P.F.H. Lauxtermann
Denk ik aan Duitsland…
De Amerikaanse historicus David Calleo moet tijdens het schrijven van zijn studie The German Problem Reconsidered1. wel eens het deprimerende voorgevoel hebben gehad, dat deze publicatie hem straks op de nodige ‘bijval uit de verkeerde hoek’ zou komen te staan. Men kan dit boek immers niet lezen zonder in zijn verbeelding telkens het triomfantelijke ‘Na also!’ te horen, dat sindsdien ongetwijfeld met grote frequentie uit de biernevel van de Duitse stamtafels opgestegen zal zijn. Het is ook maar niet even de moeite waard: want wie herinnert zich niet de schok, teweeggebracht door Fritz Fischers geruchtmakende publicaties,2. waarin een vernietigend oordeel over de Duitse politiek voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog werd geveld? Die oorlog was immers, anders dan de Tweede, tot dan toe in Duitsland geen object van algemene verlegenheid en schaamte geweest, en bleek dan ook in de zestiger en zeventiger jaren nog steeds stof te kunnen bieden voor een langdurige en verhitte discussie, die onder de naam ‘Fischer-Kontroverse’ de geschiedenis is ingegaan. En daar komt dan nu een historicus van onverdacht geallieerde huize verzekeren, dat het Duitse probleem niet als uitvloeisel van de een of andere mysterieuze, de Duitsers a.h.w. tot agressiviteit voorbestemmende, ‘volksaard’ moet worden gezien, maar veeleer als een probleem van de moderne samenleving als zodanig, en dat althans het keizerlijke Duitsland heus niet ‘erger’ was dan zijn buren, maar alleen het ongeluk had, te laat en in een geografisch ongunstige positie op het imperialistische wereldtoneel verschenen te zijn! Intussen mag bijval uit de verkeerde hoek ooit als een verwijt aan de auteur gelden (dan zou je als schrijver immers wel thuis kunnen blijven); en evenmin ontslaat het de kritische lezer van de plicht, te proberen tot een zakelijke beoordeling van het betreffende werk te komen.
Waarom, zo vraagt Calleo zich af, is Duitsland sinds de zestiger jaren van de vorige eeuw zo vaak in oorlog met zijn buren geweest? en dat leidt dan als vanzelf tot de onvermijdelijke tweede vraag: hoe kon het nazi-regime mogelijk worden in een zo hoog ontwikkeld en geciviliseerd land? De gebruikelijke antwoorden, die er op neerkomen, dat interne politieke, culturele en sociaal-economische factoren Duitsland tegelijk bijzonder agressief naar buiten en bijzonder vatbaar voor totalitarisme naar binnen zouden hebben gemaakt, vindt hij onbevredigend. Natuurlijk is iedere natie tot op zekere hoogte uniek en sommige Duitse schrijvers schijnen er een pervers genoegen in te scheppen, zichzelf als bijzonder verdorven af te schilderen. Maar, voegt hij er ironisch aan toe, hoewel niemand de Duitsers van hun moeizaam verworven reputatie zal willen beroven moet toch vastgesteld worden, dat Duitsland niet het enige land was met autoritaire tradities in gezin en staat en evenmin het enige dat zich geroepen achtte om als ordenende macht in de wereld op te treden en zich daarom op het cultiveren van militaire deugden toelegde – ambities, waarvan de internationale arena trouwens ook na de Duitse nederlaag in 1945 niet opvallend vrij is geweest. Bovendien leidt een dergelijke opvatting er al gauw toe, dat men de Duitse eenwording onder Bismarck als een boosaardige aanslag op een tot dan toe harmonische Europese wereld gaat zien. En dat is een ontoelaatbare idealisering van een systeem, dat tenslotte berustte op een labiel evenwicht tussen nationale staten (die de enig houdbare politieke vorm voor moderne samenlevingen bleken te zijn) en waarvan de late nationale eenwording van Duitsland dan ook eerder de logische afsluiting dan een fundamentele aantasting was. Maar er was een heel andere factor, die deze traditionele orde tegen het eind van de negentiende eeuw steeds meer ging ondermijnen. Die factor was de voltooiing van de, met de grote ontdekkingsreizen begonnen, Europese doordringing en verovering van de wereld en de daarmee gepaard gaande opkomst van nieuwe, door deze expansie hetzij geschapen hetzij tot nieuw leven gewekte buiten-Europese machten: eerst de half-Europese giganten Rusland en usa, later Japan, en in onze dagen de ‘Derde Wereld’. Onder die omstandigheden moest het nieuwe Duitse Rijk met z’n snelle economische groei het klassieke Europese machtsevenwicht wel als een knellend keurslijf ervaren. Het vasthouden aan een status
quo, die Duitsland in het midden van het continent opsloot en het aan de periferie gelegen Engeland intussen in staat stelde een kwart van de aardbol onder zijn gezag te brengen terwijl tegelijkertijd de opkomende nieuwe wereldmachten Rusland en usa ongestoord hun immense continentale achterland konden opvullen, moest in Duitse ogen wel betekenen, dat Duitsland tot een provinciaal bestaan en Europa als geheel op den duur tot overheersing door buiten-Europese machten veroordeeld werd. Calleo gaat in dit verband uitvoerig in op de verschillende theorieën, die naar voren zijn gebracht ter verklaring van het moderne imperialisme, en daarmee van de Eerste Wereldoorlog, die daaruit heet te zijn voortgekomen. Hij stelt daartoe de inzichten van marxistische theoretici als Lenin en Luxemburg tegenover die van Schumpeter en zijn school. Volgens de eerstgenoemden is het imperialisme een logische ontwikkelingsfase van het kapitalisme en berustte de grotere agressiviteit van het Duitse t.o.v. het Brits-Franse kapitalisme dan ook niet op een fundamenteel andere geaardheid, maar op de ‘ongelijkmatige ontwikkeling’, waardoor Duitsland pas op het toneel verscheen toen de beste brokken al door anderen in beslag genomen waren. Daarentegen zag Schumpeter het imperialisme juist niet als een logische ontwikkelingsfase van het kapitalisme, maar integendeel als een voorkapitalistisch atavisme, dat met name in Duitsland met z’n obsolete Jonkerheerschappij in bijzonder sterke mate aanwezig was, waardoor dit land een unieke combinatie van de modernste technologie met autoritaire politieke instellingen en reactionaire maatschappelijke idealen te zien gaf. Calleo’s voorkeur gaat naar de ‘marxistische’ verklaring uit. Want wel was de Duits-Russische tegenstelling voor een belangrijk deel het gevolg van de door de Oostelbische grondbezitters verlangde protectionistische agrarische politiek, maar het beslissende feit, dat om een verklaring vraagt, is naar zijn mening het ontstaan van de Duits-Engelse tegenstelling. Immers, alleen doordat Engeland in 1914 zijn traditionele afzijdigheid liet varen en z’n gewicht in de schaal van Duitslands tegenstanders wierp kon een beperkt continentaal conflict, dat Duitsland had kunnen winnen, uitgroeien tot een wereldoorlog, die Duitsland moest verliezen. Dat Duitsland en Engeland in de beslissende Julidagen niet tot diplomatieke samenwerking in staat bleken was het resultaat van een jarenlange verwijdering,
