Painter over Proust
Kanttekeningen bij een biografie door H. Drion
In 1959 verscheen het eerste deel van George D. Painters biografie van Prousts1): een boek van 336 grote bladzijden in een wat precieuse band. Het tweede even omvangrijke deel is kort geleden uitgekomen. Het behandelt Prousts leven na de dood van zijn vader (1903) en bevat een uitvoerige biografie en een opgave van de vindplaatsen van de in de biografie verwerkte gegevens.
Het eerste deel is enthousiast door de engelse critici ontvangen. Pamela Hansford Johnson noemde het ‘The finest literary biography of our time’. Volgens de recensent van The Economist maakte Painter een goede kans ‘to claim a rank among literary biographers comparable with Proust’s own among novelists’. Anthony Powell vond het ‘hard to speak in moderate terms of his skill and unobtrusive wit’. Weer een ander criticus meent, dat als het tweede deel even goed zou uitvallen als het eerste, Painter de kans liep de definitieve ‘companion to A la Recherche du Temps Perdu te hebben geschreven zowel als de definitieve biografie van zijn schrijver’. De besprekingen van het tweede deel waren wat minder lyrisch.
Ik weet niet hoe de Franse literaire wereld gereageerd heeft op dit ongetwijfeld belangrijke werk over Proust: waarschijnlijk nauwelijks, want het boek wordt pas nú in het Frans vertaald. Maar de reacties van vooraanstaande Engelse critici mogen niet licht worden genomen, want er is waarschijnlijk geen land buiten Frankrijk waar Proust méér is gelezen – mede dankzij de beroemde vertaling van de Amerikaan Scott-Moncrieff – dan juist Engeland.
Dat dit de definitieve biografie van Proust zou worden is een gedachte, die men niet alleen bij de boven geciteerde Engelse critici vindt. Zij wordt gedeeld door Painter zelf: ‘I have endeavoured to write a definitive biography of Proust: a complete, exact and detailed narrative of his life, that is, based on every known or discoverable primary source, and on primary sources only’. Uit het vervolg blijkt, dat hij zich zelf geslaagd acht in deze poging.
Wat betekent het om een ‘definitieve’ biografie te schrijven van een auteur als Proust? Natuurlijk méér dan het schrijven van een wat uitgebreid ‘curriculum vitae’. Daarvan zou men zich inderdaad gemakkelijk kunnen voorstellen, dat het met redelijke defi-
nitiviteit kort na zijn overlijden kan worden vastgesteld. Maar met een curriculum vitae hebben we nog niet een ‘compleet, nauwkeurig en gedetailleerd verhaal’ van iemands leven. Wat Painter zich voor ogen heeft gesteld is kennelijk alles wat er door en over Proust gepubliceerd is, in correspondenties of memoires of in welke vorm ook, in kaart te brengen en tot een biografie te ordenen. Het lijkt me dat hij op dit punt alle lof verdient die hij geoogst heeft. Met de eindeloze liefde, het geduld en de feeling van de verzamelaar heeft hij over een groot aantal jaren van zijn leven bij elkaar gezocht, wat er over Prousts leven te vinden is. Het nietigste was belangrijk genoeg om aan de verzameling te worden toegevoegd. In zó ver staat de echte verzamelaar dicht bij de minnaar.
Maar krijgen we daarmee een definitieve biografie: ‘a complete, exact and detailed narrative of his life’? Dit lijkt me het misverstand van iemand, wiens leven door boeken beheerst wordt. Volgens de omslag van het tweede deel is Painter ‘Assistent Keeper of Printed Books’ in het British Museum. In zijn illusies over hoe een ‘definitieve’ biografie geschreven kan worden toont Painter zich, zij het dan in minder technische zin, een ware ‘keeper of books’. Voor hèm kan men een volledig relaas van het leven van Proust krijgen door alles bijeen te brengen wat er over dat leven is gepubliceerd.
