijn-normen, die dan door de schijnbare afwezigheid van normen bij Greshoff diens nulliteit (van Duinkerken spreekt van ‘beginselvaste nulliteit’) wel in een hilariteit verwekkend daglicht moest stellen.
Ik herinner mij na zoveel tijd vooral één ding van de lectuur van Van Duinkerkens opstel: de onverwachte ontdekking van het bestaan van schijn-normen, van onwaarheid, van fundamenteel onbegrip en – omdat ik zeventien was – de felle verontwaardiging daarover. Greshoff, ‘niet begaafd met vertrouwen in zijn redelijke medeschepselen’, kwam mij integendeel voor als iemand om vertrouwen in te hebben. Een man die desondanks bijna dertig jaar ouder was dan ik, even oud als mijn vader en die mijn vader had kunnen zijn (die mij later inderdaad een ‘zoon’ zou noemen), maar die toch mijn vader niet was, dat wil zeggen niet iemand tot wie men in een noodzakelijke relatie staat en met wie de vriendschap derhalve een eerder zeldzame toevalligheid is.
Dat gevoel van vertrouwen bracht mij er nadien toe hem te schrijven. Hij toonde belangstelling, nodigde mij uit tot medewerking aan het Hollandsch Weekblad in Brussel, waarvan hij destijds hoofdredacteur was en toonde een zo volstrekt belangeloze neiging tot stimulering en aanmoediging dat, toen ik in een voor mij uitzichtloze en haast onoverkomelijke depressieve impasse in mijn leven terechtkwam, in 1938, hij mij letterlijk uit een pernicieus geworden bestaan weghaalde, – op een moment waarop wij elkaar nog nooit hadden ontmoet. Ik was toen nog niet een ‘zoon’; ik had nog vrijwel niets gepubliceerd. Maar hij begreep dat mijn toestand ondraaglijk was, dat iemand iets moest doen. En hij deed het. Hij haalde mij naar Brussel, waar ik een klein half jaar dagelijks met hem en zijn vrouw doorbracht. Ik heb nadien geconstateerd dat ik niet de enige zo geweest ben. Maar hij sprak er nooit over en hij heeft het mij niet éénmaal in herinnering gebracht.
Bijna vijfendertig jaar heb ik hem gekend en in die tijd heb ik hem vaak en langdurig ontmoet. Wij brachten – behalve in Brussel –
geruime tijd gezamenlijk door in Parijs, Wenen, Torri del Benaco, Kaapstad, maar bovenal in Nederland. Want tot zijn laatste bezoek hier in 1964 verbleef hij practisch om de twee of drie jaar enkele maanden of langer in Nederland. Daarnaast correspondeerden wij veelvuldig. Dr. Louis Gillet, aan wie ik mijn collectie brieven ter inzage gaf voor zijn dissertatie, vermeldt in de bronnen-opgave in Jan Greshoff, Zijn poëzie en poëtiek (1971), dat het er ongeveer 700 zijn, waaronder een aantal zogenaamde ‘doorlopende brieven’, die een schoolschrift of meer beslaan. Dat geldt dan voor de periode 1939-1966. Ook nadien, tot zijn dood in maart 1971, zijn er nog vele tientallen bijgekomen, zij het voor het grootste deel gedicteerd aan zijn vrouw, toen hij ten gevolge van een toenemende tremor, niet of zelden meer in staat was een pen ter hand te nemen. Een laatste, ongedateerde, maar kort voor zijn dood begonnen en onvoltooid gebleven brief is nog eigenhandig geschreven, maar naar het slot toe nauwelijks meer leesbaar.
