P.H. van Huizen
Een land van magazinisten
Iets over literaire periodieken in de Verenigde Staten.
Omstreeks 1840 lanceerde Edgar Allan Poe de naam ‘magazinist’ als een betiteling voor het soort schrijvers waarvan hij zelf het klassieke voorbeeld is: bijna alles wat hij schreef was bestemd voor publicatie in tijdschriften, en het was als ‘magazinist’ dat hij met Hawthorne de grondslag legde voor een van de meest karakteristieke literaire vormen van onze tijd, het korte verhaal. Juist een eeuw daarvoor was met Benjamin Franklin’s General Magazine het eerste Amerikaanse tijdschrift geboren, als een ‘magazijn’ van allerlei, meest aan andere bronnen ontleende, wetenswaardigheden. Toen Poe schreef was het tijdschrift al een belangrijk element in het culturele leven van Amerika en de betiteling ‘magazinist’ een erenaam. Poe zag de hele tendens van zijn tijd als ‘magazineward’ en voorspelde dat het tijdschrift, met de daarbij horende manier van schrijven, tenslotte de meest invloedrijke zou zijn van alle vormen van literaire activiteit: het zou de ‘lichte artillerie van het intellect’ in stelling brengen tegenover ontoegankelijkheid en breedsprakigheid zonder te vervallen in het ‘propjesschieten’ dat het kenmerk was van de dagbladen.
Nu, weer ruim honderd jaar verder, lijkt Poe’s voorspelling wel grotendeels uitgekomen, zeker wat betreft de kwantitatieve aspecten van de aangekondigde groei: in 1956 werden in de V.S. meer dan 7000 tijdschriften uitgegeven en ongeveer 3¾ billioen exemplaren verkocht. Maar ook kwalitatief gezien, in zijn invloed op leven en cultuur, heeft het Amerikaanse tijdschrift een respectabele staat van dienst. Het wijdde zich aan zulke uiteenlopende taken als de afschaffing van de slavernij, de strijd tegen politieke corruptie, het aan de kaak stellen van wantoestanden in de wereld van geld, han-
del en arbeidsverhoudingen, het ondergraven van burgerlijke zelfgenoegzaamheid en het introduceren van onorthodoxe politieke ideeën. Niet zelden ging bij de aanpak van deze zaken de eerste impuls van een tijdschrift uit, soms tegen schijnbaar onaantastbare gevestigde meningen of door geld of politieke macht gesteunde belangen in. Zo bracht Harper’s Weekly in 1870, aanvankelijk zonder enige steun van buitenaf, de ‘Tweed Ring’ ten val, een groepje misdadigers dat het stadsbestuur van New York City geheel in zijn macht had, en dat er tenslotte wel $ 200.000 voor over had als Harper’s tekenaar Nast wilde ophouden met zijn onvriendelijke cartoons, een aanbod dat Nast eerst opvijzelde tot een half millioen en toen van de hand wees. Zo verloor Edward Bok van de Ladies’ Home Journal in 1906 75.000 abonnees toen hij het waagde het onderwerp geslachtsziekten in zijn blad aan de orde te stellen. Zo ook gaf McClure’s Magazine kort na 1900 met zijn exposé van de Standard Oil Company de stoot tot een decade van ‘muckraking’ op allerlei terrein, later vooral geassociëerd met de boeken van Upton Sinclair, hetgeen leidde tot ingrijpende hervormingen.
Met alle respect voor deze spectaculaire prestaties mag men betwijfelen of de Amerikaanse tijdschriften op één terrein zoveel betekend hebben als op dat van de literatuur. Bijna van zijn ontstaan af heeft het Amerikaanse tijdschrift de voedingsbodem gevormd voor de ontwikkeling van een eigen literatuur en voor de emancipatie van die literatuur ten opzichte van de aanvankelijke Britse suprematie. Gerekend vanaf de dagen van Poe is er bijna geen vooraanstaand schrijver te noemen die niet ten minste gedeeltelijk zijn reputatie dankt aan publicatie in literaire of semi-literaire periodieken. De grootste rol werd hierbij in onze eeuw gespeeld door de zogenaamde ‘little magazines’, de vaak kortstondig levende pleitbezorgers van nieuwe namen en experimenten, lang voordat deze in commerciëel opzicht interessant werden. In hun geschiedenis en bibliografie van de ‘little magazine’ schatten Hoffman, Allen en Ulrich dat sinds 1912 ongeveer 80% van de beste schrijvers en 95% van de dichters via dit type tijdschrift hun entree maakten.