Nu wil ik meteen toegeven, dat deze illusie minder extravagant is als het gaat om een Franse schrijver, en een die dan nog zo midden in het Franse mondaine en litteraire leven heeft gestaan als Proust, dan wanneer we te maken zouden hebben met de een of andere Nederlandse auteur. De enorme stroom van gepubliceerde brieven en herinneringen uit en over de tijd en de kring van Proust is niet te vergelijken met wat we in Nederland over welke schrijver ook bijeen zouden kunnen brengen. Maar dat neemt niet weg dat ook voor een figuur als Proust het toeval grotendeels bepaalt, wat er wèl aan geschreven documenten met betrekking tot zijn leven wordt bewaard en gepubliceerd en wat niet. Zo is het voor een deel ook het toeval waardoor bepaalde feiten en feitjes uit het leven van een schrijver überhaupt in de brieven of in andere vorm op papier worden gezet, en anderen niet. Voor een deel: natuurlijk speelt bier ook de belangrijkheid van de feiten een rol. Voorzover het om brieven of andere geschriften van de schrijver zèlf gaat, is deze ‘natuurlijke selectie’ van feiten afgestemd op het zelfde criterium dat ook voor de biograaf het beheersende selectiecriterium zal moeten zijn. Maar hebben wij te maken met anecdotes die geput worden uit brieven of memoires van anderen, dan wordt de selectie bepaald door wat zìj belangrijk vonden, en door de indruk die degeen wien het betreft op hen heeft gemaakt. Het feit dat X in zijn memoires tien bladzijden wijdt aan een gesprek dat hij met Y heeft gehad, wil nog niet zeggen dat dat gesprek ook in het leven van Y een ver-
meldenswaardige rol heeft gespeeld. Dit geldt in het algemeen, maar krijgt nog méér betekenis, als die Y een schrijver is, en zelfs – zoals Proust na de Prix Goncourt – een zeer bekend schrijver.
Dit wil niet zeggen, dat het niet juist voor een schrijver als Proust, wiens literaire werk zo met zijn leven verworven is, de moeite waard zou zijn alle gegevens van buiten, die er over dat leven zijn te vinden, bijeen te zamelen en te ordenen, maar het getuigt van een merkwaardige naiveteit te menen, dat men op die manier een ‘definitieve biografie’ krijgt. Bovendien druist alleen al de behoefte naar een definitieve biografie in tegen het wezen van de schrijver Proust. Een insect kan voor eeuwig gefixeerd worden in doorzichtig amber, Prousts leven is voor hem zelf voorwerp geweest van een voortdurend bewegelijke analyse en duiding, en het heeft slechts betekenis veer ens, voorzover het dat blijft. Voor de lezers van honderd jaar later zal dat leven iets anders zijn dan het voor ons is, sommige elementen zullen er, al of niet tijdelijk, uit verdwenen zijn, andere – niet door ons vermoede – er aan toegevoegd.
Symptomatisch voor Painters behoefte aan ‘definitiviteit’ is zijn neiging om Prousts leven te vangen in het netwerk van het Freudiaanse denken. Voor hem als voor zoveel anderen, is Freud vooral de schepper van zekerheden. Dat Proust een sterke liefde-haat-binding met zijn moeder heeft gehad kan moeilijk ontkend worden, maar in Painters boek wordt deze complexe verhouding met rustige zekerheid geanalyseerd, geëtiquetteerd en in de bijpassende laatjes voor de eeuwigheid opgeborgen. Het lijkt me dat deze biografie juist op het punt van het Freudiaans amateurisme nog het meeste kans loopt vrij spoedig te dateren.
