[p. 466]
Paul de Vaan
Dianide 7
Over drie weken moet het op de planken
maar voorlopig kan het in een lokaal,
stoelen opzij, het bord dient als decor.
Daarop is vlug een smalle maan getekend,
maar is bij zulk ti-licht vol te houden
dat de duisternis onvolkomen is,
geheimzinnig, verrassend, gevaarlijk?
En hoe komt het publiek op het idee
dat die schoolkinderen iets anders zijn
dan schoolkinderen die een les opzeggen?
Ik hang terzijde op een radiator
maar kan niet laten telkens tussenbeide
te komen, al valt moeilijk te bedenken
tussen wie en wie ik mij dan begeef.
Het meisje op het podium blijft zo
ver achter bij wat zij moet uitbeelden
dat tussenkomst die dat verschil aanduidt,
enkel tot wanhoop en verstarring leidt.
Zij kent haar rol niet. En zij kan het niet:
de godin spelen die ik wil beschrijven
of het meisje zijn dat ik wil verheer-
lijken. Zij is een onvolgroeid schoolkind.
Alleen haar trage en heldere dictie
alsof zij elk woord met haar tong boetseert,
afrondt, tot leven wekt, reinigt en koestert,
jaagt mijn verbeelding op tot ijler dromen:
[p. 467]
Op hoge benen gaat zij door het woud,
zij verschijnt plotseling, geen kans om te
ontvluchten, en geen reden, want haar stem
bekoort meer dan te betoveren, wekt
geen angst, maar verlangen onderhorig
te zijn, gevolg, onderling gelieven,
maar die ook wedijveren om haar gunst.
Al blijft onuitgesproken, onuitspreekbaar,
wat die omvat, zolang daarvoor geen dichter
de woorden heeft geschreven of gezegd.
Wat overkomt de jongeman die, vol
vertrouwen in zijn moed en dichterschap,
zijn ouders, zuster en vrienden verlaat,
roekeloos het donker intrekt, geen afscheid
neemt. Ik kom terug, denkt hij. Of anders
wacht mij een eredienst, zo vervoerend,
een licht zo zilverachtig, dat mijn ziel
extatisch het aardse bestaan afzweert
in triomfantelijke dithyramben.
Laat hem een puber zijn, de heroïek
van zijn pelgrimstocht kan niet genoeg worden
ontluisterd. Hoe belachelijker des
te overtuigender is het contrast:
tweede bedrijf, eerste scène, schemering,
het allermildste licht dat toneeltechnisch
is te verwezenlijken, hemelse
muziek (stilte is te hoog gegrepen).
Als zij dan komt, een en al hoofdletter,
verstart alles. Geen mens is bestand tegen
zulk onschuldig geweld, als van een schoolkind.
Jagen? Zij hoeft geen stap te verzetten,
geen hand te heffen, geen pijl te richten.
[p. 468]
Voordat je pap kunt zeggen, ben je prooi,
een offerdier dat hunkert naar het mes,
afwacht wat haar behaagt te beschikken,
overgeleverd, ademloos, doodstil.
Geldt dat de jongeman, de jongen die
hem speelt, de regisseur, de schrijver of
de toeschouwers? Hoe verbreek ik de cirkel
waarin zij straalt, ruk haar de boog uit handen,
verjaag haar honden en lees haar de les
dat zij die met haar geboren toneelstem
opzegt, alleen maar opzegt als een kind –
schoolmeester, mag zij denken, of: meneer,
of: oude zak, ik doe het voor een cijfer
of voor mijn vrindje, om de blits te ma-
ken in mijn klas, maar zeker niet voor jou.
Al zegt zij het maar één keer, bij de op-
voering, maar ook de generale of een
gewone repetitie kan een leven
zin geven. Eén keer zien en horen in haar,
of niet in haar desnoods als tegendeel
van haar, wat het verschil is tussen zo’n
schoolkind, of ieder kind, en de godin
die ik alleen vereren kan als ik haar
oproep, maar die mijn oproep niet verhoort.
Iedere repetitie doet meer pijn. Voor een
paar kunstgrepen zijn zij ontvankelijk:
gezicht naar het publiek, rechtop, je handen
stilhouden, articuleren verdomme.
Pas als ik schmink ruik, zegt zo’n knul. Het tempo
wordt hoger. Naarmate de onbehol-
penheid afneemt, bewijzen voze snuf-
jes routine de onwaarachtigheid.
[p. 469]
En daar komt bij, zoals te verwachten,
dat de held en de heldin op elkaar
verliefd worden, niet zonder theater.
Amoureus gegiechel waarvoor ze natuur-
talent bezitten, vertederde blikken
en stoeipartijen maken korte metten
met ongenaakbaarheid en eredienst.
De opgetogen ouders zullen zeker
hun dank betuigen en mij lof toezwaaien.
Maar de pijn van die scherpe radiator
voel ik nog jaren later in mijn broek.