Het in deze schatting genoemde jaar 1912 mag gelden als het geboortejaar van de ‘little magazine’, omdat toen Harriet
Monroe haar beroemde, nog steeds bestaande, tijdschrift Poetry begon uit te geven, dat direkt verantwoordelijk was voor de opkomst van de ‘New Poetry’ van dichters als Vachel Lindsay, Robert Frost en Edgar Lee Masters, allen schrijvend in een idioom dat volkomen afweek van de toen ingeburgerde notie van poëzie als een soort verheven rijmend proza. Wat Harriet Monroe begon voor de poëzie werd al gauw door een steeds groeiend aantal ‘little magazines’ overgenomen ter stimulering van experimenten op andere gebieden van literatuur. Hemingway en Faulkner debuteerden in de Double Dealer; Margaret Anderson zag er geen been in om een zomer lang met haar tentje aan het meer te staan om haar Little Review drijvende te houden, waarin imagisme, futurisme, symbolisme en andere -ismen van het ogenblik onthaal vonden, met als pièce de résistance de publicatie van Ulysses in feuilleton-vorm. (Vier keer ontving ze de lakonieke mededeling ‘Burned’ van de posterijen als beloning voor haar moeite.) In de negen jaren van The Dial (1920-’29) legden figuren als Pound, Eliot, Burke en Winters de grondslagen van het ‘New Criticism’. Weer later leidde de belangstelling voor Freudiaanse en Marxistische ideeën tot het ontstaan van bladen als transition en de Partisan Review. Kortom, er was geen front van ontwikkelingen, waarbij de ‘little magazine’ niet als avant-garde fungeerde.
De vroege geschiedenis van de ‘little magazine’ is langzamerhand een dierbaar stukje Amerikaanse literatuurgeschiedenis geworden, waarop met een zekere nostalgische jaloezie wordt teruggezien. Men klaagt dat de typische eigenschappen van de ‘little magazine’ uit de twintiger en dertiger jaren: onafhankelijkheid, rebellie en progressiviteit zijn opgeofferd aan economische zekerheid met als uitvloeisel een grotere mate van conformisme. De oude ‘little magazines’ waren tevreden met de rol van doorgangshuis voor jong talent en gingen liever onder dan dat zij eenmaal gevestigde reputaties aan zich bleven binden. Hiernaast zijn de vergelijkbare tijdschriften van nu veelal achtenswaardige instituten, wel evenwichtiger en duurzamer, maar met een hierbij onvermijdelijk verlies aan eigenzinnigheid en heilig vuur. Deze ontwikkeling is voor een deel te wijten aan het huidige prestige van literatuur en literatuurstudie, dat de ‘little magazine’ zelf in
het leven heeft helpen roepen. Tegen 1940 waren de voormannen van de door de ‘little magazine’ gepousseerde generatie voor een groot deel doorgedrongen tot sleutelposities in de academische wereld, zodat tegenwoordig het merendeel van de literaire tijdschriften geliëerd is met een bepaalde universiteit. Maar ook onafhankelijke tijdschriften als de Paris Review zoeken het tegenwoordig in een commerciële organisatievorm met grote oplagen en een zeker uiterlijk appèl op de lezer door middel van smakelijke opmaak, illustraties en dergelijke. Al met al is er wel enige grond voor de in de Saturday Review aangetroffen verzuchting over deze situatie, dat ‘the crazy ones die but count’. Dit wil niet zeggen dat de echte ‘little magazines’ in onze dagen geheel zijn uitgestorven, maar helaas leven wij in Nederland buiten het bereik van deze armlastige voortrekkers, zodat een overzicht van de tegenwoordige Amerikaanse tijdschriften op literair gebied beperkt moet blijven tot de ‘grotere’ magazines, al zijn die dan niet in alle opzichten representatief.
