P.R. Baehr
Republikeinen en demokraten: is er verschil?
Er bestaat een afdoende manier om een Amerikaanse bezoeker aan Nederland tot zwijgen te brengen als hij zich erover beklaagt geen verschil te kunnen zien tussen de ‘Anti-Revolutionary Party’ en de ‘Christian Historical Union’. Men vraagt hem dan nl. nu eens uit te leggen wat precies het verschil is tussen Demokraten en Republikeinen. Men kan dan eventueel verder doorvragen naar het verschil tussen een ‘Eisenhower Republican’ en een ‘Liberal Democrat’ of tussen een ‘Southern Democrat’ en een ‘Goldwater Republican’. (Om de zaak nog wat moeilijker te maken zou men een bericht uit de New York Times van 17 maart j.l. kunnen aanhalen volgens welk oud-president Truman onlangs een man zou hebben ontmoet die zich een ‘Truman Republikein’ noemde. Toen iemand zei dat ‘dergelijke beesten niet bestonden’, beweerde Truman dat dat wèl het geval was. Het waren net zulke mensen als ‘Nixon Demokraten’, verklaarde hij, waarmee de zaak verder waarschijnlijk voor iedereen duidelijk werd geacht.)
Het is vrij moeilijk aan te geven wat nu precies de kenmerkende verschillen zijn tussen de twee grote Amerikaanse politieke partijen. Beide proberen het gehele stramien van het Amerikaanse leven te bestrijken en beide proberen stemmen te halen vanwaar ze maar kunnen. Clinton Rossiter zegt het in zijn Parties and Politics in America (Ithaca, N.Y., 1960) als volgt:
There are few places in the United States in which the Democrats and the Republicans do not appeal forcefully and sincerely to every identifiable interest and group, whether economic, social, racial, religious or
even ideological. There are no interests and groups, certainly of a nation-wide range, which either party is prepared to write off in advance of a national election.
Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de verkiezingsprogramma’s (‘party platforms’) van beide partijen op essentiële punten zo weinig van elkaar afwijken dat men in navolging van Alice in Wonderland wel van ‘Tweedledee’ en ‘Tweedledum’ hoort spreken. Toch zijn deze twee partijen bepalend voor het politieke beeld van de Verenigde Staten, doordat zij door hun onderlinge wedijver het land tot een werkelijke demokratie maken (als we Schumpeter’s definitie van demokratie volgen, nl. dat systeem waar verschillende groeperingen wedijveren om de gunst van de kiezer). Ondanks de overeenkomsten moeten er verschillen bestaan die de kiezer de mogelijkheid geven een effectieve keuze te doen.
Een artikel dat onlangs in een Amerikaans tijdschrift aan dit onderwerp werd gewijd, zocht het vnl. in het verschil in: (a) welstand (Republikeinen laten gouvernantes op hun kinderen passen; Demokraten hebben hier grootmoeders voor), (b) mentaliteit (Demokraten kopen boeken die elders verboden zijn; Republikeinen vormen censuurcommissies en lezen ze in groepsverband), (c) vasthoudendheid (Demokraten stellen plannen op en doen dan iets heel anders; Republikeinen voeren de plannen van hun grootvaders uit) en (d) slaapkamergewoonten (Republikeinen slapen in lits-jumeaux – soms zelfs in aparte slaapkamers; daarom zijn er meer Demokraten op de wereld). Deze schertsende vergelijking, die ook wel een kern van waarheid bevat, verscheen in 1962 in Ladies’ Home Journal. (De mooiste vergelijking is helaas vrijwel onvertaalbaar: ‘Republicans raise dahlias, Dalmatians and eyebrows. Democrats raise Airedales, kids and taxes.’)
