P. Zimmerman
Over de balans tussen scheppingskracht en vernielzucht
Wie zich interesseert voor de ontwikkeling in de beeldende kunsten vermoedt al gauw dat scheppingskracht zich daar, als overal elders, manifesteert in een spanningsveld tussen vermogen en onvermogen. Laten we met het eerste beginnen. Iedere nieuwe generatie zal zich enige tijd en moeite moeten geven alvorens de haar toevertrouwde erfenis te kunnen aanvaarden en, al was het uit eigenbelang, goed te beheren. Zij komt dan voor zorgen te staan. Voor het liefdevol behoeden is de wil vereist bestaande waarden in leven te houden, opdat piëteit niet te snel ontaardt in kweze-larij. Daar zal enige kracht of lust voor nodig zijn. Maar originaliteit kan er desnoods bij gemist worden. Scheppingskracht ontspringt waarschijnlijk pas in gevoelens van onvrede en overtreft verbeeldingskracht in de zin van vermogen tot inleven. Ik voel veel voor Oscar Wildes uitspraak: ‘De verbeelding imiteert, de kritische geest creëert.’
Daarmee zitten we met de vraag: waarin wortelt de kritische geest? In een tekort van het voorwerp van onze kritiek of in ons onvermogen? Grieven en handicaps zijn verdomd moeilijk uit elkaar te houden. Als we vervolgens in ‘s hemelsnaam maar tot handelen overgaan, waar halen we dan de zekerheid vandaan dat we scheppen en niet verknoeien? Mocht dat teveel gevraagd zijn, dat we tenminste iets meer creëren dan kapot maken, dat we de balans tussen scheppingskracht en vernielzucht ten goede beinvloeden. Die zekerheid halen wij Westerlingen tegenwoordig in laatste instantie uit een geforceerd (zelf)vertrouwen. Je daden moeten altijd nog de doorslag geven en een waardeoordeel over je werkstuk is natuurlijk voorbehouden aan anderen. De kans dat die oordelen je allemaal ter ore komen, is overigens klein. Dat is eigenlijk een geluk bij een ongeluk. Want het individualiseringsproces is in de beeldende kunsten al zover uit de hand gelopen, het scala van vergelijkbare en vaker tegenstrijdige meningen over een prestatie zover uitgerekt, dat verstandige mensen zich maar liever stilletjes met hun eigen oordeel tevreden zullen stellen. In intellectuele kringen kan een discussie in het gunstigste geval wel eens tot een bevredi-
gende conclusie leiden. Maar in de beeldende kunsten zijn we langzamerhand verplicht te erkennen dat het vraagstuk van het selectieproces – dat nu zomin als in het verleden aan de tijd overgelaten kan worden – onoplosbaar gebleken is. Want het mag dan nog altijd zaliger zijn gelijk te hebben dan het te krijgen ofwel te geven dan te ontvangen – in de praktijk geeft het omgekeerde in de regel de doorslag. Wie gelijk krijgt, boekt meestal eerder bijval dan wie het heeft. In de wereld van de moderne beeldende kunsten heiligen de effectvolle middelen zo vaak het doel, dat de kritiek in de verleiding kwam er zich maar bij neer te leggen. Je krijgt de indruk dat de levende beeldende kunstenaar die beslag wist te leggen op het grote geld, het gelijk aan zijn zijde ‘verdiende’ te krijgen.