Kenmerkend voor deze groep van ‘post-little magazines’ is dat ze zo moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Tijdschriften als de Kenyon Review, de Sewanee Review, de Partisan Review en de Hudson Review lijken, ongeacht hun verschillend verleden, volgens eenzelfde patroon te worden samengesteld. Per driemaandelijks nummer van ongeveer 160 bladzijden geven zij gemiddeld een tot drie korte verhalen en enkele pagina’s gedichten, terwijl de verdere ruimte gewijd is aan kritische artikelen over literatuur en daarmee verwante kunstvormen, beschouwingen over meer algemene culturele, sociale en politieke onderwerpen en boekbesprekingen. Dit patroon werd in eerste instantie ontwikkeld door de Sewanee Review en de Kenyon Review, die onder de leiding van figuren als – respectievelijk – Allen Tate en John Crowe Ransom gedurende vele jaren de voornaamste bolwerken waren van het ‘New Criticism’ (met de in 1942 overleden Southern Review van Cleanth Brooks en Robert Penn Warren). Intussen hebben zij de meer academische vormen van deze kritiek doorgegeven aan vakbladen als PMLA (Publications of the Modern Language Association of America), waarvan zij zich ook onderscheiden door het opnemen van enig creatief werk, wat ze het prestige geeft representatief te zijn voor de moder-
ne stijl in de ‘Departments of English’ met hun aandacht voor ‘creative writing’. Het tegenwoordige beleid wordt opgesomd in een editorial van de Kenyon Review (winter 1961): geen kritiek volgens ‘derivative skills’, maar niet te specialistische essays over een breed gebied van – veelal moderne – literatuur (bijv. in 1960 Lukács, Anthony Powell, Ford Madox Ford, Robert Graves, C.P. Snow) en meer ruimte voor creatief werk.
De Partisan Review, ontstaan in 1934 als een ‘bi-monthly of revolutionary literature’, heeft zich via een interessante ontwikkeling grotendeels aan deze formule aangepast. Oorspronkelijk bedoeld om plaats te bieden aan het creatieve werk van linkse schrijvers, dat uit de radicale New Masses werd weggedrongen ten gunste van politieke commentaren, maakte het zich al spoedig los van alle doctrinaire bindingen en werd geleidelijk steeds minder politiek en meer literair. In 1944 beschreef Lionel Trilling de taak van de Partisan Review als ‘het organiseren van een nieuwe band tussen onze politieke ideeën en onze verbeelding’. Het blad moest helpen de kloof te overbruggen tussen een pragmatisch liberalisme, gericht op planmatige vooruitgang, en de in de literatuur, vooral in de roman, neergelegde verbeelding van een ‘kwaliteit van leven’, waarop alle idee van vooruitgang uiteindelijk moet berusten. Het in dit thema van de ‘liberal imagination’ begrepen evenwicht tussen politiek en literatuur is vrij labiel gebleken. De oude generatie van politieke avant-gardisten ging als terugslag op het enthousiaste, ‘volkse’ radicalisme van voorheen lijden aan typische intellectuelenkwalen: een gevoel van onmacht en isolatie, de angst als intellectueel door iedereen gewantrouwd te worden, de angst voor alles wat riekt naar het populaire, en deze mentaliteit sloeg op jongere figuren over, zodat nu zelfs een nauwelijks dertigjarige als Norman Podhoretz, editor van het Joodse Commentary en ‘kroonprins’ van de liberale groep, er blijk van geeft heimwee te hebben naar de depressiejaren.
Kenmerkend voor de huidige positie tegenover het politieke engagement is het pleidooi dat Richard Chase onlangs hield voor de concentratie van alle liberale energie op het lenigen van culturele nood, met de implicatie dat de politiek voorlopig wel aan zijn lot kan worden overgelaten. Hiermee
wordt de scheiding tussen politiek en literatuur dus niet alleen erkend, maar zelfs gepropageerd. Na deze veranderingen is de Partisan Review nu niet meer wezenlijk verschillend van de in opzet literaire reviews met een ruime culturele belangstelling. De laatstgenoemde van de vier reviews tenslotte, de Hudson Review, werd in 1947 opgericht te New York naar voorbeeld van de Kenyon en de Sewanee Review, en sluit zich grotendeels aan bij het eerder geschetste patroon.
Gelukkig blijft er bij al deze eendrachtigheid nog wel enig verschil van nuance en belangstellingssfeer tussen deze ‘grote vier’ bestaan, en daarnaast hebben ze natuurlijk nog hun eigen specifieke projecten. Zo voert de Kenyon Review momenteel een serie artikelen over het beeld dat het buitenland van Amerika krijgt via de Amerikaanse literatuur. Zo vestigt de Sewanee Review geregeld de aandacht op een schrijver door in één nummer zowel werk van als studies over hem te plaatsen (bijv. in 1962 Peter Taylor en Flannery O’Connor). Ook houdt de Sewanee Review als uitgave van de ‘University of the South’ haar speciale belangstelling voor de cultuur van de zuidelijke staten. De Partisan Review kwam in 1961 uit met een dubbel nummer dat geheel gewijd was aan ‘dissonant voices in Soviet literature’ met karakteristieke fragmenten van Russische schrijvers sinds de revolutie. Ook de traditionele belangstelling van dit blad voor Freudiaanse en post-Freudiaanse psychologie is blijven bestaan. De Hudson Review is het meest een all-round review met geregelde rubrieken over theater (John Simons), ballet en muziek (B.H. Haggin) en film, en een ‘London Letter’ van John Wain. In alle vier is er trouwens een ruime belangstelling voor Europese literatuur: namen als Brecht, Proust, Malraux, Thomas Mann en Jean Genet vormen een vrij willekeurige greep uit de figuren die in de laatste jaargangen aan de orde kwamen.