die veroorzaakt was door de Duitse economische politiek van industrieel protectionisme naar binnen en agressieve dumping naar buiten en vooral door de, door Engeland als uitdaging gevoelde, Duitse vlootbouw. En het waren niet de ‘atavistische’ Jonkers, die deze politiek introduceerden, maar juist de ‘moderne’ krachten in de Duitse samenleving: de industriëlen en de nationaal-liberale middenklassen! Zeker was in het Wilhelminische Duitsland de politieke en culturele invloed van de agrarische Jonkers nog groot, maar het zwaartepunt van de macht was al sinds Caprivis ‘nieuwe koers’ duidelijk naar de nieuwe industriële klasse aan het verschuiven. Men zou nu nog kunnen tegenwerpen, dat, zo al niet de Jonkerbelangen, dan toch wel de agressieve, machtshongerige Jonkermentaliteit in Duitsland overheersend was. Maar ook dit argument vindt Calleo niet overtuigend. Het waren in werkelijkheid bourgeoisprofessoren, protestantse geestelijken en in het algemeen de intellectuelen uit de middenklassen, die het imperialistisch streven van een ideologisch dekmanteltje voorzagen: ‘as bourgois industry rejoiced in the power of science to manipulate nature, so the bourgeois intellectual played with the power of ideas over a mass society’. Noch Hegel, noch Nietzsche, noch Max Weber (een liberaal in de binnenlandse politiek, maar een fervent imperialist in de buitenlandse) waren Jonkers; en het sociaal-darwinisme, dat aan het imperialisme een kwasi-wetenschappelijke legitimatie moest verschaffen, was trouwens allerminst tot Duitsland beperkt. Materialisme en imperialisme waren algemeenverbreide trekken van de laat-negentiende-eeuwse cultuur, en het imperialisme van die dagen heeft dan ook minder met irrationele feodale restanten te maken dan met het feit, dat het kapitalisme zélf irrationeel geworden was. Imperialisme was de internationaal-politieke uitdrukking van het Faustische streven naar onbegrensde macht en groei, een symptoom van het algemene verlies van zin voor maat, dat alle moderne samenlevingen heeft aangetast. Zo gezien had het beeld van het keizerlijke Duitsland, zoals dat door de Ententepropaganda verbreid werd, verdacht veel weg van een projecteren van eigen schuldgevoelens op de Duitsers. De Faustische mateloosheid is een typische moderne bourgeois-ziekte, die men niet in de schoenen mag schuiven van een groepje Oostelbische grondbezitters, die hun tanende politieke invloed in feite prijsgaven om
hun traditionele levenswijze nog een tijdje te kunnen voortzetten.
Maar hoe staat het dan met het antisemitisme, waarvan men toch moeilijk ontkennen kan, dat het in de Nazi-periode tot wel zeer ongewone misdaden heeft geleid? En natuurlijk ontkent Calleo dat ook niet, al vindt hij het nodig er nog even op te wijzen, dat ook de meeste andere Westerse landen een indrukwekkende staat van dienst hebben waar het barbaarsheden tegen vreemde volken betreft. En evenmin ontkent hij, dat de conservatieve elites, die in de personen van Hindenburg en Papen Hitler tenslotte aan de macht brachten, al sinds de dagen van Bismarck met het antisemitisme geflirt hadden, al zullen zij de Holocaust wel niet gewild hebben, en al hadden zij waarschijnlijk van het begin af aan een beetje bedenkelijk het hoofd geschud over de giftigheid waarmee Hitler zijn antisemitisme beleed. Toch mag men dit volgens hem niet toeschrijven aan een inherent racisme bij de conservatieve elites, maar veeleer aan de vrees van een traditionele klasse voor het verlies van haar machtspositie in een veranderende maatschappij (waardoor het natuurlijk niet mooier, maar althans verklaarbaarder wordt). De snelle transformatie van het keizerlijke Duitsland tot een moderne industriële samenleving en de daarmee gepaard gaande democratisering van de politiek maakten het voor alle politieke krachten in toenemende mate nodig een massabasis te mobiliseren. De sociaal-democraten waren hierbij vooropgegaan, en, ondanks officiële tegenwerking, met groot succes; de traditionele partijen hadden nu ook een populaire ideologie nodig om bij een breder publiek met het Marxisme te kunnen concurreren. Terwijl de nationaal-liberalen deze vaak in het imperialisme zochten, zochten de conservatieven het in een anti-industriële, anti-modernistische agrarische ideologie, waarmee ze ook bij de in de knel geraakte kleine middenstand gehoor hoopten te vinden; en rijkgeworden Joden konden voor deze groepen makkelijk als symbool van de egoïstische geest van het moderne kapitalisme dienen. Ongelukkigerwijs lieten de conservatieven zich hiermee verleiden tot een Faustisch (alweer!) compromis met diezelfde demonische machten wier opkomst zij vreesden. Hun spel was dus niet alleen ignobel, maar bovendien op de duur ook voor henzelf gevaarlijk: want de aldus aangemoedigde populistische krachten zouden zich tenslotte niet alleen tegen de Joden, maar tegen het
hele keizerlijke establishment richten. Zeker moesten er eerst een uitputtende oorlog, een vernederende vrede, een ruïneuze inflatie en een uitzichtloze economische crisis plaatsvinden vóór een beweging die van rabiaat antisemitisme haar hoofdpunt maakte aan de macht kon komen; maar het pad was geëffend door de agrarische conservatieven, die, door de Nazi’s aan de macht te helpen, gehoopt hadden, althans iets van hun eigen positie te kunnen redden. Het werkelijke resultaat was natuurlijk, dat zij zelf het eerste slachtoffer werden; men roept niet ongestraft de onderwereld op!
De conclusie, die volgens Calleo uit dit alles getrokken moet worden, is niet, dat de beschaving in Duitsland zo bijzonder zwak was, maar veeleer, dat zélfs een diepgewortelde beschaving, indien blootgesteld aan intense, aanhoudende druk, terug kan vallen in de barbaarsheid, zowel in haar binnenlandse verhoudingen als in haar houding ten opzichte van de buitenwereld. Gisteren was het Duitsland, morgen kan het een ander land zijn; en de Duitse tragedie mag ons dan ook niet tot zelfgenoegzaamheid verleiden, maar dient een waarschuwing voor ons te zijn: ‘there, but for the grace of God, might have gone any of us’.
