P.R. Baehr
Het maken van een Amerikaanse president
Weinig verkiezingen voor politieke ambten zijn zo spannend en zo dramatisch als de vierjaarlijkse verkiezingen voor het presidentschap van de Verenigde Staten van Amerika. De belangrijkste oorzaak daarvan is ongetwijfeld dat er geen tweede gekozen funktionaris in de wereld bestaat die met een dermate grote macht is bekleed. De Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Seward merkte in dit verband eens op: ‘We elect a king for four years, and give him absolute power within certain limits, which after all he can interpret for himself.’ Meer dan een jaar voor de befaamde eerste dinsdag in november van het schrikkeljaar waarin de verkiezingen plaatsvinden, beginnen de voorbereidingen van de kandidaten-in-spe. Via allerlei technieken – door zich kandidaat te laten stellen in de voorverkiezingen die in een aantal staten worden gehouden, door zich geregeld te laten interviewen, door vaak op de televisie te verschijnen of door opzienbarende uitspraken te doen in de Senaat -, trachten zij de nodige nationale bekendheid te verwerven, met als voorlopig doel: kandidaatstelling op de nationale conventie van de Demokratische of Republikeinse partij, die meestal in de zomermaanden wordt gehouden.
Vaak is de strijd om de kandidaatstelling binnen de partijen even fel – zo niet feller – als de eigenlijke verkiezingsstrijd. Dat gold zeker voor de kandidaatstelling binnen de Republikeinse partij in 1964, toen senator Barry Goldwater van Arizona, gouverneur Nelson Rockefeller van New York, gouverneur George Romney van Michigan, gouverneur William Scranton van Pennsylvania, oud-vice-president Richard Nixon en de vroegere ambassadeur in Zuid Vietnam, Henry Cabot Lodge elkaar fel bestreden. Theodore S. White be-
schrijft in zijn nieuwe boek, The Making of the President 1964 (Londen, 1965), voor de tweede keer een dergelijke titanenstrijd. (In 1961 verscheen zijn The Making of The President 1960.) Hij meent zelfs dat Goldwater zo gehavend werd in de strijd om de kandidaatstelling dat zijn kansen tegen Johnson reeds verkeken waren op het moment dat hij officieel kandidaat werd gesteld door de Republikeinse conventie. Vooral Rockefeller en Scranton waren erin geslaagd hem af te schilderen als een half verdwaasde leider die onverschillig stond tegenover de behoeften van de Amerikaanse samenleving en het land in de oorlog wilde storten. Van deze twee tegenstanders binnen zijn eigen partij was Rockefeller de felste, maar zijn kansen waren ernstig geschaad door zijn echtscheiding en hertrouwen in 1963. White gaat uitvoerig in op deze affaire, die overigens typerend is voor het politieke gedrag van vele Amerikaanse kiezers. Vooral miljoenen vrouwen keerden zich waarschijnlijk om deze reden van Rockefeller af, op grond van een curieuze redenering die ongeveer als volgt luidde: iemand die zijn eigen gezin niet bij elkaar kan houden, is ook niet geschikt het Amerikaanse volk te leiden (een redenering die de gescheiden maar niet hertrouwde Adlai Stevenson ook al eens parten had gespeeld). Rockefeller werd in de voorverkiezing in Californië definitief uitgeschakeld, maar hij had voldoende gelegenheid gehad Goldwater ernstige schade toe te brengen. De andere belangrijke Republikeinse tegenstander van Goldwater, Scranton, was in het begin onvoldoende gemotiveerd, om zich geheel voor zijn eigen kandidatuur in te zetten. Zijn door White geciteerde opmerking ‘All right – can you tell me one good reason why I should want to be President of the United States?’ is tekenend voor hem en hij vertoont in dit opzicht verwantschap met een ‘reluctant candidate’ uit vroeger jaren, Adlai Stevenson. Toen Scranton zich na de voorverkiezing in Californië nog inspande voor een ‘stop Goldwater’ beweging was het reeds te laat: Goldwater’s kandidatuur was toen reeds verzekerd.