Nu mag daarmee de bruikbaarheid van geld, vooral als er veel van is, weer eens bewezen zijn, in het selectieproces speelt het – tegenwoordig zo goed als in het verleden – geen betrouwbare rol. Wie zich een kwaliteitsoordeel over een nieuw beeldend werkstuk aanmatigt is in het beste geval niet financieel geïnteresseerd in wat Matisse des valeurs qui montent noemde. Hij wordt meer geboeid door een andere overlevingskracht: de strijd tussen scheppen en verknoeien, zo kenmerkend voor beeldende kunst die door invloedrijke smaakmakers graag als grensverleggend wordt aanbevolen, maar die op veeleisende beschouwers niet zelden overkomt als machteloos en vrijblijvend, zo niet destructief. De vraag of de in nieuwe beeldende kunst geïnteresseerde te maken heeft met overtuigende originaliteit of met goedbedoelde, dan wel kwaadwillige onmacht, zal hij van geval tot geval zelf moeten beantwoorden. Dat is nu eenmaal de prijs die het individu voor zijn emancipatie heeft te betalen. Hij mag zijn waardeoordelen natuurlijk nog altijd vergelijken met die van de weinige medemensen met wie hij het lang eens kan blijven en van wie hij dan ook geneigd is de mening hoog aan te slaan. We weten echter uit ervaring dat ons vertrouwen in iemands oordeel nog zo groot mag zijn, het moment waarop het geschokt wordt en in stomme verbazing omslaat, is nooit veraf. Juist de meest serieus in beeldende kwaliteit geïnteresseerden zullen zich altijd nog liever tevreden proberen te stellen met hun betere smaak dan dat ze in het selectieproces, waartoe we alleen al door het teveel aan pogingen tot beeldende kunst veroordeeld zijn, aan de discussie deel willen nemen. Vergis ik me niet dan zijn de beste beoordelaars van nieuwe beeldende kwaliteit de eersten om te erkennen dat, nu de waardebepaling ‘intellectueel’ onmogelijk gebleken is, het verschil tussen creatief vermogen en onvermogen toch niet overtuigend is aan te tonen.
Een mooi voorbeeld in de Europese schilderkunst van een uiterst labiel evenwicht, lijkt me het schilderij waarvan de titel aanleiding heeft gegeven tot de stijlbenaming: Impressionisme. Toen Monet het aandorst zijn, direct voor het door hem geziene in één seance gerealiseerde Soleil levant, te exposeren, heeft hij er ‘impression’ aan toegevoegd. Daarmee vroeg hij impliciet begrip voor zijn besluit om te weigeren de spontaniteit van zijn creatie in gevaar te brengen door eraan verder te werken. Monet balanceerde in dat werkstuk op het scherp van de snede tussen tot bloei komen en in verval raken. Hij ervoer bij al zijn ondernemingslust en hoopvolle verwachting toen wellicht iets van het sentiment van de laat geboren Europeaan, de tot het besef van zijn eindigheid gekomen Westerling. Onze levende schilders en beeldhouwers zijn, al weer generaties verder, doende met hun evenwichtsoefeningen en mogen zich daarbij (on)gerust afvragen of ze nog met bouwen of al met slopen bezig zijn. Geïnteresseerden mogen dan met weinig woorden aanwijzen wat hun geloof of wantrouwen verwierf. Niet alleen in de kunst, ook in de wetenschap en de technische ontwikkeling en niet het minst in de problematiek van de bevolkingsexplosie zullen velen zich nochtans van te weinig zeker voelen om anderen met hun aanbevelingen lastig te durven vallen. We worden zelfs wel eens door sombere voorgevoelens geplaagd. Het is toch niet te hopen dat de groei van de wereldbevolking slechts door een samengaan van suïcidaal gedrag en kannibalisme op grote schaal tot een aanvaardbaar peil gereduceerd kan worden?
Wortelt onze overdreven scheppingslust in een geloof of in een waan, is het een (staat)huishondkundige deugd of een wraakzuchtig symptoom van teloorgang? Wat ons bij het onderzoek naar de verhouding tussen scheppingskracht en vernielzucht of zelfs maar tussen competentie en hinderlijke onbekwaamheid opvalt, is hoe weinig houvast nog ontleend kan worden aan begrippen als links en rechts, vooruitstrevend en behoudend of ouderwets, modern en post-modern. Als het wantrouwen ten aanzien van vernieuwende en restaurerende initiatieven nagenoeg even groot dreigt te worden, groeit de overtuiging dat we in de ouderdomsfase van onze cultuur beland zijn. Dan komt de tijd waarin optimisten en pessimisten elkaars vlijtigste spelbrekers willen zijn.