De eerste reactie, die bij de lezer van Calleo’s betoog zal opkomen, is natuurlijk, dat zijn argumentatie betrekkelijk weinig nieuws bevat. Dat de Duitsers niet ‘slechter’ zijn dan andere volken – nu, daarmee trapt hij voor een normaal mens een open deur in; maar het onloochenbare feit, dat de menselijke natuur altijd en overal ‘geneigd is tot alle kwaad’ (om de Heidelbergse katechismus te citeren) helpt ons weinig verder wanneer het er om gaat, bepaalde concrete historische verschijningsvormen van die ‘geneigdheid’ te verklaren. Dat betekent natuurlijk niet, dat de Duitsers zichzelf permanent in staat van beschuldiging zouden moeten stellen: dat soort uitingen van geestelijk exhibitionisme, die er tenslotte altijd op neerkomen dat men zichzelf als een bijzonder interessant geval aan de wereld presenteert, kunnen we inderdaad missen als kiespijn. Het kan echter nooit kwaad, te proberen uit een catastrofale ontwikkeling lering te trekken. Maar de schrijver zal daarop waarschijnlijk antwoorden, dat hier een taak voor de Duitsers zelf ligt, en dat de buitenlandse historicus zich de weelde kan en moet veroorloven, de dingen in ruimer verband te zien. En al is zijn
aanpak, die de nadruk legt op algemeen-Westerse factoren, m.i. even eenzijdig als de door hem bestreden aanpak, die de Duitse catastrofe geheel of voornamelijk uit specifiek-Duitse factoren verklaart, ze heeft ongetwijfeld de verdienste, afstand te nemen van de al te gemakkelijke en rijkelijk farizeïsche ‘it can’t happen here’-mentaliteit die men t.a.v. Duitsland nogal eens aantreft. Zo is het bijvoorbeeld waar dat, zoals Calleo schrijft, ‘modern Germany was born encircled’, d.w.z. dat het van het begin af aan de handicap had, aan alle kanten door potentiële vijanden omringd te zijn. Het is mij vaak opgevallen, dat het miskennen van dit geopolitieke noodlot een punt van overeenkomst vormt tussen – bien étonnés – een zeker soort conservatieve Bismarck-orthodoxie en bepaalde goedwillende democraten, die het betreuren dat de Paulskirche er in 1848 niet in geslaagd is een liberaal Duitsland te scheppen, dat zich dan volgens hen uitsluitend op de werken des vredes zou hebben toegelegd. Helaas verzuimen deze laatsten er bij te vertellen, hoe een lappendeken als het toenmalige Duitsland anders tot nationale eenheid had kunnen komen dan doordat de sterkste staat – Pruisen dus – de hegemonie veroverde; of hoe een verenigd Duitsland zich in het centrum van het toenmalige Europa anders dan als militaire staat had kunnen handhaven. En al even aanvechtbaar is anderzijds de Bismarcklegende, volgens welke de voormalige Eisen-und-Blutprofeet na 1871 de wijze, gematigde staatsman was geworden, die besefte dat hij met de stichting van het ‘Reich’ het maximum had bereikt dat voor Europa nog aanvaardbaar was; de ellende zou dan zijn begonnen, doordat die klungels van opvolgers van hem zonder enige noodzaak met die heilzame koers braken. O, zeker: men mag aannemen, dat Bismarck oprecht was, toen hij verklaarde dat Duitsland ‘saturiert’ was, en dat zijn streven er na 1871 inderdaad op gericht was, het nieuwe ‘Reich’ met zo min mogelijk wrijving in het traditionele Europees concert in te passen. Maar hoe moeilijk dat was wist hij zelf het beste; zijn cauchemar des coalitions is bekend genoeg. En zelfs als men aanneemt, dat zijn staatsmansgenie ook op langere termijn tegen deze taak opgewassen zou zijn geweest – is het redelijk, z’n opvolgers te verwijten dat zij géén genieën waren? Wat te denken van een uitvinder, die een nieuwe machine op de markt brengt en vervolgens de kopers onaangenaam verrast met een gebruiksaanwijzing, waarin te lezen staat dat de
bediening ervan uitsluitend door de uitvinder zelf dient te geschieden vanwege de ongelukken die er anders mee zullen gebeuren? Anders gezegd: Bismarck zelf heeft zijn (toegegeven: vrij klungelachtige) opvolgers de grootmacht-machine in handen gegeven, waarmee ze niet overweg bleken te kunnen; en al moet men erkennen, dat hij twintig jaar lang met virtuoos diplomatiek kunst- en vliegwerk gevaarlijke conflicten heeft weten te voorkomen, met moet óók vaststellen, dat aan zijn vredespolitiek een solide basis ontbrak. Inderdaad: ‘modern Germany was born encircled’. De onverzoenlijke vijandschap van Frankrijk was het borelingske in de wieg meegegeven; en in het Oosten was Rusland weliswaar een traditionele vriend van Pruisen, maar het lag voor de hand, dat die vriendschap zou bekoelen en in wantrouwen omslaan vanaf het ogenblik dat Pruisen – voorheen de kleinste en zwakste der grote mogendheden – in de nieuwe gedaante van het ‘Reich’ een werkelijke grote mogendheid was geworden. Bij het ontstaan van die verwijdering zijn overigens de door Calleo genoemde economische factoren (graantarieven), ofschoon belangrijk, naar mijn mening niet van overheersende betekenis geweest. Veel belangrijker was de omstandigheid, dat Duitsland op den duur niet kon ontkomen aan een keuze tussen Rusland en Oostenrijk-Hongarije, tussen wie het al sinds de Krimoorlog mis was en sindsdien steeds misser geworden is (wat niemand beter wist dan Bismarck zelf, die zonder dat nooit de kans zou hebben gekregen, de Pruisische ambities in Duitsland te verwezenlijken). Bismarck zelf heeft in 1879 het Tweevoudig Verbond met Wenen gesloten, al is het daarna inderdaad z’n voornaamste zorg geweest, te voorkomen, dat de casus foederis zou intreden. Van toen af stond het vast, dat Parijs en St. Petersburg elkaar vroeger of later zouden vinden en Duitsland dus met het perspectief van een oorlog op twee fronten zou worden geconfronteerd; geen ‘Rückversicherungsvertrag’ (het paradepaard bij uitstek van de Bismarckfans) kon dat op den duur verhinderen. Is het dan te verwonderen, dat Bismarcks opvolgers met deze Gordiaanse knoop geen raad wisten en dat bij een nieuwe generatie, die de problemen van de Reichsgründung niet meer uit eigen ervaring kende, het verlangen opkwam om uit de continentale omklemming uit te breken in de wijdheid van de Weltpolitik? Overbekend geworden zijn de woorden, die Max Weber sprak
bij zijn ambtsaanvaarding aan de universiteit van Freiburg in 1895: ‘Wir müssen begreifen, dass die Einigung Deutschlands nur ein Jugendstreich war, welchen die Nation auf ihre alten Tage beging und seiner Kostspieligkeit halber besser unterlassen hätte, wenn sie der Abschluss und nicht der Ausgangspunkt einer deutschen Weltmachtpolitik sein sollte’. Inderdaad: viel het te verwachten, dat het jonge, dynamische Duitse Rijk in het tijdperk van het moderne imperialisme zich als enige hierbuiten zou houden en datgene, wat voor andere landen het uitgangspunt van verdere machtsvorming was geweest, nl. de nationale eenheidsstaat, als doel en eindpunt van z’n streven zou aanvaarden?