In ieder geval zijn er geen scherpe ideologische tegenstellingen aan te geven tussen de beide grote partijen. Het vaak gehoorde gezegde ‘we are interested in a man’s vote, not in his principles’, geeft treffend de belangrijkste funktie van de beide partijen aan, voorzover zij op nationaal niveau optreden. Het zijn nl. typische verkiezingsorganisaties met als taak de verkiezing van de eigen kandidaten tot president en vice-president van de Verenigde Staten. Aangezien de president
en de vice-president de enige funktionarissen zijn die door het Amerikaanse volk als geheel worden gekozen, hebben de nationale partijen verder weinig te betekenen. Zij worden dan ook pas echt aktief tijdens de voorverkiezingen in het jaar dat de presidentsverkiezingen worden gehouden. Afgezien hiervan speelt het aktieve partijleven zich uitsluitend af op het niveau van de deelstaten. In de jaren dat er geen presidentiële verkiezingen plaatsvinden, hebben de partijen op nationaal niveau een wat noodlijdend bestaan. (Het was dan ook bijv. niet verwonderlijk dat een politiek aktief man als senator Jackson in 1960 onmiddellijk na de verkiezingen aftrad als voorzitter van de Demokratische partij. Kennedy had de verkiezingen gewonnen en daarmee was de rol van de partijvoorzitter voorlopig weer uitgespeeld.) De winnende partij komt in de verdere vier jaar geheel in de schaduw te staan van de president, terwijl de verliezende partij slechts over een ‘titulaire leider’ beschikt – de verslagen presidentiële kandidaat. Uit de benaming ‘titulair’ blijkt al dat hij niet werkelijk partijleider is. (De in 1960 met klein verschil door Kennedy verslagen Richard Nixon maakt op deze regel geen uitzondering. Wèl is het verrassend dat hij, ondanks het feit dat hij in 1962 bij de gouverneursverkiezingen in Californië opnieuw door een Demokraat werd verslagen, thans toch weer tot de serieuze kandidaten voor het presidentschap moet worden gerekend.)
Aangezien er geen principiële ideologische verschillen tussen de beide partijen op nationaal niveau bestaan, heeft de partijleiding ook weinig te doen tussen de verkiezingen. Men hoeft geen akties te voeren. Er zijn ook geen betalende partijleden aan wie men leiding zou kunnen geven. Er is ook vrij weinig geld in kas tijdens de ‘off-election years’. Al het geld moet komen van vrijwillige bijdragen die dan ook alleen tijdens de verkiezingsstrijd komen. Wat er verder aan partijorganisatie bestaat heeft een sterk lokaal karakter.
Het losse karakter van de Amerikaanse partijen komt ook in beide huizen van het Congres tot uiting. Er bestaat nauwelijks partij-discipline. In het Huis van Afgevaardigden komt nog wel eens iets voor dat lijkt op wat wij ‘fraktiedwang’ zouden noemen, in de Senaat is daar geen sprake van. Louter door zijn persoonlijke handigheid, flair en overredings-
kracht kon de toenmalige senator Lyndon Johnson als leider van de Demokratische fraktie in de Senaat in de jaren 1954-1960 grote invloed uitoefenen op zijn collega’s. Zijn opvolger, Mike Mansfield, is er tot nu toe niet in geslaagd een dergelijke machtspositie op te bouwen. Dankzij het ver doorgevoerde principe van machtenscheiding kan ook de president zelf maar een beperkte invloed op zijn partijgenoten in het Congres uitoefenen (al maakt president Johnson van alle hem ten dienste staande middelen gebruik, om te pogen zijn programma van wetgeving door het Congres te slepen). Doordat vele Republikeinen en zuidelijke Demokraten vaak één lijn trekken, hoeft het voor een president niet per se een voordeel te zijn als zijn partijgenoten de meerderheid in het Congres vormen. President Kennedy slaagde er niet in zijn belangrijkste wetsvoorstellen door het Congres aangenomen te krijgen, ondanks het feit dat de Demokraten een ruime meerderheid in beide huizen van het Congres bezaten. Aan de andere kant kon de Republikeinse regering-Eisenhower een aantal successen op wetgevend gebied boeken dankzij de steun van het ook toen overwegend Demokratische Congres.