De beperkte ruimte die deze reviews bieden aan het introduceren van jonge talenten is wel hun grootste verschilpunt met de ‘little magazines’, die dit juist als hun voornaamste taak zagen. Ook deze activiteit heeft gaandeweg een meer institutionele vorm aangenomen: terwijl zij vroeger hun schrijvers recruteerden uit de ‘little magazines’, heeft sindsdien een aantal uitgevers, die toch al voor hun paperbacks over een eigen distributie-apparaat beschikten, zelf publica-
ties gecreëerd om jonge schrijvers aan te moedigen en aan te trekken, naar het voorbeeld van de al in 1936 opgezette serie New Directions van James Laughlin. Zo heeft de New American Library haar serie New World Writing met een oplaag van 75.000 exemplaren. Voor Pocket Books redigeerde Vance Bourjaily van 1953-’55 Discovery. Naast de Anchor Books verschijnt de Anchor Review en naast de Evergreen Books de Evergreen Review van Don Allen, het laatste een bolwerk van Beat- en aanverwante literatuur. Deze ontwikkeling heeft het de jonge schrijvers ongetwijfeld gemakkelijker gemaakt bij een groter publiek bekend te worden, maar tenzij de uitgevers de redacties van dit soort periodieken een vrij grote zelfstandigheid toestaan, kan er van een eigen gezicht of van provocerende experimenten niet veel sprake zijn. De meeste van deze publicaties zijn dan ook beter te beschouwen als bloemlezingen dan als tijdschriften.
Een goed voorbeeld van het aan creatief werk gewijde tijdschrift in moderne stijl is de Paris Review, al genoemd om zijn commerciëel goed uitgekiende opzet, gericht op een oplaag van 10.000 exemplaren, wat een astronomisch getal is vergeleken bij de oplagen van de ‘little magazines’ van voor de tweede wereldoorlog. Het blad wil een voortzetting zijn van zulke beroemde tijdschriften als Jolas’ transition en Pound’s Exile, die in de tijd van de ‘Expatriates’ de middelaars bij uitstek waren tussen Amerikaanse en Europese literatuur. Maar omdat de commerciële organisatie van de Paris Review (die bewust werd gekozen als de methode die het ideële doel het best kon dienen) berust op het appèl aan een vrij groot lezerspubliek is het blad minder avant-gardistisch dan zijn voorgangers. Het tot nog toe meest waardevolle en meest eigen project van de Paris Review kwam ook voort uit een economisch probleem: hoe kunnen wij met onze beperkte middelen ‘name-writers’ met ons blad associëren? Dit leidde tot de bekende serie interviews met belangrijke schrijvers die zich nog steeds voortzet (onder de laatste ondervraagden waren Ezra Pound voor poëzie en Henry Miller voor proza), en waarvan de eerste collectie inmiddels in boekvorm is verschenen onder de titel ‘Writers at Work’, met een interessante inleiding van editor Malcolm Cowley. De interview-techniek van de Paris Review berust op twee eigenlijk vanzelfspreken-
de maar vaak veronachtzaamde kernpunten: in de eerste plaats zijn de interviewers deskundig en goed ingewerkt in het oeuvre van de schrijver, ten tweede zijn ze weer niet het slag expert, dat alleen zijn eigen stem wil horen. Zij voeden dus de auteur met relevante vragen, die vooral te maken hebben met zijn werkzaamheid en zijn werkwijze. Desondanks ontwikkelt zich in deze gesprekken, door de onderling zo verschillende manier van reageren van de ondervraagde schrijvers, ook een boeiend beeld van hun persoonlijkheid.
Om tot de termen van Poe’s beeldspraak terug te keren: de hier genoemde reviews vormen de ‘middelzware’ artillerie van het hedendaagse literaire leven in de V.S., gericht als ze zijn op een niet-academische aanpak van literatuur voor een vrij ruim gedacht publiek van intelligente lezers. Hierna nog een woordje over de ‘zware’ en de ‘lichte’ flank van tijdschriften aan weerszijden hiervan.