De neiging tot zekerheid komt ook tot uiting in de overigens belangrijke naspeuringen, die de schrijver heeft gedaan om de werkelijke personen vast te stellen, die in min of meer sterke mate model hebben gestaan voor de personages van Prousts grote roman. Het lag voor de hand, bij een boek met een zo duidelijk autobiografische inslag, naar de ‘sleutels’ te zoeken op de realiteit waaruit Proust zou hebben geput. Proust zelf heeft altijd volgehouden dat zijn creaties nooit beschrijvingen waren van doer hem gekende personen, al heeft hij soms wel toegegeven dat bepaalde figuren hoofdzakelijk geïnspireerd waren op deze of gene uit zijn omgeving. Al vrij lang was men het er over eens – en Proust had daar ook wel indicaties voor gegeven – dat vele van zijn scheppingen geheel of gedeeltelijk zijn opgebouwd uit elementen van verschillende mensen die hij heeft gekend. In 1952 heeft Antoine Adam een studie gewijd aan dit ‘problème des clefs’, waarin hij allerlei bronnen aanwijst voor de bewoners van Prousts wereld. Dit werk – en een boek van Kolb – heeft Painter voortgezet (zoals hij het zelf met de nogal typerende woorden uitdrukt: ‘my debt to them, though limited, is great’). Maar hij doet
dit met een zelfverzekerdheid, die niet zelden prikkelt tot het zetten van vraagtekens.
Natuurlijk zal ieder schrijver bij het ‘scheppen’ van romanfiguren gebruik maken van het materiaal dat zijn ervaringen met mensen en zijn waarnemingen van mensen hem bieden. Zolang dit onbewust gebeurt, zolang het gaat om die tot een humus van observaties en waarnemignen geïntegreerde massa waaruit zich de intuïtie voedt, wekt het slechts verwarring om losse partikels uit deze humus als stukjes van modellen uit de werkelijkheid te zien. Wil het zin hebben om van ‘modellen’ te spreken, dan zal de auteur zich er van bewust moeten zijn geweest, dat hij zich op modellen heeft geïnspireerd.
Zeker, hij zal ook dan voor één romanfiguur meer dan een model kunnen gebruiken. Juist Proust – ik zei het al – heeft dat procédé vrij vaak toegepast. Soms heeft daarbij ongetwijfeld een tactisch motief een rol gespeeld: door toevoeging van een herkenbaar trekje van een van zijn kennissen poogde hij de aandacht af te leiden van de grotere gelijkenis met een ander. Maar bij het ‘combineren van modellen’ kan in sommige gevallen wel een meer typisch Proustiaanse overweging hebben meegewerkt: zoals hij er plezier in schepte aartsvijanden tezamen op één diner te inviteren, zo heeft hij voor zijn schepping van het magistrale monster Charlus zowel de befaamde estheet en aristocratische dandy Robert de Montesquiou als model gebruikt, als de door deze verachte, en intellectueel veel minder belangrijke baron de Doasan, waarbij de traits d’union tussen beiden dan werden gevormd door hun homosexualiteit en hun adel.
Painter zelf is op dìt aspect van het combineren van modellen niet ingegaan, zomin als hij zich de vraag heeft gesteld, wàt Proust er toe heeft gebracht verschillende aan de werkelijkheid van het Parijse leven ontleende anecdotes of ‘bons mots’ in zijn roman te verwerken, waarvan Painter overigens een schat van voorbeelden bijeen heeft verzameld. Deze laatste vraag puzzelt me eigenlijk nog méér dan de eerste, en het lijkt me de moeite waard er wat verder op in te gaan, omdat het antwoord crop wel eens in nauwer verband zou kunen staan met Prousts schrijverschap dan men bij een op het eerste gezicht zo betrekkelijk onbelangrijke aangelegenheid zou kunnen denken. Twee voor de hand liggende redenen voor dit ontlenen van anecdotes en ‘bons mots’ kunnen we al meteen ter zijde schuiven: gemakzucht of gebrek aan fantasie kunnen niet de verklaring zijn. Daargelaten dat Proust een van de minst gemakzuchtige romanschrijvers is geweest die er hebben bestaan, zijn deze ‘verklaringen’ niet te verenigen met het feit dat de ontleende anecdotes zo duidelijk herkenbaar moeten zijn geweest voor de mensen van wie het het meest voor de hand lag dat zij zijn werk zouden lezen, en dat verschillende ervan op zich zelf genomen zeker niet belangrijk genoeg waren om aan de realiteit ontstolen te worden.