Voor de kenmerkende verschillen tussen de Demokratische en Republikeinse partijen kan men zich beter bezig houden met de mensen die deze partijen stemmen of steunen dan met de verkiezingsprogramma’s die vóór de presidentiële verkiezingscampagnes worden aangenomen. Deze laatste zijn nl. meestal in vrij vage algemene termen gesteld en bovendien houdt men zich in de praktijk toch niet erg aan deze programma’s. (Men kan ook nauwelijks zeggen dat dit door de kiezers wordt verwacht.) Blijkens recente opiniepeilingen zijn er in de Verenigde Staten meer mensen die zich als Demokraten dan mensen die zich als Republikeinen beschouwen. Van de geënqueteerden noemden 50% zichzelf Demokraten, 34% Republikeinen en 16% waren echt onafhankelijk. Dit betekent dat de Republikeinen elke presidentsverkiezing met een ‘ingebouwde’ achterstand beginnen. Zij moeten trachten een dusdanig populaire kandidaat te vinden dat het merendeel der ‘onafhankelijken’ en een aantal Demokraten hem hun stem geven. Generaal Eisenhower was zo een kandidaat en een deel van zijn overwinning had hij te danken aan de ‘Citizens for Eisenhower’ comité’s, die overal in het land pro-
paganda voor hem maakten, maar zelf geen onderdeel van de Republikeinse partij vormden.
De Demokraten
De reële waarde van de numerieke meerderheid van de Demokraten wordt aanzienlijk verzwakt door de felle tegenstellingen die er binnen deze partij bestaan tussen de noordelijke en zuidelijke vleugels. Deze beide vleugels vormen eigenlijk twee totaal verschillende partijen die op nationaal niveau een coalitie hebben aangegaan om te strijden onder Demokratisch banier. Onmiddellijk na de verkiezingen merkt men steeds hoe weinig eensgezind de vertegenwoordigers van de partij in het Congres zijn. Keer op keer stemmen de zuidelijke Demokraten in het Congres met hun Republikeinse collega’s (meestal – maar niet uitsluitend! – als de rechten der negers in het geding zijn), hetgeen de Demokratische meerderheid in het Congres sterk relativeert.
De overwegend Demokratische gezindheid van de zuidelijke staten dateert nog uit de tijd van de burgeroorlog en richt zich vnl. tegen gelijke rechten voor de negers. Er bestaat daar een lange traditie van stemmen op de Demokratische partij en ook al is men het vaak volkomen oneens met de noordelijke Demokraten, toch zal men uit traditionele en emotionele overwegingen niet gauw de Republikeinen steunen. (Nixon won in 1960 van de zuidelijke staten alleen Florida, Tennessee en Virginia. Arkansas, Georgia, Louisiana, Noord- en Zuid-Carolina en Texas stemden voor Kennedy, terwijl Alabama en Mississippi zich voor een zuidelijke Demokraat uitspraken.) In 1948 liepen de zuidelijke Demokraten boos weg uit de Demokratische partijconventie en vormden een eigen partij, de ‘Dixiecrats’ met senator Thurmond als kandidaat voor het presidentschap. Zij dreven het echter niet zo ver dat zij zich bij de Republikeinen aansloten, hetgeen Truman de overwinning zou hebben gekost.
Er is de laatste tijd wel iets te merken van een toenemende kracht van de Republikeinen in het zuiden. Theodore White vermeldt in zijn The Making of the President 1960 (New York, 1961) dat Eisenhower en Nixon in 1952, 1956 en 1960 resp. 48,1%, 50,5% en 47,7% van de stemmen in de elf zuidelijke staten verwierven, terwijl Dewey in 1948 niet meer
dan 26,8% kreeg. Het is echter zeer wel mogelijk dat de enorme populariteit van Eisenhower als oorlogsheld in 1952 en 1956 en een zekere afkeer van de Katholiek Kennedy in 1960 hier meer mee te maken hadden dan een toenemende kracht van de Republikeinse partij in het zuiden. De Demokraten beheersen in ieder geval nog alle elf gouverneursposten en de meeste Congreszetels van de zuidelijke staten (21 van de 22 zuidelijke senatoren en 95 van de 106 zuidelijke leden van het Huis van Afgevaardigden zijn Demokraten). Met de uit Texas afkomstige Johnson als kandidaat voor de Demokraten zou het zuiden dit jaar wel eens weer eensgezind Demokratisch kunnen gaan stemmen.
Als men de Demokraten verder nationaal beziet, kan men zeggen dat zij hun sterkste vertegenwoordiging in de grote steden hebben. Er zijn in de V.S. vijftien steden met meer dan 500.000 inwoners, die te samen 65 leden van het Huis van Afgevaardigden kiezen. Van die 65 leden waren er in 1960 55 Demokraten en 10 Republikeinen. Een duidelijk voorbeeld hiervan vormt de politieke situatie in de staat New York. Aangezien de Demokraten normaliter altijd kunnen rekenen op een meerderheid in de stad New York, dienen zij in de gewoonlijk overwegend Republikeinse rest van de staat New York zoveel stemmen te vergaren dat ze er in totaal een meerderheid verwerven.