So far, so good. Uit bovenstaande uitweiding zal wel duidelijk zijn geworden, dat ik het met Calleo eens ben, dat het voor een rechtvaardige beoordeling van Duitslands agressie in de twintigste eeuw nodig is, te erkennen, dat Duitslands positie in de wereld door geografische omstandigheden en door het tijdstip van zijn verschijnen op het politieke wereldtoneel buitengewoon moeilijk was – zelfs indien dit land over een gezonde binnenlandse politieke structuur en over een behoorlijke dosis politieke wijsheid had beschikt, wat bepaald niet het geval was, maar daarover straks. Hier wil ik eerst nog opmerken, dat Calleo zijn betoog verzwakt door zich op Lenin en diens imperialisme-theorie te beroepen. Ik laat dan nog maar buiten beschouwing dat hij die theorie inzoverre ten onrechte ‘marxistisch’ noemt als Marx zelf nooit van mening is geweest, dat het ‘kapitalisme’ niet in staat zou zijn zijn eigen productie op te slorpen en daarom koloniale afzetgebieden nodig had (het daardoor ontbreken van het, voor een marxist onontbeerlijke, ‘economische’ bewijs voor de onafwendbaarheid van de ondergang van het kapitalisme is, zoals men weet, juist de reden geweest voor het opstellen van de diverse ‘aanvullende’ imperialismetheorieën). Waar het mij in dit verband om gaat is, dat die theorie volkomen in gebreke blijft, de Engels-Duitse tegenstelling te verklaren, waarin Calleo – op zichzelf terecht – de beslissende factor ziet, die het in oorsprong zuiver continentale en zelfs zuiver Oosteuropese conflict van 1914 tot een wereldoorlog deed uitgroeien. Maar was die tegenstelling werkelijk het gevolg van de ‘Handelsneid der Briten’, zoals men dat in Duitsland tijdens de Eerste Wereldoorlog graag deed voorkomen? Natuurlijk bestond er
economische concurrentie tussen beide landen, die echter tegelijk elkaars beste klanten waren; en juist de Britse zakenwereld was in 1914 weinig voor een oorlog tegen Duitsland geporteerd. En koloniale rivaliteit? Wrijvingen op dit terrein zijn er natuurlijk wel geweest, maar veel minder dan tussen Engeland en z’n latere bondgenoten Rusland en Frankrijk; en juist aan de vooravond van de oorlog waren Engeland en Duitsland nog gezellig samen bezig, de Portugese koloniën alvast onder elkaar te verdelen. Veel beslissender is de Duitse vlootbouw geweest, die een typisch nationalistisch prestigeproject was (al konden er natuurlijk, zoals voor alles, wel economische rationalisaties voor worden gevonden), en die door Engeland niet onnatuurlijk als een uitdaging werd gevoeld; want Groot-Britanniës positie als wereldmacht berustte nu eenmaal op zijn maritieme suprematie. Overigens zou men zelfs hiervan nog het beslissende karakter in twijfel kunnen trekken, gezien het feit dat het troetelkind van keizer Wilhelm 11 en admiraal von Tirpitz in 1914 noch het vrijwel onmiddellijk verlorengaan van de Duitse overzeese gebieden noch de effectieve Britse blokkade heeft kunnen voorkomen, en gezien nog meer het feit dat Engeland, nauwelijks enkele jaren nadat de maritieme uitdager Duitsland eindelijk neergeslagen was, een soortgelijke uitdaging van de kant van de Verenigde Staten (ook economisch op den duur een veel reëler rivaal dan Duitsland) zonder slag of stoot geslikt heeft. Natuurlijk stak daarin ook een stuk geresigneerde berekening van het type ‘if you can’t beat them, join them’. Toch lijkt het niet onredelijk, te veronderstellen dat Engeland, als het dan moest, inderdaad liever als ‘junior partner’ van Amerika dan van Duitsland verder door het leven ging (al zou het die keus natuurlijk liever vermeden hebben: Chamberlains latere appeasementpolitiek zou als een laatste wanhopige poging in die richting kunnen worden gezien). Het komt mij dan ook voor, dat de Keulse historicus Andreas Hillgruber in zijn voortreffelijke, ongeveer gelijktijdig met Calleo verschenen boekje3. de kern van de kwestie treft als hij stelt, dat een Duitse overwinning in een continentale oorlog tegen Frankrijk en Rusland, wat ook de aanleiding tot die oorlog geweest mocht zijn, onder alle omstandigheden voor Engeland onaanvaardbaar zou zijn geweest, aangezien Duitsland daardoor op het continent een hegemoniale positie zou hebben verworven, vergelijkbaar met die van het
Napoleontische Frankrijk.4. Politiek-strategische, en geen economische overwegingen dus. De ‘marxistisch-leninistische’ visie op het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog is al even weinig overtuigend als – om bij Duitsland te blijven – die op het ontstaan en het karakter van het nazi-regime, waarover van die kant nooit een zinnig woord gezegd is, behalve dan de eindeloos herhaalde platitude, dat Hitler een instrument van het grootkapitaal was en dat in Hitler-Duitsland eigenlijk Krupp regeerde. Zelfs als dat waar was – quod non: in Nazi-Duitsland regeerden natuurlijk de Nazi’s en hadden kapitaal en arbeid gelijkelijk ‘das Maul zu halten’ – dan blijft nog de essentiële vraag onbeantwoord: hoe kon Hitler al voor 1933 de ‘Führer’ van de grootste massapartij in Duitsland worden, van wie miljoenen de redding verwachtten? Ware dat niet het geval geweest, dan zouden immers geen intriges van Hugenberg, Papen e tutti quanti Hitler tot Rijkskanselier hebben kunnen maken. Of meent men werkelijk dat ‘financiële ondersteuning door het groot-kapitaal’ – die er natuurlijk wel geweest is – dit fenomeen afdoende verklaart?