Reëler klinkt de verklaring, dat Proust door het gebruiken van ‘bons mots’ en anecdotes uit de literaire en sociale society tegenover de leden van die society de knipoog van de insider heeft willen geven, te vergelijken met de knipoog die sommige schrijvers – als bewijs van verfijnde eruditie – aan de mede-erudits onder hun lezers geven, door een minder bekend citaat in hun boek te verwerken zonder aan te duiden dat het een citaat is. Toch lijkt ook deze verklaring op zijn best een heel onvolledige.
Andere motieven, nauwer verbonden met het meest eigene van Prousts literaire creativiteit, moeten een belangrijker rol hebben gespeeld. In de eerste plaats zijn gevoeligheid voor de intuïtieve associaties, die langs deze weg – zij het onbekend voor de meeste lezers – in zijn werk konden worden geconserveerd. Zo vinden wij een herinnering aan de Prins de Polignac, kouwelijk gewikkeld in plaids alsof hij op reis was, en zich excuserend met een: ‘Wat wil je, het leven is een reis, zoals Anaxagoras heeft gezegd’, terug in de beschrijving van de laatste dagen van de dichter Bergotte. Die indruk is daarmee in leven gehouden, niet omdat zij op zich zelf zo belangrijk was – dat was tenslotte de befaamde herinnering van het in thee gedoopte koekje ook niet – maar omdat zij in een ander verband herboren, het geluk kon geven van een beleven van de cohesie van het mensenleven, een cohesie, dit keer niet in de tijd (zoals bij de herinnering aan de ‘madeleine’ en de verwante episodes) maar eerder ‘in de mimte’.
Enigszins verschillend van dit motief, zal ook in sommige gevallen hebben meegespeeld zijn neiging tot het leggen van verbanden waar men op het eerste gezicht eerder de verschillen ziet, om de esthetische vreugde die zulke verbanden Proust in sterke mate konden schenken. Dat zou kunnen verklaren waarom hij het stukje Parijse esprit – meet lijkt het toch niet geweest te zijn – van Mme d’Aubernon, die over haar gestorven moeder zei: ‘ik mis haar vaak, maar telkens maar een beetje tegelijk’, in een veel pathetischer situatie aan de oude Swann in de mond geeft na het overlijden van zijn vrouw. Of, met weer een andere, niet minder Proustiaanse nuance: waarom hij de stereoscoop-avondjes bij de Greffulhes – neusje van de zalm van de Parijse beau-monde en model van de Guermantes’ – transponeert naar het mild geridiculiseerde Joods-burgerlijke milieu van de Blochs.
Moge Painter dan niet zijn ingegaan op het waaròm van deze ontleningen, we danken het toch aan zijn onvermoeibare speurzin en verzamelaarshartstocht, dat we nu op deze merkwaardige techniek van Proust opmerkzaam zijn gemaakt. Natuurlijk brengt een dergelijke verzamelwoede het gevaar mee, dat men aan de verzameling exemplaren gaat toevoegen, waarvan het op zijn minst twijfelachtig is of zij er thuishoren. Aan dat gevaar is Painter mijns inziens niet altijd ontsnapt.
Dit gevaar deed zich ook voor bij het zoeken naar modellen van de personages van de Recherche. Hier heeft hij zich, naar het mij
voorkomt, nog vaker er toe laten verleiden, om op grond van een enkel punt van overeenstemming tussen iemand uit de mime kennissenkring van Proust en een van zijn eigen scheppingen te concluderen tot een direct verband tussen deze beiden. Deze ‘modellenjacht’ heeft aan de andere kant zijn biografie verrijkt met een grote reeks portretten en anecdotes van personen uit Prousts tijd en kring, die vooral het eerste deel tot een boeiende lectuur maken. Of het werkelijk voor een beter begrip van de Recherche zo essentieel is als Painter meent, betwijfel ik, maar ook wie die twijfel deelt zal genieten van het tijdbeeld, dat aldus voor ons wordt opgeroepen. Ik geloof graag dat de duchesse de Guermantes geïnspireerd is op de society-figuren van de gravin de Chevigné en de gravin de Greffulhe, maar de duchesse de Guermantes is er voor mij niet anders door geworden.