Deze meerderheid in de grote steden hebben de Demokraten grotendeels te danken aan de steun van de arbeiders en van de lagere inkomensgroepen. De grote vakcentrale AFL/CIO steunt gewoonlijk de Demokratische kandidaten. Zo kon een Demokraat als ex-gouverneur G. Mennen Williams van Michigan (thans onderminister van buitenlandse zaken voor Afrikaanse aangelegenheden) altijd rekenen op steun van de vakbond der arbeiders in de auto-industrie, de U.A.W. die in Detroit, de grootste stad van Michigan zeer veel invloed heeft. Demokratische kandidaten in New York krijgen meestal wel de steun van de textielarbeiders, de ‘International Ladies Garment Workers’. Natuurlijk betekent dit niet dat alle vakbonden altijd hun steun aan de Demokratische kandidaten geven. Met name de grootste vakbond, die der vrachtautochauffeurs (‘Teamsters’), die niet meer bij de AFL/CIO is aangesloten, toonde zich in 1960 fel anti-Kennedy. Dit is
echter wellicht meer te wijten aan persoonlijke tegenstellingen tussen Robert Kennedy en Jimmy Hoffa, de corrupte leider der Teamsters, dan aan hun pro-Republikeinse gezindheid. Ook kan men niet zeggen dat alle leden van een bepaalde vakbond altijd de kandidaat zullen steunen die de steun heeft van de vakbondsleiding. Maar toch stemden zelfs in 1952 en 1956, hetgeen toch bepaald geen succesjaren voor de Demokratische presidentiële kandidaat waren, 60% van de vakbondsleden op Adlai Stevenson.
De Demokraten vinden hun kiezers vooral binnen de ethnische groepen die na 1850 naar de V.S. zijn geëmigreerd: de Ieren, de Polen, de Slaven, de Italianen en de Joden. De Demokraten zijn altijd de partij geweest van de nieuwe immigranten, de pas aangekomenen. Twee ethnische groeperingen zijn als het ware ‘omgezwaaid’, nl. de Joden en de negers, die beide oorspronkelijk overwegend Republikeins stemden en thans meer de Demokraten steunen. Er zijn niet meer dan ongeveer 5½ miljoen Joden in de V.S. (ca. 3% van de bevolking), maar zij beïnvloeden sterk het politieke leven in de vier grootste steden (New York, Chicago, Los Angeles en Philadelphia) waar zij bijna 25% van het kiezerscorps vormen. Franklin Roosevelt won hen voor de Demokratische partij met zijn politiek van sociale rechtvaardigheid en internationalisme in de buitenlandse politiek. Men schat dat ¾ van de Joden thans Demokratisch stemt. Zelf een vaak achtergestelde en gediscrimineerde groep steunen zij de partij die in hun ogen opkomt voor de kleine man, de misdeelden en verdrukten.
Het optreden van Franklin Roosevelt bracht ook vele negers die oorspronkelijk altijd Republikeins (de partij van Lincoln!) hadden gestemd, ertoe zich tot de Demokraten te wenden. De negers in het noorden zijn overwegend arm en achtergesteld, dus stemmen zij op de Demokraten. Curieus is dat ook de negers in het zuiden, voorzover zij gebruik kunnen maken van hun grondwettelijk recht om te stemmen, overwegend Demokratisch stemmen. Merkwaardig, omdat het juist blanke Demokraten zijn die het zuiden beheersen en trachten de negers hun rechten te blijven onthouden. De voornaamste redenen voor deze houding van de negers in het zuiden zijn waarschijnlijk (1) dat de Republikeinen in het zuiden, voorzover van enige betekenis, geen betere reputatie hebben waar
het het rassenvooroordeel betreft, en (2) dat de negers hun hoop richten op de liberale Demokraten in het noorden, die zich inderdaad zeer voor hen inspannen. De belangrijkste negerorganisatie, de N.A.A.C.P., spreekt echter vrijwel nooit een voorkeur uit voor de Republikeinse of Demokratische presidentiële kandidaat.
