Paul Gellings
Amsterdamse school
Mijn oude lagere school staat in de Roerstraat. Een barsrode voorgevel met ramen onderverdeeld in kleine ruitjes. Links de Mariaschool, de meisjesafdeling. Rechts de Theodorusschool, die wij jongens bezochten. Van elkaar gescheiden door klapdeuren waarover verduisteringspapier was geplakt. Meisjes zag je alleen in het speelkwartier, in de verte, ondersteboven in hun petticoatjes aan het klimrek hangen. Of zingend touwtje springen. Ze kregen les van nonnen, die er stil en streng uitzagen en van wie werd gezegd dat ze helemaal kaal waren onder hun sluiers.
De Roerstraat. Meer plein dan straat. Wat ook geldt voor de Jekerstraat en de IJsselstraat met vergelijkbare, als gevangenis ogende scholen. De aanblik van de meeste onderwijsinstellingen in Zuid. Het zal niemand verbazen, dat het beruchte bureau Euterpestraat tot aan het bombardement van november 1944 eveneens in een school heeft gezeten. Een fraai exemplaar trouwens, met boogvensters en een statige toren met een ‘art deco’ wijzerplaat. Half aan het oog onttrokken door een rij populieren lijkt het op een klooster, ver weg in Brabant of Limburg. Of diep in Bourgondië…
Vannacht in mijn slaap weer eens ontkomen aan oprukkende soldaten in de Maasstraat. Over de schuurtjes in de achtertuinen van de Stichtstraat, richting Amstel. Daarna loop ik door de gangen van een school. Wel en niet mijn lagere school aan de Roerstraat. Schilderijen aan de muren. Of liever: donkere vlakken door goud omlijst. Een kroonluchter bovenin het trappenhuis. Over het plaveisel buiten de monotone dreun van laarzen. Nee, ik dacht dat ik liep. Ik loop niet, maar zit vastgebonden op een stoel in het keldergewelf en probeer mijn voeten te bewegen op de tegelvloer. Twee obers staan voor me, in smoking, witte doeken over hun mouwen, allebei een dienblad in de hand. De een is oud en gedrongen en lijkt op een reusachtige kikker met een bril. De ander is jong, heeft een spiraalvormige kuif die half voor zijn ogen hangt en kauwgom tussen zijn kiezen. Ik bestel een pils.
‘Meneer heeft een beetje haast,’ zegt de kikker met een rauwe keelstem.
De ander staat alleen maar dreigend te knikken en blijft kauwen.
‘Maar wij hebben een paar vraagjes…’
Waarop ik mijn ogen sluit. Ik zeg geen woord, terwijl in mijn hersenpan iets ‘Nee’ begint te krijsen (iemand die door twee gestalten wordt weggesleept. ‘Nee! neeeeeee!!!’). Op straat nog steeds eindeloos gemarcheer.
In de meeste klassen kreeg je les van fraters Dominicanen – moederlijke mannen zou ik ze willen noemen. Ze spraken met een zachte g, droegen jurken en kwamen bij je op bezoek als je ziek was. Broeder Mauritio, broeder Leon, broeder Honorius (bijgenaamd Appeltje), die mij in het Onzelievevrouwengasthuis opzocht na mijn blindedarmoperatie in de zomer van 1963, en broeder Raymundus (bijgenaamd Peertje), het hoofd der school. Waar zijn jullie gebleven, broeders? Kom nog eens langs…
In de derde kreeg je meneer Niessen. In de vijfde meneer Wouda. We spraken hen aan met ‘meester’.
Aan Niessen was alles hoekig. Zijn gezicht, zijn ogen, de knokkels van zijn handen. Zelfs de punten van zijn vlinderstrikje zaten als potscherven onder zijn kin. Alleen zijn haar lag in lange golven over zijn enorme hoofd.