Dat een niet-marxistisch historicus als Calleo Lenins imperialisme-theorie er bij sleept hangt natuurlijk samen met zijn streven om het geval Duitsland zo min mogelijk als een afwijking van het algemeen-Westerse ontwikkelingspatroon voor te stellen. En men moet hem toegeven, dat een opvatting, die ‘feodale restanten’ binnen het kapitalisme, inzonderheid de ‘Pruisische Jonkers’, als wortel van alle kwaad beschouwt, al even eenzijdig is als een, die alle schuld aan het ‘kapitalisme’ als zodanig geeft, en als in het algemeen iedere theorie, die met dergelijke abstracties werkt. Het is zelfs niet waar, dat democratieën per se vredelievender zouden zijn dan de aristocratieën of monarchieën uit het verleden; wanneer je de ontwikkeling van het verschijnsel oorlog sinds de Franse Revolutie met haar levée en masse bekijkt, zou je haast heimwee krijgen naar de tijden, dat oorlogen door gehuurde beroepssoldaten werden uitgevochten en na afloop beschaafde heren over de vrede konden onderhandelen, zonder rekening te hoeven houden met opgezweepte nationalistische haatgevoelens en met overspannen verwachtingen van een ‘betere wereld’ na de oorlog bij hun diverse achterbannen. Waarbij je er natuurlijk over kunt twisten in hoeverre Pruisische jonkers tot de beschaafde heren kunnen worden gere-
kend; maar ik ben wel geneigd Calleo gelijk te geven als hij zegt, dat er van dit mensenslag vaak een caricatuur is gemaakt. Het door hem gegeven tegenvoorbeeld van Joachim Ziemssen uit de Zauberberg lijkt mij weliswaar niet helemaal overtuigend, waar deze sympathieke figuur tenslotte, ofschoon ‘Leutnant’, geen Pruisische jonker, maar, evenals z’n geestelijke vader, een Hanseatische grootburger was; maar ongetwijfeld heeft er ook zoiets als ‘das andere Preussen’, zoals de Joodse Pruisenvereerder Hans-Joachim Schoeps het noemt, bestaan. Voor een geschikt literair prototype zou men dan echter waarschijnlijk wat verder in de literatuurgeschiedenis moeten teruggaan: naar Theodor Fontanes Stechlin bijvoorbeeld. En dat doet dan meteen de vraag rijzen, hoeveel daar in het post-Bismarckiaanse Pruisen nog van over was? Hoe dan ook, en nu even los van alle waardeoordelen: dat de adel in Pruisen-Duitsland nog steeds een macht vertegenwoordigde (gesymboliseerd door het overleefde Pruisische drieklassenkiesrecht) die dit land, vergeleken met West-Europa, toch wel tot iets ‘afwijkends’ stempelde, lijkt mij moeilijk voor bestrijding vatbaar. En het verwondert een beetje, dat Calleo als kroongetuige voor zijn anti-Schumpeteriaanse visie uitgerekend Eckart Kehr oproept. Dat is immers de man die, getrouw aan zijn uitspraak, dat ‘eine Aussenpolitik… nicht nur einen Gegner vor sich, sondern auch eine Heimat hinter sich (hat)’, in z’n belangwekkende dissertatie5. nu juist in het fatale bondgenootschap van ‘rogge en ijzer’ (van de agrarische Jonkers en de zware industrie dus) de sleutel meende te hebben gevonden tot het begrijpen van de buitenlandse politiek van het Wilhelminische Duitsland, die tegelijk Rusland en Engeland tot vijand maakte. Het is waar: ook volgens Kehr waren de industriëlen de drijvende kracht achter de vlootbouw, en niet de Jonkers, die de ‘grässliche Flotte’ slechts schoorvoetend en met tegenzin aanvaardden, teneinde als tegenprestatie hun agrarische invoerrechten erdoor te krijgen. Dat lijkt Calleo’s these te bevestigen; maar daar staat tegenover, dat Kehr óók duidelijk maakt, dat de burgerij daarvoor de prijs betaalde van een afzien van liberale hervormingseisen in de binnenlandse, en van een berusten in de afsluiting van de Russische markt voor Duitse kapitaalinvesteringen in de buitenlandse politiek, terwijl bovendien de conservatieven nu hun afkeer van stad en industrie (die ze in het binnenland niet konden uitleven, wilden ze
hun oereigenste leger op peil houden) projecteerden op het ‘krämerhafte’ Engeland met z’n ‘business as usual’ en ‘time is money’. ‘Händler’ contra ‘Helden’! Is dat in feite zo veel verschillend van Schumpeters, door Calleo bestreden, opvatting? De problematiek rond de Sammlungspolitik lijkt haast aan te willen tonen, dat de term ‘kunst- en vliegwerk’, die wij hierboven als karakteristiek van Bismarcks buitenlandse politiek gebruikten, evengoed toepasbaar is op de inwendige structuur van het door hem geschapen ‘Reich’. De strategische spanning als gevolg van het ingeklemd-zijn van Duitsland tussen Oost en West vond a.h.w. haar binnenlandse weerspiegeling in de gecompliceerde verhouding tussen het burgerlijk-industriële Duitsland ten Westen en het feodaal-agrarische ten Oosten van de Elbe. Ligt hier misschien niet een aanwijzing in welke richting het antwoord op de vraag naar de oorsprong van de Duitse catastrofe gezocht moet worden?