Het grootste gedeelte der Amerikaanse Katholieken stemt Demokratisch, hetgeen overeenkomt met de eerder genoemde steun van immigranten van Ierse, Italiaanse en Poolse afkomst. Toch duurde het tot 1928 voordat er voor het eerst een Katholiek kandidaat werd gesteld voor het presidentschap (Al Smith) en tot 1960 voordat een Katholiek tot president werd gekozen. De godsdienst is een belangrijke overweging bij de selectie van de Demokratische kandidaat voor het presidentschap. Wel stelden de Demokraten in 1960 een Katholiek kandidaat, maar onmiddellijk moest daar een zuiver Protestants kandidaat voor het vice-presidentschap bij, daar zij anders nooit zouden hebben gewonnen (‘to balance the ticket’, noemt men dit). Zo waren ook de kansen van de Katholieke gouverneur van Californië, Pat Brown, op het vice-presidentschap verkeken, toen eenmaal vaststond dat Kennedy de demokratische kandidaat voor het presidentschap zou zijn.
Waar komt het nu, alles bij elkaar genomen, op neer, als men in de V.S. op de Demokratische partij stemt? Men stemt dan op de partij die wat minder bang is voor staatsingrijpen in de particuliere sektor dan de Republikeinen, hoewel ook de Demokraten verdedigers van het geheiligde ‘private enterprise’ blijven. Men stemt op de partij die een ietwat onevenwichtige begroting geen nationale ramp vindt, als daardoor misstanden op ander gebied via financieel ingrijpen van de overheid kunnen worden weggenomen. Men stemt op de partij die met name ook bereid is de boeren met hoge subsidies te steunen. Men stemt op de partij die meer dan de andere de belangen van de arbeiders behartigt. In het algemeen kan men zeggen dat de Demokraten wat minder afkerig zijn van het uitgeven van geld voor de openbare zaak dan de Republikeinen. Men stemt op de partij in welke de negers meer vertrouwen hebben als het erom gaat hun een gelijkberechtigde positie in het staatsbestel te geven. Men
stemt op de partij van de nieuwe immigranten, maar ook die van de gevestigde families in het zuiden. Kortom: men stemt op een coalitie van groepen en personen waarvan gezegd kan worden dat zij minimaal beslist één ding gemeen hebben, nl. dat het geen Republikeinen zijn!
De Republikeinen
De Republikeinuse partij is ontstaan in 1856 en gegroeid rond het verzet tegen het houden van slaven in de nieuw verworven gebieden (‘territories’). Dit verklaart hun onmiddellijke impopulariteit in de staten van het zuiden, die altijd zo is gebleven. Oorspronkelijk was de Republikeinse partij radicaal-vooruitstrevend. Dit bleef zo in de nek aan nek strijd met de Demokraten in de laatste twintig jaar van de vorige eeuw. Toen kwam het succes. Van de negen presidentsverkiezingen tussen 1896 en 1932 wisten de Demokraten er slechts twee te winnen, in 1912 en 1916 (Woodrow Wilson). In 1912 lukte dat dankzij een scheuring in de Republikeinse partij, terwijl Wilson in 1916 maar op het nippertje werd herkozen. Alle andere presidenten uit die periode waren Republikeinen (McKinley, Theodore Roosevelt, Taft, Harding, Coolidge en Hoover). Succes maakt de mensen behoudend. Dit is gedeeltelijk de reden waarom de Republikeinen een conservatief tintje hebben gekregen. De mensen die oorspronkelijk het vooruitstrevende element in de partij hadden gevormd, werden langzamerhand welgestelde zakenlieden die alle belang hadden bij het behoud van de bestaande situatie.
Toch kan men de vraag ‘zijn de Republikeinen conservatief?’ niet zonder meer bevestigend beantwoorden. Het hangt er nl. ontzettend van af waar de betrokken Republikein vandaan komt. De Republikeinen in het noord-oosten van de V.S. zijn nl. veel vooruitstrevender dan die in het middenwesten. Er is een hemelsbreed verschil in de sociale opvattingen van Republikeinen zoals gouverneur Rockefeller van New York, de senatoren Javitts en Keating (uit New York) en Margaret Chase Smith (uit Maine) aan de ene kant, en de senatoren Goldwater (uit Arizona), Dirksen (uit Illinois) of de Republikeinse leider in het Huis van Afgevaardigden Halleck (uit Indiana) aan de andere kant. Bij de vraag naar het al of niet conservatief zijn van de Republikeinen dient men
derhalve weer te weten welke Republikein men bedoelt en waar hij vandaan komt. In het algemeen kan men slechts zeggen dat de volksvertegenwoordigers en partijleiders net zo vooruitstrevend of conservatief zullen zijn als de mensen in de streek waar zij vandaan komen.