Nooit, in al die jaren, heb ik het gevoel gehad dat Greshoff voor mij een ‘ander’ was. Mijn gevoelens voor hem zijn nooit veranderd. Naarmate ik hem langer en beter kende, werd het beeld alleen duidelijker, dieper, kreeg het meer reliëf, en tegelijkertijd werd het vanzelfsprekender. Ik begreep hem, denk ik, wat niet wil zeggen dat ik dacht als hij. Maar ik was in staat hem te aanvaarden, zoals hij was: een ander dan zijn vrienden Du Perron, Ter Braak, Marsman, die hem op hun beurt aanvaardden zonder het noodzakelijk met hem eens te zijn. Het merkwaardige was dat men het hartgrondig met hem óneens kon zijn zonder dat dit iets aan de gevoelens behoefde te veranderen. Wie de Briefwisseling Ter Braak-Du Perron erop naleest (en er wordt meer in over Greshoff geschreven of naar Greshoff verwezen dan naar wie ook), kan, van weer andere temperamenten, eenzelfde reactie zien: hoe heftig de meningsverschillen ook zijn kunnen, welke uitbarstingen zich ook manifesteren, het gevoel van vriendschap drijft altijd boven.
Maar de verschillen zijn evident en het zou lachwekkend zijn bijvoorbeeld Greshoff, Ter Braak en Du Perron over één kam te scheren. Zij zijn in vrijwel alle opzichten verschillende persoonlijkheden die veel minder gemeen hebben dan een paar jaar literaire samenwerking zouden doen veronderstellen. Maar alle
verschillen van mening, van standpunt, van houding, bleven vrijwel altijd binnen een bepaald ‘begrip’; soms met moeite, speciaal voor Du Perron.
Dezer dagen las ik in het mei-nummer van Maatstaf een nieuw fragment van J.H.W. Veenstra’s Du Perron-biografie-in-wording onder de titel ‘Du Perron en Franz Hellens’, waarvan een voetnoot aldus eindigt: ‘veel feiten kloppen niet met de realiteit en Hellens’ kijk op zijn vrienden kenmerkt zich door een naief en alles verdoezelend verheerlijken, een eigenschap die bij zijn Nederlandse vrienden alleen Greshoff moet hebben aangesproken’. Ik moet bekennen dat een dergelijke mededeling mij een beetje irriteert. Niet alleen omdat het taalgebruik al aangeeft dat Veenstra hier iets suggereert wat hij slechts kan veronderstellen, maar vooral omdat hij, over Du Perron schrijvend diens persoonlijkheidstype als normatief blijkt te beschouwen. Vanuit zijn verplichting tot begrip van Du Perron biedt deze vorm van identificatie veel voordelen, maar tegelijkertijd wordt er door bewezen hoe ondoenlijk het is een ‘rechtvaardig’ standpunt in te nemen. Dat is niet mogelijk en ook niet nodig voor de betrokkenen zélf, maar voor een biografie is het toch wel erg gewenst.
Het is een probleem, moet ik bekennen, waar ik niet helemaal uitkom en het stelt mij gerust, wanneer ik de correspondentie Ter Braak-Du Perron weer eens nalees, dat dit voor anderen óók geldt. Ik begrijp precies waarom Du Perron – en volkomen terecht – ongelukkig en verbitterd is over onbegrip van Jan Greshoff voor zijn Multatuli-boeken, maar ik begrijp tegelijkertijd waarom dat niets in zijn gevoelens van vriendschap voor hem veranderde, zoals trouwens Ter Braak dat ook begrijpt.
De zaak is, geloof ik, speciaal in dit domein dat men de contradicties binnen een bepaalde persoonlijkheid moet kunnen accepteren, de gedachte dat een gegeven en aanvaard karakter zijn inconsequenties kan hebben, dat men iemands zwakheden of iemands zwakke punten incalculeert zonder ze daarom prettig te vinden of goed te praten of te verdoezelen, maar ook zonder ze aanleiding te laten worden tot een breuk in de vriendschap. Ruzie eventueel, maar geen wrok, geen frustratie en geen rancune.