Het is bekend genoeg, dat Duitsland pas laat een staatkundige eenheid is geworden; maar terwijl dit feit te denken zou moeten geven is men in werkelijkheid maar al te vaak geneigd – ook Calleo doet dat, zoals we zagen – de ‘Reichsgründung’ van 1871 als de logische afsluiting van een natuurlijk historisch proces te zien. Is dat echter vol te houden wanneer men bedenkt, dat die hele ‘Reichsgründung’ er tenslotte op neerkwam, dat één Duitse staat – Pruisen – zich in drie opeenvolgende oorlogen van de rest meester maakte? Het feit, dat in de vijftiende en zestiende eeuw, toen in Westeuropa de grote nationale staten ontstonden, in Middeneuropa het ‘Heilige Römische Reich deutscher Nation’, aan bovennationale, universele aspiraties had vastgehouden, en zich, na het definitieve mislukken hiervan in de Dertigjarige Oorlog, tot een mozaïek van grotere en kleinere territoriale staten had omgevormd, berustte niet op toeval, maar was veeleer een gevolg van de omstandigheid, dat ‘Duitsland’ noch geografisch, noch cultureel een duidelijk omschreven eenheid vormde.6. Wel was er, vooral in de achttiende eeuw, een zeker gemeenschappelijk cultureel bewustzijn ontstaan, dat zich echter vooral in de kleinere staatjes concentreerde (Weimar!) en juist daardoor een sterk kosmopolitisch karakter behield. Pas de golf van romantisch nationalisme, die door de Napoleontische overheersing en de daarop volgende ‘Freiheitskriege’ werd losge-
maakt, deed het verlangen naar een sterke nationale staat opkomen. De aangewezen draagster van dit verlangen, het negentiende-eeuwse liberalisme, faalde echter – en moest falen, omdat de revolutie van 1848 van de aanvang af voor een onmogelijke dubbele taak stond: het verwezenlijken van eenheid èn vrijheid (in Frankrijk hoefde de tot zelfbewustzijn gekomen ‘derde stand’ de al door de absolute monarchie geschapen nationale eenheidsstaat alleen maar ‘over te nemen’). Bovendien werd de liberale burgerij, nog vóór ze goed en wel in het zadel zat, al met het spookbeeld van de sociale omwenteling geconfronteerd, wat de neiging bevorderde, het met de oude machten op een accoordje te gooien. Zo kwam de weg voor Bismarcks oplossing open te liggen. Men zou kunnen zeggen, dat Pruisen onder Bismarck op grotere schaal de tour de force herhaalde, waardoor het ten tijde van Frederik de Grote tot grote mogendheid geavanceerd was. Een kunstmatig staatje zonder enige natuurlijke cohesie had zich destijds weten te handhaven en vergroten door alles ondergeschikt te maken aan de eisen van militaire efficiency; maar het had daarbij het goede instinct gehad, te zorgen voor de daartoe nodige economische groei en voor de (dáártoe weer nodige) moderne administratie met bijbehorende rechtszekerheid en religieuze verdraagzaamheid. In het ‘verlichte despotisme’ werd door het absolutisme zélf in zekere zin ‘van bovenaf’ de revolutie doorgevoerd, die de Franse revolutionairen ‘van onderop’ tégen het absolutisme doorvoerden. Een soortgelijk monsterverbond werd door Bismarck beproefd, en met succes: want zogoed als de omhoogstrevende middenklassen de Pruisische sabel nodig hadden om althans de ene helft van hun verlangen (de ‘eenheid’) te kunnen verwezenlijken, zogoed had Pruisen het nationale eenheidsstreven van die groeperingen nodig om z’n ambities in Duitsland tegen het verzet van z’n rivaal Oostenrijk in te kunnen doorzetten. Alleen was de tour de force ditmaal nog veel verbluffender. Want destijds was het er alleen maar om gegaan, een aantal gebiedsflarden in de Noordduitse laagvlakte te verenigen en tot een ‘grote mogendheid’ op te peppen. Nu ging het echter om, het oude Westelijke Duitsland en zijn vroegere koloniale gebieden in het Noordoosten met hun geheel verschillende tradities tot één compact blok en – zo voegde men er na Bismarcks heengaan al gauw aan toe – tot een ‘wereldmacht’ te smeden! Het heeft
daarom geen zin, erover te twisten of nu de Oostelbische Jonkers dan wel de Rijnlands-Westfaalse industriëlen en de Hanseatische reders de kwade genius van het nieuwe ‘Reich’ waren, want in het bondgenootschap dat dit ‘Reich’ mogelijk maakte werden beide geperverteerd. De liberalen behielden als ‘nationaal-liberalen’ van het liberalisme alleen die elementen, die Duitsland tot een sterke imperialistische staat konden maken, en gingen zich te buiten aan een snobistisch, parvenu-achtig ‘Engelandje-spelen’; en de conservatieven verloren hun patriarchale, aristocratische en soberwaardige trekken, en gingen de demagogische weg op, aan het eind waarvan de ‘Deutschnationale Volkspartei’ uit de Weimarrepubliek stond. En om dezelfde reden heeft het geen zin, erover te twisten, of Duitsland nu ‘verpruiste’ dan wel of omgekeerd Pruisen in het nieuwe Duitsland ten onder ging: het is allebei waar, want de cultus van militarisme en efficiency was even Pruisisch als de Wilhelminische cultuursfeer van Wagner-opera’s en Markart-boeketten on-Pruisisch was. Maar het Hegeliaanse ‘opheffen’ van onuitgegiste tegenstellingen in een autoritaire, bureaucratische schijneenheid, overgoten met een saus van synthetisch – en dus verkrampt – patriotisme, gericht tegen ‘Reichsfeinde’ in het binnenland (socialisten, katholieken) en in het buitenland (afgunstige buren, die de nieuwkomer Duitsland zijn ‘plaats onder de zon’ misgunden) kon niet verbergen, dat de constructie van het nieuwe ‘Reich’ met zijn onverbonden naast elkaar bestaan van militaire en civiele autoriteiten, van kanselier en Rijksdag, van Rijk en deelstaten en. last but not least, van Pruisen en Rijk (een constructie, waarin in feite niemand aan niemand verantwoording schuldig was) vol innerlijke tegenstrijdigheden en spanningen zat. Dát was het binnenlandse complement van de door Calleo – op zichzelf zeker terecht – benadrukte uitwendige spanning, waaraan het nieuwe Duitsland blootgesteld was. Juist deze laatste omstandigheid vereiste een maximum aan omzichtigheid en staatsmanswijsheid; maar waar moest het met zichzelf overhoop liggende Duitsland die vandaan halen? Hier moet ook aan de befaamde ‘Innerlichkeit’, en de daaruit voortvloeiende on-politieke, ja anti-politieke instelling herinnerd worden, die Duitsland in z’n eeuwenlange Doornroosjeslaap had aangekweekt. Dat is geen verwijt. Veel van wat Duitsland dierbaar kan maken is daaruit voortgekomen; maar een leerschool voor
het runnen van een moderne grote mogendheid was het natuurlijk niet. En toch was dat juist de taak, waarvoor de Duitsers zich plotseling gesteld zagen. Vandaar de innerlijke onzekerheid – verborgen achter een ostentatief-zelfbewust optreden -, het zich voortdurend door de wereld te kort gedaan voelen, kortom: de typische nouveau riche-houding van het Wilhelminische Duitsland, die in volle scherpte tot uiting kwam na de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog. Toegegeven moet worden, dat ook de ‘anderen’ niet in blakende geestelijke welstand verkeerden. Want de oorlog, die niet het in 1914 door allen verwachte – en begroete – korte, ouderwetse oorlogje, maar de eerste moderne, gemechaniseerde oorlog bleek te zijn, was voor allen een traumatische ervaring geweest; en inzoverre heeft Calleo gelijk, als hij zegt, dat de overwinnaars hun eigen schuldgevoel op de verliezer Duitsland projecteerden. Dat neemt echter niet weg, dat de Duitse reactie op die nederlaag, die men niet als nederlaag wilde erkennen en dus aan een ‘dolkstoot in de rug’, aan Joden, vrijmetselaars e.d. toeschreef, moeilijk anders dan als zwaar-neurotisch kan worden gekwalificeerd. Onder die omstandigheden hielp de plotselinge invoering van de democratie door de Weimarrepubliek natuurlijk niet. Integendeel: de Duitse samenleving werd inderdaad gedemocratiseerd… maar door de Nazi’s, door de ‘soldatenopstand’, zoals De Kadt het terecht noemde.7. Want met vergisse zich niet: de machtspositie van de oude elite (de ‘officieren’, die het immers de vorige keer niet goed gedaan hadden!) werd juist door Hitler definitief gebroken, al meenden Churchill en Roosevelt tijdens de Tweede Wereldoorlog naar het schijnt nog altijd, dat ze tegen de ‘Pruisische Jonkers’ aan het vechten waren in plaats van tegen amokmakende kleinburgers. Het resultaat van die oorlog is bekend: nauwelijks driekwart eeuw oud ging het ‘Reich’ in 1945 definitief ter ziele.