Tegenwoordig komt een ietwat behoudende politiek in sociaal opzicht vaak overeen met een isolationistisch gerichte buitenlandse politiek. Ook hier blijkt de streek waar de volksvertegenwoordigers vandaan komen dikwijls belangrijker dan hun partij. Zo werden er bijv. in 1958 in Indiana een ongewoon groot aantal Demokraten voor het Huis van Afgevaardigden gekozen (de staat is traditioneel Republikeins). Men is eens nagegaan hoe die Demokratische afgevaardigden gestemd hebben als het ging om zaken als hulp aan het buitenland (zowel technisch als militair), deelname aan internationale verdragen etc. In het algemeen bleken de Demokratische afgevaardigden uit Indiana net zo te stemmen als hun Republikeinse voorgangers hadden gedaan, nl. negatief. Dit is ook niet zo verwonderlijk, want niets is zo belangrijk als de ‘voting-record’ van een Congreslid. Deze bepaalt nl. grotendeels of hij een volgende keer weer zal worden gekozen. De kiezers in Indiana, of ze nu op Demokraten of op Republikeinen stemmen, zijn nu eenmaal niet zo geïnteresseerd in internationale zaken of hulp aan het buitenland.
Men dient echter wel te bedenken dat deze regionale verschillen de laatste jaren in belangrijkheid zijn afgenomen. Vroeger was het zo dat bepaalde streken het monopolie waren van een politieke partij: in Vermont en Noord Dakota wàs men Republikein, in Texas en Tennessee wàs men Demokraat. Dit is sterk aan het veranderen door de toegenomen migratie binnen de V.S. Dertig procent van de Amerikanen wonen niet in de plaats waar zij geboren zijn. Firma’s plaatsen mensen over, kris kras door het hele land. Dientengevolge vindt er een algemene nivellering plaats en beginnen vele streken qua sociale opbouw hun eigen lokaal karakter te verliezen. Radio en televisie hebben aan deze ‘decline of sectionalism’ het hunne bijgedragen. Wij zagen dat zelfs de zuidelijke staten minder een eenzijdig Demokratisch karakter hebben dan vroeger. Het feit dat in Virginia en Florida de meeste migratie plaatsvindt, verklaart ook enigermate waarom juist
deze twee zuidelijke staten Nixon steunden in 1960.
De Republikeinen vinden hun kracht vooral op het platteland, in de kleine steden en in de voorsteden (‘suburbs’). Vooral de laatste jaren trekken meer en meer Amerikanen uit de grote steden naar de voorsteden, naarmate zij meer welgesteld worden. Zo hebben zich rond de grote steden, zoals New York, Chicago, Los Angeles, Philadelphia, Washington etc., enorme Amstelveens ontwikkeld. Op het ogenblik woont meer dan ¼ van het Amerikaanse volk, of vijftig miljoen mensen in zulke voorsteden. Heel in het algemeen kan men zeggen dat meer rijke mensen Republikeins stemmen, meer arme mensen Demokratisch. V.O. Key geeft in zijn Parties, Politics and Pressuregroups (New York, 1958) de volgende tabel voor de verdeling van partijvoorkeur en inkomen in 1952:
Inkomen | Republikeins | Demokratisch | Andere | Niet Gestemd |
---|---|---|---|---|
minder dan $ 3000.- | 33% | 27% | 1% | 39% |
$ 3000.-tot $ 5000.- | 40% | 38% | 2% | 20% |
meer dan $ 5000.- | 50% | 28% | 1% | 12% |
Er moet hier echter wel bij gezegd worden dat deze lijnen niet altijd even scherp te trekken zijn en dat er bijv. lang niet zo een duidelijke verdeling is als tussen Labour en Conservatieven in Engeland of zelfs als tussen PvdA en VVD in ons eigen land.