Ik geloof dat weinig mensen zo weinig rancune kenden als Greshoff
en dat dit een van de voornaamste redenen is waarom hij in toch soms zwaarwegende meningsverschillen en ondanks de terminologie die daarmee over en weer gepaard kon gaan voor zijn vrienden als vriend acceptabel bleef.
Hij was een levende paradox, een man die prikkelde en die prikkelen wilde, maar zonder enige boosaardigheid. Hij was geen ‘denker’, maar hij was een dichter, en met het weten van de dichter bereikte hij soms intuïtief verrassende diepte.
Wanneer ik lees in de brieven die ik van hem kreeg, vind ik van dit alles bij herhaling treffende voorbeelden. Het is in het bestek van dit stuk niet mogelijk om dat systematisch te doen, al was het maar omdat de herlezing van al deze brieven op dit moment veel meer tijd zou vergen dan waarover ik beschik. Niettemin zou ik, met de betrekkelijke willekeur die daardoor onvermijdelijk wordt, daar toch een paar voorbeelden willen geven.
In een van zijn ‘Doorlopende brieven’ schrijft hij op 14 juni 1952: ‘Jij met je Parijsche brief en graaf Piovene met zijn artikel, hebben mij heel wat stof tot overweging bezorgd. Dit is goed! Ik kan mijn gedachten niet aftrekken van een vraagstuk, dat voor mij altijd in steeds stijgende mate hèt vraagstuk is geweest: niet de mensch in de samenleving, doch de mensch tegen de samenleving. Ik heb mijn heele verleden nagegaan. En vastgesteld hoe, in duizend onderling zeer verschillende vormen, het hunkeren naar eenzaamheid en de verheerlijking van het alléén-zijn zich reeds in mijn jeugd openbaarde en alleen maar sterker en bewuster geworden is. Ik heb wel eens geschreven dat de zwakste zijde van het huwelijk gelegen is in het feit dat er twee voor noodig zijn. Zulke opmerkingen worden als “de bekende overdrijving van J.G.” of als boutades ter zijde geschoven: geërgerd of glimlachend. Men schijnt niet in te zien dat in een opvatting als deze, die bittere ernst is, een zekere grootheid en een onmiskenbare tragiek schuilt.
Wanneer de Eenzame Mensch, de Man-Alééén, zich met alle geweld met de maatschappij in [wil] laten dan kan hij dat, zonder zich zelf te schaden, alléén doen als ondermijner, als vergiftiger, als beuker, al naar zijn aanleg is.
Ik kan mij ook niet goed voorstellen hoe men, de (innerlijke) Eenzaamheid vereerende, zich voor eenig politiek stelsel kan inspan-
nen, hoe men het eene boven het andere verkiezen kan. Men behoort ze alle zonder eenige uitzondering te verafschuwen, ja te haten.
Mijn verfoeien van het fascisme, na er eerst (uit bewondering voor Maurras als schrijver) belang in gesteld en mede gecoquetteerd te hebben, berust niet op een bepaalde politieke overtuiging, maar eenvoudig op een praktisch verweer tegen het grootste en meest nabije gevaar. Ik kan niet inzien dat, in theorie, de parodie op de democratie welke nu opgevoerd is, een haar edeler, beter, fraaier is dan de fascistisch-nazistische verschrikking. Maar in de praktijk hebben Mannen Alléén nu toch een iets breedere bestaansmogelijkheid dan onder Moes of Hittelaar. Vooral Eddy du P., maar ook Menno, waren zulke wilde enkelingen, dat ook zij geen stelsel zich konden denken waarin zij zich werkelijk geheel thuis gevoeld hadden. Ook hun fel partijkiezen in de jaren 1936-1940 was gegrond op de Angst voor de Greep van de Menigte aangevoerd door de Groote Vereenvoudiger. De botten, 90% der bevolking, groepeerden zich uit angst tot massa’s (een socialistische, communistische, fascistische massa) en de verstandigen, die geen enkele lust of aanleg tot eenige groepeering gevoelden, groepeerden zich niettemin ook uit angst. N.l. uit angst voor de uit angst samengedreven kuddemenschen.