Hij hield van de branieachtige types die de eerste dag ‘Hoi, we krijgen de meester’ hadden geroepen en die van zitvoetbal hielden (zijn gymnastieklessen). Hoorde je daar niet bij, dan noemde hij je met falsetstem ‘Miep’ en moedigde de klas aan tot het scanderen van Mie-pie, Mie-pie…
Wat altijd om onbegrijpelijke redenen overging in: ‘Hoi, hoi, hoi! Soep, soep, soep! Balle, balle, balle!’
Tot de aangesprokene begon te snikken. Dan zei Niessen met een schaapachtige grijns, dat je niet steeds dezelfde knaap te grazen moest nemen.
Januari 1962. Die ochtend kwam ik voor de derde of vierde keer die week huilend op school. Mijn grootvader was omgekomen bij de treinramp in Harmelen en ik was ontroostbaar. Niessen wachtte mij in de deuropening op met zijn handen in zijn zij.
‘Is het weer zover?’
Ik probeerde nee te schudden en mijn tranen naar binnen te snuiven. Zijn gezicht kwam dichterbij. Nog hoekiger dan anders. Met een vreemde grimas legde hij zijn handen op mijn schouders en zuchtte. Toen sloeg
hij met beide handen tegelijk op mijn wangen. Applaudisseerde als het ware in mijn gezicht. Riep: ‘Zèg! Als jij je opaatje niet kan missen, dan ga je toch lekker naar het Beatrixpark. Daar zitten ook allemaal van die ouwe kerels van je pè-pè-pè-pè-pè!…’
Dat laatste kwam er met schetterende kopstem uit. Ik struikelde de klas in. Om mij heen een spreekkoor: ‘Hoi, hoi, hoi! Soep, soep, soep! Balle, balle, balle!’ En: ‘Opa! Opa! Opa!’
De volgende dag is mijn moeder op school (hoewel ze hoogzwanger is en haast niet meer kan lopen). Ze wil met Niessen praten. Zich vasthoudend aan de voorste banken loopt ze het lokaal in. Niessen zit achterover in zijn stoel een appeltje te schillen, zijn benen over de lessenaar, de schil bijna op de grond. Hij kijkt niet op of om.
‘Ik wilde even… even met U praten,’ steunt mijn moeder buiten adem.
‘Hoezo? Sinds wanneer is dit een ouderavond dan?’
‘Nee… maar Paul was gisteren erg van streek en -’
Niessen haalt zijn schouders op.
‘Hoezo, is Paul ziek dan?’ onderbreekt hij haar en zet zijn tanden in zijn appel, terwijl hij haar vluchtig van opzij aankijkt.
Mijn moeder draait zich om en verlaat de klas weer op dezelfde manier. Leunend op de voorste banken en nu ook op mij. Mompelt dat ze Niessen een onhebbelijke man vindt. Verder zei ze niet veel op weg naar huis. Ze had andere dingen aan haar hoofd. De begrafenis van haar vader. En de geboorte van mijn zusje, diezelfde avond.
Meneer Wouda, de meester van de vijfde klas, sloeg hard. Links, rechts om je oren en op je achterhoofd met de muis van zijn hand en met gestrekte arm. Nu en dan viel er een sonore klap, waarna ergens in de klas een jongen ineendook als een kat in doodsangst.
‘En je weet heel goed wat ik bedoel!’ zei Wouda dan.
Niet meer voor te stellen dit. Slaan was, denk ik, voor de oorlog al verboden, maar er bestonden nog zoveel ongeschreven wetten uit andere tijden…
Was aan Niessen alles hoekig, aan Wouda was alles kegelvormig. Zijn hoofd en ook de rest van zijn lichaam. Dat was vooral goed te zien wanneer hij trefbal met ons speelde in de gymzaal. In hemdsmouwen en op blote voeten. Eén grote, zwetende conus met pret in zijn ogen en een harde hand van werpen als hij je ‘afgooide’. Met rood uitgeslagen kuiten kwam je dan thuis.