De Republikeinen vinden hun steun vooral bij zakenlieden, artsen, advokaten en kleine winkeliers. Ook de boeren zijn gewoonlijk Republikeins behalve als het erg slecht gaat en zij hogere subsidies moeten eisen van de regering die zij dan van de Demokraten krijgen. Men schat dat tussen de 60 en 80% van de zakenlieden, ondernemers en hoogste bedrijfsleiders Republikeins stemmen, en wel meer naarmate zij hogere funkties hebben. In totaal zijn er natuurlijk minder zakenlieden dan arbeiders in de V.S., maar de zakenlieden brengen over het algemeen trouwer hun stem uit en zijn ook meer homogeen pro-Republikeins dan de arbeiders pro-Demokratisch zijn.
Het zijn de ‘oudste’ Amerikanen, de bevolkingsgroepen die
het langst in de V.S. wonen, die hun stem aan de Republikeinen geven, nl. zij wier voorouders uit Engeland, Schotland, Wales, Duitsland en Scandinavië zijn gekomen. Immigranten streven er als regel naar geaccepteerd te worden als ‘echte’ Amerikanen. Als hun dit eenmaal gelukt is, stemmen zij gewoonlijk Republikeins. Zo is bijv. gebleken dat de Amerikanen van Ierse afkomst die traditioneel beschouwd worden als de ruggegraat van de Demokratische partij in het noorden (Kennedy), nu al vele Republikeinen in hun gelederen tellen, vooral onder de meer welgestelden.
Traditioneel genieten de Republikeinen de steun van de Protestanten. Zo had de Republikeinse partij in 1960 grote moeite om te trachten met enkele vooraanstaande Rooms-Katholieke politici aan het Katholieke volksdeel te appelleren. Hun meest vooraanstaande Katholieke staatsman was James Mitchell, de minister van arbeid, die dan ook even is genoemd als kandidaat voor het vice-presidentschap. Men meende echter toch de overweldigende populariteit van Kennedy onder de Katholieken niet te kunnen overtreffen.
Over het algemeen zijn het de oudere mensen en zij die een betere opleiding hebben genoten die hun stem aan de Republikeinen geven. Ook neemt men aan dat een kleine meerderheid van de vrouwen meestal Republikeinen stemt. Als redenen worden hiervoor genoemd: (1) de vrees bij de vrouwen voor inflatie (Republikeinen zijn altijd de partij van het ‘balanced budget’ geweest, waardoor men de prijzen stabiel hoopt te houden) en (2) het feit dat vrouwen over het algemeen iets conservatiever zijn dan de mannen.
Als men zich dan, alles bij elkaar genomen, weer afvraagt wat het betekent om op de Republikeinse partij te stemmen, dan kan men concluderen dat men stemt op de partij die zo min mogelijk overheidsinmenging in particuliere zaken wenst. Men stemt op de partij van de ‘sound dollar’ en het ‘balanced budget’, die de overheidsuitgaven zoveel mogelijk wenst te beperken en die de staatshuishouding soms beschouwt als ware deze een grote handelsfirma die geen verlies mag lijden. Men stemt op de partij die zichzelf als ‘100% Amerikaans’ beschouwt en die de Demokraten er wel van heeft beschuldigd te zachtzinnig op te treden tegen het Communisme. Men stemt op de partij die traditioneel altijd wat minder enthou-
siast was om zich te mengen in buitenlandse aangelegenheden dan de Demokraten, hoewel zij uiteindelijk toch altijd wel de nodige hulpprogramma’s heeft gesteund.
Men heeft de politiek in de Verenigde Staten wel eens gekarakteriseerd als een strijd tussen twee groepen personen die beide hetzelfde nastreven, nl. de macht. De ene groep doet dat onder een naambordje ‘Demokratisch’, de andere onder een bordje ‘Republikeins’. De verschillen tussen de twee zijn niet groot, naar Europese maatstaven gerekend. Voorzover zij er zijn, dienen zij vooral gezocht te worden in de aard, het karakter van de beide partijen, de soorten mensen die hen steunen, en in een aantal punten van concreet beleid. Deze verschillen zullen ook weer de achtergrond vormen van de komende presidentsverkiezingen in november.