Pierre H., Pierre H. er [is] ook voor jou geen plaats in éénige “organisatie” of “maatschappij”. Ook al zou je het je oprecht verbeelden, ook al zou je het van ganscher harte wenschen.
En als een mensch iets leeren moet is het niet om met zijn medemenschen te leven, maar om met zich zelf en met zich zelf alleen te leven’.
In een tijd waarin het individualisme niet ‘de bon ton’ is, ligt het voor de hand dat uitspraken als deze niet in goede aarde vallen. Ik geef ze desondanks omdat ze de persoonlijkheid van Greshoff illustreren, waarbij alleen de karakteristiek van belang is.
Een ander element daarvan – alweer niet opportuun wellicht in de jaren van sensitivity-training – was zijn verlegenheid. Blijkbaar had ik mij in een brief beklaagd over de mijne. Hij antwoordde: ‘Pierre, ik weet niet of de opvoeding iets met verlegenheid te maken heeft. Van mijn kinderjaren ben ik veel uitgegaan, feestjes,
uitgangen, tennisclubs, later soirées, diners, cocktails. Ik heb veel gereisd, lang in groote hotels gewoond, op groote schepen gevaren. Maar tot mijn 50ste jaar was ik onoverwinnelijk timide. Daarna is het veel verbeterd. Maar nu nog gevoel ik altijd die sterke ondergrondse verlegenheid.
Verleden week lunchte ik met T.S. Eliot. En in het vooruitzicht kreeg ik al hoofdpijn. Ik zat schuin tegenover hem aan tafel. Had gelegenheid te over hem voor en na het maal te spreken. (Ik had een lang onderhoud met hem in 1950), maar was met stomheid geslagen. Jany, die voor een lebeman doorgaat, heeft mij verteld dat hij in Parijs (en elders) alvorens naar een cocktail of diner te gaan soms 4,5 × langs het huis liep, omdat hij niet durfde aanbellen. Verlegenheid is een deugd.
Alleen bruten, kermisreizigers, standwerkers, vlegels, slungels, loeders, lamstralen en Groote Organisatoren zijn niet verlegen’. (Brief van 23 febr. 1954).
Tot de elementen van Greshoffs paradoxaliteit behoorden ook zijn eenvoud en bescheidenheid. Hij sloeg zichzelf niet hoog aan en in ogenblikken van ontmoediging bekende hij mij wel eigenlijk niets van waarde te hebben geschreven. Dat was onjuist, maar zijn bescheidenheid was oprecht. Ik haal in dit verband een fragment aan uit een brief waarin hij schrijft naar aanleiding van zijn poëzie: ‘Ik vond het héél prettig dat je nog steeds eenig genoegen beleeft aan mijn gedichten. Wacht je echter voor vriendschappelijke overschatting. Wat er in ontbreekt is: la part de Dieu. Je zoudt dus een betoog moeten leveren (waarom poog je dat niet eens, het kan zéér interessant worden) dat er een poëzie zonder gezegde medewerking van X. mogelijk of zelfs maar denkbaar is!! Mijn goede gade verbeeldt zich dat ik aan lyrisch masochisme lijd! Ik geesel mij niet en ik ben niet geneigd mijzelf uit te poetsen. Maar wel behoort men in staat te zijn tot een nuchter oordeel ook over eigen voortbrengselen. Alle gedichten (uit alle tijden) wel[ke] beteekenis voor mij hebben, bezitten ‘iets’ dat de mijne missen. Dit is een verschijnsel dat ik rustig en weloverwogen vaststel. Ik protesteer tegen de verdenking van valsche bescheidenheid. Men heeft mij dikwijls (o.a. Eddy dP. deed dit) vergeleken met De Genestet en Nico Donkersloot met Adema v Scheltema. Ik meen werkelijk dat er een
grond van waarheid in hun meening te ontdekken valt. Maar niemand heeft het ooit in zijn kersepit gehaald mijn naam te noemen in verband met Leopold of Marsman. Volkomen terecht. Bij hen is het ‘iets’ onmiskenbaar aanwezig.