Goldwater’s campagne was lang en degelijk voorbereid. White gaat uitvoerig in op de groepen die zich reeds in 1962 en 1963 inspanden voor Goldwater. Gedurende 1963 en 1964 kwamen op allerlei vitale plaatsen op lokaal niveau in de
Republikeinse partij steeds meer Goldwater-mensen te zitten, die met energie en enthousiasme werkten voor deze persoonlijk sympathieke figuur, die meende dat de Republikeinse partij een betere keuzemogelijkheid moest bieden aan de kiezers in de vorm van een duidelijk conservatief programma. Vermindering van de federale overheidsbemoeiing, grotere nadruk op het individuele initiatief en de eigen daadkracht van de burgers was vereist, meende Goldwater. Een terugkeer naar het ‘rugged individualism’ uit vroeger jaren zou veel conservatieve kiezers die bij andere verkiezingen thuis waren gebleven, ertoe kunnen brengen nu op de Republikeinse kandidaat te stemmen. Maar, merkte White terecht op: ‘All Americans, generally and as a matter of principle, will denounce distant Federal paternalism – but will scream if any tampering threatens the benefits which they personally get out of it.’ Het duidelijkst kwam dat tot uiting toen Goldwater voorstelde de bijdragen aan het federale stelsel van sociale verzekeringen niet langer verplicht te maken. In 1964 ontvingen 19 miljoen Amerikanen ouderdoms- of invaliditeitsuitkeringen in het kader van dit stelsel, terwijl bovendien nog 90 miljoen mensen hierbij verzekerd waren die in de toekomst uitkeringen verwachtten. Een vrijwillig maken van de bijdragen zou betekenen dat het hele stelsel in elkaar zou storten. Terwijl Goldwater dit idee slechts had gelanceerd als een voorbeeld van verminderde overheidsbemoeiing, concentreerden zijn tegenstanders zich geheel op dit voorbeeld en schilderden hem af als ‘de man die de sociale verzekeringen wil afschaffen’. Tegelijkertijd vervreemdde Goldwater de negers van zich, doordat hij in 1964 in de Senaat tegen de wet op de burgerrechten stemde. Weliswaar golden zijn bezwaren vooral die aspekten van de wet die de souvereiniteit van de deelstaten en de individuele vrijheid der burgers verminderden ten gunste van de federale overheid, maar toch werd zijn houding uitgelegd als zijnde anti-neger. Ook op het gebied van de buitenlandse politiek was Goldwater niet gelukkig. Zijn voorstel de beslissing over het gebruik van atoomwapens toe te kennen aan lokale commandanten in de NAVO, werd algemeen gezien als een gevaarlijk idee van een oorlogshitser, terwijl men hem ook zag als de man die pleitte voor uitbreiding van de oorlog in Vietnam. Zo voerde Gold-
water, zowel vóór als na zijn kandidaatstelling, een campagne die, mede doordat hij hield van krachtige uitspraken, die hij dan later weer moest rectificeren of ‘nader toelichten’, meer mensen van hem vervreemdden dan kiezers won. White typeert Goldwater’s optreden als volgt:
…Goldwater’s favorite style in politics is exhortation; he is a moralist, not an organizer. He preaches; he does not direct. He arouses emotion – he does not harness it. (White, blz. 89.)
Over het algemeen valt het beeld van Goldwater iets gunstiger uit dan dat wat wij tijdens de verkiezingscampagne in de Nederlandse pers kregen geboden. Men kan nu vaststellen dat bijv. Johnson’s politiek ten aanzien van Vietnam niet zo heel erg verschilt van wat Goldwater destijds bepleitte (waarmee niet gezegd is dat Goldwater, als hij president was geworden, niet misschien nog veel drastischer dingen dan Johnson zou hebben gedaan). Het is goed dat White het beeld van Goldwater ietwat relativeert en ook bepaalde goede bedoelingen naar voren doet komen. Maar desalniettemin zal Goldwater’s houding op binnenlands gebied ook nu nog voor velen onaanvaardbaar blijven. Het is prettig te weten dat Goldwater niet principieel tegen rassenintegratie was gekant, maar zijn stem tegen de wet op de burgerrechten blijft desondanks toch een onverteerbare zaak. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de meeste andere door hem ingenomen standpunten ten aanzien van kwesties van binnenlandse politiek.