Op één punt in zijn werk schijnt de schrijver zelf door twijfel bekropen te zijn geworden over de betekenis van zijn methode voor een beter begrip van het werk van Proust. Het is als hij Prousts kritiek bespreekt op de anecdotische wijze, waarop Sainte-Beuve schrijvers placht te benaderen. ‘Proust’s verdict on Sainte-Beuve may well give pause to Proust’s would be biographer. Can it be that he has applied this shallow and falsifying “method of Sainte-Beuve” to A la Recherche itself? Fortunately, however, the biographical approach to a work of art is the direct opposite of Sainte-Beuve’s, in which a superficial impression of an author’s outward behaviour is used as a corrective to an equally superficial impression of his work.’ Tot zover krijgt men de indruk dat het verschil alleen zit in het al of niet oppervlakkig zijn van de belangstelling voor biografische details. Maar Painter gaat verder: ‘He [the biographer] must discover, beneath the mask of the artists’s every-day, objective life, the secret life from which he extracted his work; show how, in the apparently sterile persons and places of that external life, he found the hidden, universal meanings which are the themes of his book.’ Het lijkt me dat Sainte-Beuve het daar wel mee eens zou zijn geweest. Maar volgens Painter is het grote verschil tussen Sainte-Beuve en hem dat hij, Painter, er in geslaagd is om definitief vast te stellen hoe Proust in de werkelijkheid van alle dag de verborgen universele betekenissen vond. Dat Painter daarnaar gestreefd heeft en ter bereiking van zijn doel veel boeiend en belangrijk materiaal bijeen heeft verzameld moet men waarderen, maar dat hij meent dat een dergelijk doel op definitieve wijze bereikt kan worden, getuigt – ik zei het al – van een merkwaardige naïveteit.
‘A la Recherche of all great works of art, cannot be fully understood until the life in time of which it is a symbolic reconstruction in eternity is known.’ Het klinkt groots, maar ik geloof er niets van. Voor mij tenminste heeft Painters biografie weinig toegevoegd aan mijn begrijpen en – belangrijker – aan mijn genieten van de Recherche. En dat is geen kritiek op deze magistrale bio-
grafie. Maar waarom niet eenvoudig aanvaard dat mensen die enthousiast over een schrijver zijn geworden op een gegeven ogenblik alles over die schrijver willen weten wat er te weten valt? Waarom moet die menselijke nieuwsgierigheid per se bedekt worden door kuise sluiers van metaphysica of literaire esthetiek?
Dit brengt me op het belang van de metaphysische duiding van Prousts werk. Painter hecht hier een grote, za niet een overwegende, betekenis aan. Deze behoefte lijkt me goed te passen bij zijn behoefte aan ‘definitiviteit’. ‘Marcel learned that it is not sufficient for a great work of art to be poetic or moral: it must also be metaphysical; and the deepest theme of A la Recherche is the revelation of a purely methaphysical truth.’ Ik gun het een ieder graag om elke metaphysische bevrediging uit Prousts werk te halen, waaraan hij of zij behoefte heeft. En ik wil ook graag erkennen dat het ontdekken door Proust van zijn eigen ‘metaphysica’ van grote betekenis is geweest voor de compositie van zijn roman, maar dat wil niet zeggen dat de blijvende betekenis van de Recherche nu ook bepaald wordt door die metaphysica. Want de ‘metaphysica’ is het minst bestendige deel van een literair werk. Het is door de alledaagse menselijkheid dat het blijft leven, voorzover het blijft leven. Hoe uit de menselijkheid van de dag de alledaagse menselijkheid te distilleren: dat is de alchemie van de kunstenaar. Die alledaagse, of als men het woord per se wil horen: die ‘eeuwige’ menselijkheid kan natuurlijk even goed belichaamd worden in de excentrieke figuur van een baron de Charlus, als in een minder uitzonderlijke persoonlijkheid. Terwijl aan de andere kant een alledaags burgerman, zoals de gewone man hem nu ziet, over een eeuw een onherkenbaar wezen zal zijn geworden.