Ik heb minder bezwaar tegen De G. dan tegen A.v.S.; maar nog liever zou ik een achterkleinzoon zijn van Staring. Maar dat heeft, helaas, niemand kunnen ontdekken.
Het valt moeilijk of liever: niet uit te maken zoowel wat de betrekkelijke als de volstrekte waarde van een poëtisch oeuvre is. En niemand weet wat onze achterkleinkinderen al dan niet zal behagen.’ (21 juli 1955).
In hetzelfde verband lijkt de inhoud mij de moeite waard van een brief van ruim een half jaar later, namelijk van 6 februari 1956, waarin hij zich in een zwaarmoedige bui afvraagt wat het belang wel kan zijn van de Nederlandse literatuur als geheel, met inbegrip van zijn eigen werk, en de afwezigheid betreurt van een werkelijk letterkundig leven. ‘De laatste dagen heb ik mij verdiept in Roger Martin du Gard (ik schreef je toch dat ik zijn volledig werk in de Pléiade kocht) en deze lectuur heeft mij in een diepe put doen afdalen. Ik ben er zoo van onder de indruk dat geen werk mij lukt en ik alleen maar de behoefte gevoel je te schrijven, mede omdat ik, al lezende, voortdurend zoowel aan jou als aan mij moest denken. Roger M.d.G. geeft bij wijze van inleiding een zeer sober gestelde autobiografie. Dáár gaat het over! En over zijn herinneringen aan Gide. Hij vertelt daarin een en ander uit de eerste (beste) jaren van de nrf en van wat wij vroeger de Oude Duiventil noemden (Théâtre du Vieux Colombier).
Van zijn dagelijksche omgang met Copeau, van zijn vruchtbare vriendschap met Gide. Kortom van een leven zoo rijk en zoo rijkgeschakeerd, dat ik mij plotseling weer eens diep bewust werd van ons aller vereenzaming en de schraalheid van ons letterkundig leven. Wat mijzelf aangaat: de eenige tijd waarin ik het gevoel van doelbewuste samenwerking met een groep geestverwanten had, was van 1936-1939, toen ik mij met Groot Nederland bezighield. Daarvoor had ik een aantal letterkundige vrienden (die ik nog heb) maar onze verhouding was een strikt persoonlijke en berustte nooit op een gezamenlijk òpgaan in één ideaal. Bovendien was dat per-
soonlijke verkeer alles behalve druk. Wij zagen elkaar een paar keer per jaar en dan dikwijls nog bij de een of andere “gelegenheid”, welke weinig mogelijk[heid] tot gedachtewisseling bood. En jij, jij zit nog veel eenzamer (letterkundig gesproken) op je Thorbecke-eiland. Zonder veel gedeelde geestdrift. Jij zegt, wat ik ook altijd gezegd heb: “dát alles heb ik niet noodig, mij gaat niets boven de eenzaamheid, boven het besloten bestaan in eigen kring”. Ik leef al sedert jaren zoo teruggetrokken, dat ik mij nu zoodra ik ook maar even in aanraking kom met het zoogenaamde letterkundige leven, onwennig en ongelukkig gevoel. Ik heb dit altijd als de juiste houding beschouwd en zelfs aangeprezen.
Doch nu vraag ik mij af of ik mijzelf niet wat wijsgemaakt heb en nog wijsmaak? Een nrf, een Vieux Colombier en alles wat zich daarom heen bewoog en groepeerde, komt niet tot stand door kluizenaars alleen op eigen geestelijke veiligheid bedacht.
En dan iets geheel anders. M.d.G., Schlumberger, Gide, de geheele groep zonder uitzondering bijna, had middelen van bestaan en kon zich geheel aan hun eigenlijke levensdoel wijden.