Hoe stond het nu met zijn Demokratische tegenstander? Lyndon Johnson’s kandidatuur was na de dood van Kennedy geen ogenblik in gevaar. De enige vraag bleef lange tijd wie hij zou kiezen als kandidaat voor het vice-presidentschap. White bespreekt uitvoerig de vraag waarom Johnson zijn minister van justitie, Robert Kennedy, hiervoor ongeschikt achtte. De voornaamste reden is wel dat Johnson zich ervan bewust was dat hij zijn presidentschap te danken had aan de Kennedy’s, daar hij als zuidelijk senator tevoren nooit een kans had gemaakt kandidaat te worden gesteld. Thans wilde hij op zijn eigen merites gekozen worden, zonder dat men later zou kunnen zeggen dat hij zijn verkiezing opnieuw aan een Kennedy te danken had gehad. In juli 1964 verklaarde
Johnson dat hij geen leden van het zittend kabinet als vice-presidentieel kandidaat wenste, waarmee hij in één klap Kennedy, minister Robert McNamara van defensie, en de ambassadeur bij de Verenigde Naties, Adlai Stevenson, hors concours plaatste. Zijn keus van senator Hubert Humphrey was daarna niet meer erg verrassend, maar het is wel boeiend bij White te lezen hoezeer Johnson erop stond dat Humphrey, die in het verleden een meer linkse koers dan Johnson had gevaren, zich volkomen loyaal verklaarde tegenover de pollriek van de president. Humphrey’s nogal vernederende positie komt tot uiting in het volgende citaat:
Humphrey wanted the President to know that if indeed he had the opportunity to be Vice-President, he would be loyal. There would be mistakes; he knew he might cause the President concern – but if such things happened, the President should know it was not because Hubert Humphrey wanted them to happen, it would be because they were mistakes. (White, blz. 289.)
Tegen Goldwater had Johnson het niet moeilijk. Uiteraard maakte hij op grote schaal gebruik van alle mogelijkheden die het feit dat hij de zittende president was, hem boden. White wijst erop dat het ambt van president enorm gezag geniet in de Verenigde Staten, waardoor zelfs de meest anti-Johnson gezinde burgers toch ontzag hebben en luisteren als President Johnson spreekt. Hij kan, wanneer hij maar wil, beschikken over televisie-tijd; de diensten van de luchtmacht staan hem ter beschikking om hem te brengen waarheen hij maar wil; de verbindingsdiensten van het leger zorgen ervoor dat hij op elke willekeurige plaats in het land verbonden blijft met Washington. Zoals White schrijft: ‘A President of the United States traveling in his own country has the touch of Merlin the magician. He wills – and he moves.’ Bovendien kan hij zogeheten ‘niet-politieke’ reizen ondernemen, bijv. om een dam in werking te stellen of een verdrag te sluiten met een vreemde mogendheid – reizen die natuurlijk wel politieke konsekwenties hebben. White vermeldt enigszins ironisch hoe de staf van het Witte Huis gedurende de eerste maanden van 1964 categorisch ontkende dat Johnson al aan zijn campagne werkte:
… a question on politics drew a reply of hurt and embarrassment, as if one were guilty of tasteless vulgarity: President Johnson was President of all the people; when the time came, so ran the standard response, he would shoulder his political burdens and reluctantly descend to the marketplace of partisan politics. (White, blz. 243.)
In werkelijkheid hield natuurlijk alles wat de president deed of niet deed in die maanden nauw verband met de komende verkiezingen.
Het blijkt duidelijk dat White niet een zo nauw kontakt heeft kunnen onderhouden met Johnson als dat met Kennedy het geval was in de verkiezingscampagne van 1960. Hij geeft dit trouwens ook zelf toe. Wel lijken zijn sympathieën ook nu weer overwegend op de hand van de Demokratische kandidaat. Met veel humor beschrijft hij de diverse gedaanten waarin Johnson zich aan het yolk presenteerde: de plechtige ‘Mr. President’, de aardige ‘Kindly Lyndon’, de overheersende ‘Imperial Lyndon’, en verder ‘Fair Shares Johnson’, ‘Preacher Johnson’, ‘Old Doc Johnson’, ‘Sheriff Johnson’, ‘Uncle Lyndon’ en ‘Lonely-Acres Johnson’. Deze karakteriseringen van de succesvolle Johnson op het verkiezingspad maken het al de moeite waard het boek van White ter hand te nemen.
Johnson baseerde zijn campagne op de thema’s van welvaart en vrede, terwijl zijn Republikeinse tegenstander werd afgeschilderd als de man die het land in armoede en oorlog zou storten. In tegenstelling tot John Kennedy die het volk om offers had gevraagd am te werken aan de ‘New Frontier’, bood Johnson het volk het geluk, de welvaart en de voorspoed van de ‘Great Society’. Deze thema’s en de simpele gemoedelijkheid waarmee ze door Johnson werden gepresenteerd, sloegen aan bij het Amerikaanse yolk. De conservatieve thuisblijvers op wie Goldwater had gehoopt, bleken niet te bestaan of bleven ook in 1964 thuis.
Na lezing van de eerste twaalf hoofdstukken van White’s boek zal het niemand meer verbazen er in het dertiende aan herinnerd te worden dat Lyndon Johnson de verkiezing won met het hoogste aantal stemmen, de grootste voorsprong op zijn tegenstander en het hoogste percentage (61 %) dat een presidentieel kandidaat ooit van het Amerikaanse volk kreeg.