‘In my belief the facts demonstrated in the present biography compel us to take an entirely new view of Proust’s novel,’ schrijft Painter. Om daarover te discussiëren zou men natuurlijk eerst moeten weten welke visie men te voren van de Recherche had. Ik neem zonder meer aan dat Painter inderdaad een ‘entirely new view’ uit het schrijven van deze biografie heeft gewonnen. Voor mij zelf heeft de lezing ervan, ik zei het al, niet een dergelijke revolutie te weeg gebracht. Dat wil niet zeggen dat er geen nieuwe belangwekkende gedachten en gegevens in naar voren komen. Het meest ‘vernieuwend’ lijken me intussen niet zozeer de feiten die deze biografie brengt, als wel enkele hypotheses die de schrijver eraan verbindt. Merkwaardigerwijs ziet Painter zelf weinig verschil tussen beiden.
Mij troffen als zulke vernieuwingen (wat natuurlijk niet wil zeggen dat de zelfde dingen niet ook al eens door anderen zullen zijn opgemerkt, maar het gaat hierbij meer am een kwestie van accentuering): Painters nadruk op de heterosexuele liefdes van Prousts jeugdperiode en het belang daarvan voor de verschillende liefdesaffaires van de ‘verteller’. Men kan de juistheid van deze
opvatting betwijfelen voor wat betreft de liefde voor Albertine (voor de jeugdliefdes uit de Recherche heeft niemand aan de inspiratie van heterosexuele liefdes getwijfeld), maar men zal voortaan wel degelijk met de mogelijkheid ervan rekening moeten houden. Een tweede punt waar Painters biografie – althans voor mij, met mijn beperkte kennis van de overvloedige literatuur over Proust – een nieuw accent heeft gelegd, betreft de haatgevoelens jegens zijn moeder, als intrinsiek element in zijn gebondenheid aan haar. Het lag voor de hand dat deze biograaf juist in dit verband het meest enthousiast zou gaan freudianiseren, maar zelfs met wat meer reserve tegenover de zekerheden der door hem gehanteerde dieptepsychologische hypotheses, zal men moeten toegeven dat er in Prousts liefde voor zijn moeder meer haatgevoelens vermengd waren, dan veelal is aangenomen. Tenslotte bestrijdt Painter met felheid het vaak aan Proust verweten gebrek aan wilskracht. Zelf heeft Proust in zijn roman de nodige stof voor dit verwijt opgestapeld. Maar het is goed dat na het misselijke boek van Briand (‘Le secret de Marcel Proust’) – derderangs requisitoir van een derderangs officier van justitie, die Proust tot een pudding van willoosheid meende te kunnen reduceren – nog eens gewezen is op de enorme wilskracht die er nodig is geweest om A la recherche du temps perdu tot stand te brengen.
Het is niet onmogelijk, dat deze bespreking van Painters grote biografie anders was uitgevallen, als hij er niet zijn voorwoord aan had toegevoegd. Misschien had ik dan meer de nadruk laten vallen op het enorme werk dat hier verricht is ter ere van Proust en de ontroerende liefde waarvan dat werk getuigenis aflegt. Want wat men van deze biografie ook vindt: wie voortaan over Proust wil schrijven, zal er niet zonder schade aan voorbij kunnen gaan.
Maar een definitieve biografie van Proust? Dàt is het niet geworden, en kòn het ook niet worden, eenvoudig omdat dit een contradictio in terminis is. De eenheid die het leven van Proust en zijn schepping vormen, behoort – dat is dan mijn ‘definitieve’ overtuiging – tot het eeuwige speelgoed van de Westerse cultuur, zo eeuwig tenminste als die Westerse cultuur zelf is. Het is een blokkendoos, waarmee de ene generatie een kerk zal bouwen, de ander een kermis, en een derde misschien een doolhof. Maar om met een blokkendoos te kunnen blijven spelen, moet je de blokken niet aan elkaar gaan lijmen. Gelukkig zijn A la Recherche zowel als Prousts leven van een materiaal, dat zich niet vast lààt lijmen.
December 1965.
- 1)
- G.D. Painter, Marcel Proust, a biography. Londen, Chatto and Windus, 1959, 1965. 2 dln. (XVI, 351 en 424 blz.), ge?ll.