Resumerend: Duitsland heeft zich in de periode 1866-1945, het woord van Goethe: ‘Eines schickt sich nicht für Alle’ vergetend, vertild aan een poging, iets te worden wat het – door ‘inwendige’ zowel als ‘uitwendige’ factoren – niet worden kón. Was deze ontwikkeling inderdaad onvermijdelijk? Ik ben daar bij een andere gelegenheid uitvoerig op ingegaan,8. en beperk me daarom nu tot enkele korte opmerkingen. Natuurlijk: het verlangen, niet langer slagveld en voetveeg van de buren te zijn, was na de
napoleontische oorlogen legitiem. Omdat de na de val van Napoleon opgerichte Duitse Bond die veiligheid, naar men meende, niet in voldoende mate gaf, verlangde men naar een machtig nieuw ‘Reich’. Men zou echter evengoed kunnen volhouden, dat juist door de stichting van dat ‘Reich’ die ‘veiligheid’ pas goed zoek was. Want juist daardoor kwam Duitsland in de vicieuze cirkel terecht van sterker te moeten zijn dan al zijn buren bij elkaar, wat bij die buren dan weer een begrijpelijke vrees voor die militaire kolos opriep. En economische onvermijdelijkheid? Zeker had Pruisen op dit terrein al vóór 1866 door middel van de ‘Zollverein’ een belangrijke machtspositie opgebouwd; maar dat mag ons niet doen vergeten, dat het in dat beslissende jaar bij Königgrätz tenslotte een dubbeltje op z’n kant is geweest. Het is even verleidelijk als nutteloos, erover te speculeren, hoe de ontwikkeling verlopen zou zijn, als Oostenrijk toen gewonnen had. Zou dat ‘beter’ geweest zijn? Wel, het zou dan ‘anders’ gegaan zijn. Meer weten we niet en zullen we nooit weten.
Na al het voorafgaande mag het nu echter ook wel eens gezegd worden, dat het Duitse volk na de nederlaag van 1945 – een nederlaag die deze keer zo grondig was, dat het ontstaan van een nieuwe ‘dolkstootlegende’ bij voorbaat uitgesloten was – wel degelijk blijk heeft gegeven, lering uit het verleden te hebben getrokken. Dat de Bondsrepubliek tegen veler verwachting in erin is geslaagd, een alleszins toonbare democratische staat op te bouwen, die niet alleen economisch, maar ook politiek een benijdenswaardige stabiliteit vertoont, is een prestatie waarvoor zij alle respect verdient en waarmee het Westen, waarvan die Bondsrepubliek een belangrijk en onmisbaar deel is, zichzelf wel geluk mag wensen. Een analyse van de factoren die tot dit resultaat hebben geleid, zou een studie op zichzelf vergen; in het verband van dit artikel lijkt het belangrijkste novum, dat Duitsland, dankzij de radicale verandering in de machtsverhoudingen in de wereld, bevrijd is van de te zwaar gebleken opgave, zich als grote mogendheid, omringd door andere, potentieel vijandige, grote mogendheden te moeten handhaven. Definitief tot een bescheidener status teruggebracht en stevig ingebed in de Atlantische en de Europese gemeenschap verkeert de Bondsrepubliek in een positie, die tegemoet komt aan het historische
Duitse verlangen naar opgaan in een groter, boven-nationaal geheel. Van dat verlangen was het vroegere Duitse imperialisme in zekere zin de geperverteerde vorm – een vorm die voorgoed onmogelijk is geworden. En er lijkt dus alle reden te zijn, de laatste acte van de Duitse tragedie als afgesloten te beschouwen, ware het niet…
Inderdaad: helemaal koek en ei is alles natuurlijk niet. En daarmee doel ik niet op de verschijnselen, die door degenen die er belang bij hebben Duitsland van het Westen los te weken, zo graag tegen de Bondsrepubliek worden uitgespeeld: neo-nazisme, ‘Berufsverbote’ e.d. Ondanks alle paniekzaaierij blijf ik vooralsnog van mening, dat het neo-nazisme in de Bondsrepubliek geen politiek probleem maar een politieprobleem is (en als zodanig natuurlijk serieus moet worden aangepakt). En wat de ‘Berufsverbote’ betreft: als het ‘Radikalen-Erlass’ soms met de botte bijl wordt toegepast (dat zal wel: rechters zijn nu eenmaal meestal formalisten en kunnen uit hoofde van hun functie waarschijnlijk ook niet anders zijn), dan verandert dat niets aan het feit, dat het uitsluiten van tegenstanders van de bestaande rechtsorde van het bekleden van openbare functies in diezelfde rechtsorde even natuurlijk is als het bekende feit, dat een bakker geen lid van de slagersbond kan worden (tussen haakjes: dat niemand de moeite neemt, het Duitse woord ‘Berufsverbote’ te vertalen, wijst er al op, dat het in de categorie van de door iedereen herhaalde en door niemand begrepen kretologie thuishoort). Nee, wat ik bedoel is, dat de Bondsrepubliek er tot nu toe niet in geslaagd is, haar identiteit (haar staatsmythe, zo men wil) te vinden. Te lang heeft zij vastgehouden aan de juridische fictie, voortzetting van het vroegere Duitse Rijk te zijn; en hoewel hierin door de Ostpolitik wel enige verandering is gekomen, zijn veel Duitsers nog altijd te veel gefixeerd op het beeld van die historische eendagsvlieg: het Kleinduitse Rijk. Er zou al veel gewonnen zijn, als men zich eens realiseerde, dat de deling van na 1945 de tweede Duitse deling was, wat alleen daardoor niet algemeen bekend is, doordat in de schoolboekjes de merkwaardige gewoonte bestaat, de eerste deling onder Bismarck de Duitse eenwording te noemen. Terwijl immers in de veelgesmade Duitse Bond althans alle historische Duitse landen, zij het in losse vorm, verenigd waren, moest Bismarcks straffere constructie haar bestaan beginnen met een daad van nationale
zelfverminking: de uitstoting van de Zuidoostelijke component Oostenrijk met haar supranationale tradities en belangen! In werkelijkheid is er dan ook na 1945 in plaats van de Bismarckse tweedeling: ‘Duitsland’-Oostenrijk een driedeling: Bondsrepubliek-ddr-Oostenrijk gekomen, die, wat men er verder ook van zeggen mag, logischer is dan de vroegere tweedeling. Want het is niet zonder symboliek, dat de grens tussen Bondsrepubliek en ddr, althans in grote trekken (in Thüringen niet!), samenvalt met die tussen de oude Duitse kerngebieden in het Westen en de door de Duitsers in de Middeleeuwen gekoloniseerde Slavische gebieden in het Noordoosten. Kortom: de Bondsrepubliek is niet ‘eigenlijk’ het Kleinduitse Rijk, maar een nieuwe Westduitse staat, en, om Bernstein te citeren: ‘was sie ist, das wage sie zu scheinen!’