De zware flank wordt gevormd door de vele tijdschriften die zich bezighouden met academische literatuurstudie of met verschillende gespecialiseerde activiteiten. Hiertoe behoren o.a. Modern Philology, ‘a journal devoted to research in medieval and modern literature’ en het al eerder genoemde PMLA, die, vanouds bolwerken van literair-historische studies, tegenwoordig onder invloed van het veranderde klimaat een ruime plaats gunnen aan kritische artikelen volgens de verschillende methodes die zich in de laatste decennia hebben ontwikkeld. Het aprilnummer van PMLA bevat ieder jaar een zeer uitgebreide bibliografie van wat er het afgelopen jaar aan boeken en artikelen op taalkundig en literair gebied is verschenen, zowel in Amerika als elders. Uitsluitend gewijd aan kritische studies – vooral van eigentijds proza – zijn tijdschriften als Twentieth Century Literature, Modern Fiction Studies en Critique (een voortzetting van Faulkner Studies). Een representatieve jaargang van dit laatste blad (1959-’60) bevat artikelen over Joyce Cary, Bernard Malamud, Flannery O’Connor, Katherine Mansfield, Iris Murdoch en Ivy Compton-Burnett plus twee langere studies over Saul Bellow en William Styron met een bibliografie van wat er door en over deze twee schrijvers is verschenen. Zeer nuttig op zijn eigen gebied is ook The Explicator, dat zich vanaf zijn ontstaan in 1942 uitsluitend heeft beziggehouden met de ana-
lyse en exegese van poëzie. Een checklist van artikelen op dit gebied verschijnt ieder jaar in het julinummer en een overzicht van alle studies van dit type geschreven tussen 1925 en 1949 werd in 1950 in boekvorm gepubliceerd onder de titel Poetry Explication (editors G. Arms en J.M. Kuntz).
Tenslotte de lichte flank, waarmee – geenszins denigrerend – wordt gedoeld op dat wat zich richt tot een nog minder specifiek ‘literair’ publiek dan dat van de reviews, of tot dezelfde lezers, maar dan met het doel hen op de hoogte te houden van de literaire actualiteiten van het ogenblik. Voor boekbesprekingen van week tot week kan men terecht bij het Amerikaanse pendant van de Times Literary Supplement, de New York Times Book Review, en ook bij opiniebladen als de Saturday Review en de New Republic. In deze weekbladen verschijnen ook van tijd tot tijd langere ‘features’ over schrijvers en hun werk, zoals ‘William Faulkner, Man and Writer’ in de New Republic van 28-7-’62, waarin men ook een amusante parodie van Granville Hicks aantreft op het zelfinterview dat Edmund Wilson zich toestond in de New Yorker van 2-6-’62. Hetzelfde plus wat creatief werk van gerenommeerde schrijvers bieden de laatste twee overgeblevene van de toonaangevende literaire maandbladen uit de laatste helft van de vorige eeuw: Harper’s Magazine en de Atlantic Monthly, die tegenwoordig ook in de eerste plaats opiniebladen zijn.
Eén blad zou ongetwijfeld voor zichzelf een aparte rubriek verlangen, maar kan zonder veel moeite in de lichte categorie worden opgenomen. Serieuze doelen met niet al te serieuze middelen na te streven is steeds het recept geweest van de New Yorker, die al sinds 1925 de belichaming is van de satirische kijk op het Amerikaanse leven, en als zodanig de – zij het wat mildere – voortzetting van wat de scherpe pen van Mencken sinds 1913 voortbracht in Smart Set en de American Mercury. Naast zijn successen op ander dan literair gebied, zoals de cartoons en de voortreffelijke ‘profiles’ van tal van bekende figuren, heeft de New Yorker de schepping op zijn naam staan van een geheel eigen humor (van het type E.B. White en James Thurber: Is Sex Necessary?) en van een eigen soort verhaal – het koele, ondramatische, schijnbaar nonchalant vertelde verhaal, vol understatement, waarvan Thurber’s
The Secret Life of Walter Mitty een van de klassieke voorbeelden is. Hoezeer ook verbonden met de persoon van de al tijdens zijn leven legendarische Harold Ross heeft de New Yorker ook na diens dood in 1951 zijn eigen karakter weten te behouden, al kost het hoe langer hoe meer moeite om tussen de advertenties de tekst nog te vinden. Voor wie meer wil weten over de oude tijd is er sinds kort Thurber’s The Years with Ross, bij ons als Penguin verkrijgbaar.