Ik zit sedert ik in Jan. in Den Haag was aldoor te piekeren over het krankzinnige onbenul der omstandigheden dat jou dwingt tot een slopende dagtaak, terwijl je ware werk ongedaan moet blijven. Dat gaat gepaard met eenig schuldgevoel omdat ik je in die verdomde stomme mierenhoop van het dagbladbedrijf heb binnengehaald. (…) Ik heb ook van mijn achttiende tot mijn acht een zestigste, zijnde een halve eeuw, vrijwel onafgebroken stukkies moeten schrijven, mij met broodschrijverij op de been houden. Het is niet zoo zeer een zaak van tijd, dan wel van spanning, aandacht concentratie. Niemand kan een letterkundig werk van eenige omvang op touw zetten als hij dit dag in dag uit onderbreken moet voor kroniekjes en kritiekjes. Dacht je dat M.d.G. de Thibault’s had kunnen schrijven als hij gedwongen was geweest zijn broodje te verdienen als redacteur van de Intran? Ik zeg niet dat ik veel meer geschreven zou hebben, als ik een geldelijk onafhankelijk man geweest ware. En nog minder dat ik tot iets beters in staat geweest zou zijn. Maar ik had wat ik dan geschreven zou hebben met meer zorg en meer plezier geschreven.
Wanneer je dat bundeltje gedichten uitzondert, is de rest van mijn
“oeuvre” (lach niet: “oeuvre”!) een aan elkaar lijmsel van krantenstukkies. Ik heb mij daar reeds lang bij neergelegd en ik heb er volkomen vrede mede als met mijn stoffelijk omhulsel dat pietsie reputatie begraven wordt. Maar jij hebt nog een half menschenleven voor je. En Adriaan. En Leo. Mijn tijdgenoten zijn ten slotte vrijwel allen in hun eenzaamheid verpieterd. JCBI. ARH, PNvE. Begrijp je wat ik bedoel. Ze hebben mooie en belangrijke dingen geschreven, maar ze hebben geen geestelijke strooming verwekt, zij hebben Nederland niet tot in zijn diepste wezen veranderd. Hebben wij ooit iets anders gedaan, hier in de Lage Landen, dan literatuurtje gespeeld? En JCB en ARH zijn niet in hun ontplooiing gefnuikt door broodbezigheden.
Wat is dat voor een bestaan, wat is dat voor een samenleving waarin menschen als jij (en anderen) om in het leven te kunnen blijven hun ware leven moeten prijsgeven. Hun bestaansrecht offeren om te kunnen bestaan.
(…)
Je bent veronderstel ik net als ik: je neemt, al naar de stemming, een enkele keer je Vigny of je Baudelaire, je Verlaine of je Eluard ter hand; maar grijp je ooit naar je Kloos? Naar je v.Deyssel? Gevoel [je] ooit een onwederstaanbare behoefte aan Het Lied van Schijn en Wezen? En zelfs aan Jet Holst, zèlfs aan Boutens? Om van Verwey in het geheel niet te spreken.
Wat blijft er over? Een aantal, weinig, bladzijden van Gorter, van Leopold. Herlees je v/d Leeuw, Stort, Vermeylen, De Meester… Ik die zoo doortrokken was van Arthur vS., kan nu geen boek van hem meer ter hand nemen. Maar waarom dan wèl Stendhal, Choderlos, Gobineau, Balzac (met mate); wel Tolstoj, Dostojefski, Tsjechof, James???
Met alle reserves die men moet maken als men het over Gide heeft: waar is een man die in Nederland ook maar ¼ Gide is? Het bijvoeglijk naamwoord Nederlandsch werkt als een diminutief. Een Nederlandsche Byron is een minuskuul pietepeuterig, petiterig Byronnetje. Een Nederlandsche Zola een Zola door de verkeerde kant van een verrekijker gezien. Men heeft mij wel eens met de altijd nog boeiende Mencken vergeleken. Dat betekent het vergelijken van bessensap met bourgogne.