Het is de historische verdienste geweest van de schepper van de Bondsrepubliek, Adenauer, dat hij door zijn politiek van integratie met het Westen een herhaling heeft voorkomen van de oude Duitse ‘Schaukelpolitik’, die onder de nieuwe na-oorlogse machtsomstandigheden in de practijk op een terechtkomen van heel Duitsland in de Sowjetinvloedssfeer zou zijn neergekomen. Maar het valt te betreuren, dat hij die politiek alleen heeft menen te kunnen verkopen, door het voor te stellen alsof dat aan de einder van een ‘Politik der Stärke’ de ‘hereniging’ wenkte, hoewel hij heel goed geweten moet hebben, dat in feite niemand in Oost of West die hereniging wilde.9. Inzoverre was Brandts Ostpolitik, die in elk geval de verdienste had, de Westerse politiek van een ‘revanchistische’ hypotheek te bevrijden, een noodzakelijke aanvulling van Adenauers politiek. Alleen ging zij helaas gepaard met een nieuwe illusie: die van de ‘Wandel durch Annäherung’. En het paradoxale is, dat een erkenning van de onmogelijkheid van ‘hereniging’ juist uit de mond van de zogenaamde ‘Kalte Krieger’ Adenauer overtuigender zou hebben geklonken dan uit die van de zweverige Brandt of van de ietwat dubieuze figuur van Wehner (de eigenlijke auctor intellectualis van de Ostpolitik),10. die ik er altijd een beetje van verdenk, dat zij van een herenigd socialistisch Duitsland dromen, dat misschien aan de einder van de ‘Entspannungspolitik’ zal opdoemen! Stellig deelt de realist Schmidt deze illusies niet. Maar hoe lang zal hij zich nog tegen het toenemend neutralisme en pacifisme binnen zijn partij, de spd, kunnen handhaven? En
wat hebben de anderen? Behalve Strauss, wiens stijl niet alleen in het buitenland, maar buiten Beieren ook in Duitsland zelf door weinigen geapprecieerd wordt, en die dan ook na de verkiezingsnederlaag van 1980 wel definitief uitgerangeerd lijkt, heeft de cdu-csu sinds Adenauer geen werkelijk animal politique meer voortgebracht.
Het is ongetwijfeld een ironie der geschiedenis, dat men zich zorgen moet maken over pacifistische tendenzen in Duitsland. Maar het is nu eenmaal zo, dat de roep om desnoods eenzijdige ontwapening, zoals die op ‘vredesmarsen’ (de Sint-Vitusdans van de tachtiger jaren) weerklinkt, in het op een na belangrijkste land van de Westerse wereld tot gevaarlijker consequenties zou kunnen leiden dan, laat ons zeggen in Nederland. Temeer daar een pacifisme van het type ‘liever rood dan dood’, dat niet wil inzien dat handhaving en indien nodig herstel van het militaire machtsevenwicht juist dient om het ontstaan van een situatie, waarin dit inderdaad gezegd zou moeten worden, te voorkomen, wel eens even ‘einleuchtend’ voor de befaamde ‘unpolitische’ Duitse geest zou kunnen blijken te zijn als de vroegere, zichzelf overschattende, machtspolitiek. Zogoed als een neutralisme van het type ‘Europa voor de Europeanen’, dat de kleinigheid over het hoofd ziet dat de Russische supermacht de directe buurman van zo’n Europa zou blijven terwijl de Amerikaanse er dan door een oceaan van gescheiden is, wel eens aantrekkelijk zou kunnen blijken voor al diegenen die nog of weer van een herenigd Duitsland dromen.
En daarom: soms lijkt er toch wel enige aanleiding om, ‘denkend aan Duitsland’ een beetje ‘um den Schlaf gebracht’ te zijn – zij het om andere redenen dan toen de uitgeweken Duitse balling Heinrich Heine in Parijs zijn Nachtgedanken schreef.
- 1.
- David Calleo, The German Problem Reconsidered. Germany and the World Order, 1870 to the Present (Cambridge University Press, 2nd ed. 1980).
- 2.
- Fritz Fischer, Griff nach der Weltmacht (D?sseldorf, 1961) id., Krieg der Illusionen (D?sseldorf, 1969).
- 3.
- Andreas Hillgruber, Die gescheiterte Grossmacht. Eine Skizze des Deutschen Reiches 1871-1945 (D?sseldorf, 1980).
- 4.
- Dat verontschuldigt (afgezien nog van alle morele overwegingen) overigens niet de stommiteit van de Duitse legerleiding, die in 1914, door zich vast te bijten in het Schlieffenplan, de voorstanders van interventie in het Britse kabinet zelf alle wapens in handen gaf!
- 5.
- Eckart Kehr, Schlachflottenbau und Parteipolitik 1894-1901 (Berlin, 1930). Het citaat is uit het opstel ?Englandhass und Weltpolitik? in de bundel Der Primat der Innenpolitik, hrsg. und eingel. von Hans-Ulrich Wehler (Berlin, 1965), 150.
- 6.
- De Duitse historicus Ulrich Noack onderscheidt in zijn Geist und Raum in der Geschichte (G?ttingen, 1961) maar liefst vier stammen (Beieren, Alemannen, Franken en Saksen), drie geografische ?R?ume? (de landen rondom de Rijn, die rondom de Donau en die in de Noordduitse laagvlakte) en twee cultuurgrenzen (de oude Romeinse limes en de middeleeuwse Slawengrenze) in het Duitse taalgebied!
- 7.
- cf. J. de Kadt, Het fascisme en de nieuwe vrijheid, hoofdstuk vi: ?Hitler, of de triomf van het kazernisme? (3e druk Amsterdam, 1980).
- 8.
- In mijn boek Constantin Frantz. Romantik und Realismus im Werk eines politischen Aussenseiters (Historische Studies xxxv, Groningen, 1978), waarnaar ik de belangstellende lezer verwijs.
- 9.
- Want men make zich geen illusies: wat dat betreft is er geen verschil van mening tussen de regeringen en de volken in Oosteuropa, terwijl ook in het Westen, ondanks de lippendienst aan het ideaal van de hereniging in het tijdperk-Dulles, nooit iemand op een blok van 80 miljoen Duitsers heeft zitten wachten.
- 10.
- Wehners breuk met de communistische partij destijds lijkt, voorzover men kan nagaan (de zaak is altijd wat obscuur gebleven), meer een gevolg te zijn geweest van een dier onverkwikkelijke partijzuiveringen dan van een werkelijk inzicht in de moral insanity van het communisme.