“Middlemarch” is een vuistslag welke de geheele Nederlandsche romanlitteratuur verplettert.
Ik was juist begonnen aan “Mijn Debuut”.Ik zal het wel afmaken. Al ware het alleen om de centen. Als men nu eenmaal prostituée is, moet men zonder veel chichi’s op de rug gaan liggen. Maar is het niet belachelijk dat wij die zoo weinig volbracht hebben en zoo weinig betekenen, den volke gaan inlichten over onze eerste schreden! Het begin van iets onbelangrijks kan nooit belang hebben. En dan die X, die het méént met zich zelf!
Er bestaat een tegenstelling tusschen het begin en het eind van deze ontboezeming. Consequentie is mijn sterkte niet. En toch schuilt er ergens een verband in, dat jij waarschijnlijk wel zult ontdekken. Ik zou een maand niet willen lezen, niet willen schrijven. Volstrekt niets doen. Maar morgen ga ik zoet mijn stukkie over Hein afmaken, en mijn stukkie over Uyldert. En voor De Gids mijn stukkie over Minou Drouet. En voor het Boek van Nu mijn stukkie over Viennet. Kortom, het klassieke uit-DanteGoetheVondelengaan’. Ik laat het bij deze citaten, die uiteraard met talrijke andersgeaarde zouden kunnen worden vermeerderd. Ik koos – en nogmaals: met betrekkelijke willekeur – deze fragmenten omdat zij iets te zien geven van Greshoff, zoals hij in zijn latere jaren, de jaren waarin ik hem kende, is geweest. In die periode is hij, dunkt mij, niet veranderd buiten de normale verschijnselen van iemand die ouder wordt, zich minder illusies maakt, niet meer evolueert, zich niet meer ‘vernieuwt’. Hij heeft zichzelf niet verloochend, maar de vroegere vechtlust is vanzelfsprekend verminderd en de verwijdering van zijn taalgebied en de veranderingen daar, de vereenzaming die daarmee samenhing, heeft hem geen goed gedaan, al heeft het vooral zijn poëzie in de latere jaren, vanaf ongeveer 1955, nog wel een nieuw accent gegeven. Dat is naar mijn overtuiging veel te weinig opgemerkt en wie meent dat de dichter Greshoff van die laatste vijftien jaar zich herhaalde en exploiteerde, heeft hem niet – of slecht – gelezen.
Het ligt voor de hand dat het beeld van Greshoff zoals het overkomt uit de brieven vanaf 1939 en uit de omgang met hem in diezelfde jaren niet in alle opzichten gelijk kan zijn aan het beeld voordien. Maar dat vroegere beeld, voorzover ik het kan kennen
uit boeken, mémoires en andere brieven, vertoont niettemin een duidelijke continuïteit. Het is Greshoffs noodlot geweest (en ook in dat verband haalde ik bovenstaande brieffragmenten aan) dat hij een levenlang aangewezen is geweest op het schrijven van kritieken over Nederlandse literatuur. Hij heeft daar zelf het pernicieuze van ingezien, maar kon uit die machinerie niet meer terug. En het is, voor wie hiermee rekening wil houden, nóg bewonderenswaardig wat hij op dit gebied presteerde. Het is een dooddoener geworden de latere Greshoff als van geen belang meer af te doen. Een ernstig onderzoek van zijn werk, zoals het voor zijn poëzie al werd geëntameerd door dr. Gillet, zou kunnen doen blijken dat de eenheid van zijn schrijversfiguur en de interne samehang van zijn werk veel groter en sterker is dan het op het oog – en op een reputatie – lijkt. Ik hoop en verwacht dat dit onderzoek nog wel eens zal geschieden en dan de vele misvattingen en misverstanden die er nu bestaan zal ophelderen.