Wouda had de bijnaam ‘Woutje’, wat ik achteraf nogal teder vind klinken. Braafheid beloonde hij. Als je met je armen over elkaar zat, een acht of meer voor taal of rekenen had, dan reikte hij een punt uit. Had je daarbij netjes geschreven: nog een punt. De punten bestonden uit rode kaartjes met het cijfer één. Punt eraf – en een dreun – als je praatte, lachte of omgedraaid zat. In dat geval moest je naar voren en een punt in de koektrommel laten vallen. Nog een dreun. Tien punten diende je in te ruilen tegen een blauw kaartje met het cijfer tien. Bij vijftig punten was je soldaat eerste klasse en kreeg je een rood insigne in de vorm van een bananenschil op je mouw. Bij vijfenzeventig korporaal, een geel insigne. Bij honderd sergeant. Tweehonderdvijftig punten betekende bevordering tot luitenant. Je moest dan op de Bijbel zweren, dat je altijd goed je best zou doen. Bij die gelegenheid speldde Wouda een generaalsinsigne op zijn revers en zegde je de eed voor. Hij had dan schik. Dat was aan zijn ogen te zien. Verder dan korporaal heb ik het nooit gebracht. Steeds gingen er weer punten van af. Ik was geen bijzonder lastige leerling, maar had mijn zenuwen niet onder controle en deed daardoor vrijwel alles verkeerd.
Het schooljaar was nogal rommelig begonnen. Vanwege de roodvonk van mijn broer en mijn eigen blindedarmontsteking hadden mijn ouders onze vakantie moeten uitstellen. Pas eind augustus konden we naar Egmond aan Zee, waar het regende. Gelukkig mocht ik met toestemming van broeder Raymundus een paar dagen later beginnen.
Maar nog te vroeg, vond ik, toen ik halverwege die vrijdagmiddag in september met lood in mijn schoenen langs het pleintje in de Roerstraat liep. Wij waren die ochtend teruggekomen uit Egmond en mijn ouders vonden, dat ik de rest van de dag gewoon maar naar school moest. Ik was al genoeg achter. Op van de zenuwen dus – vanwege mijn achterstand en vanwege Wouda, die mij niet aardig leek – belde ik aan. Achter mij wervelden de eerste herfstbladeren over de stoep. Ze gingen mee naar binnen toen een jongen uit de zesde de deur voor mij opende. De deur viel weer in het slot met een slag waarvan ik de nagalm nu nog hoor. Met het gekletter van de sleutelbos.
‘In welke klas zit je?’
‘In de vijfde,’ zei ik bedeesd.
‘O, dan krijg je meneer Wouda. Een strenge meester, maar een aardige meester.’
Hij rende voor mij uit het trappenhuis met de glas-in-loodvensters in,
terug naar broeder Raymundus. Ik had minder haast.
Wouda zat in bevallige houding op de rand van zijn lessenaar en ontving mij met een vies gezicht. De klas ademde tenauwernood. Achterin zat een jongen zonder geluid te huilen en op zijn vuisten en in zijn zakdoek te bijten.
De zon scheen in het lokaal, maar ik verlangde terug naar de regen op het strand en de meisjesgezichten die ik had getekend en laten vervagen bij de vloedlijn. Onder het eindeloos neuriën van liedjes die ik daarvoor had gehoord op de ziekenhuisradio. Brandend zand, Ga je me verlaten, enz.
‘Ga maar gauw naar je plaats,’ zei Wouda. ‘Je bent al erg achter. En zometeen heb ik een paar vraagjes…’ Hij voegde mijn achternaam er nadrukkelijk articulerend en sissend aan toe. Zijn krullen een gouden aureooltje in het stoffige nazomerlicht. In mijn herinnering is zijn blik koud als wit aardewerk. Maar zonder het breekbare ervan. Het harde porselein van stroomstoppen. Hij bleef vies naar mij kijken. Mij knikkend opnemen. Knikkend en dreigend. Ik pakte een schrift. We hadden rekenen, geloof ik.
Nu ik dit schrijf zie ik hem plotseling weer haarscherp voor me, iedere rimpel in zijn voorhoofd, iedere krul in zijn haar en de hamerende uitdrukking in zijn ogen.
‘Zeg, versta jij geen Hollands?’
Ik had voor de zoveelste keer met mijn buurjongen gepraat. Ik moet naar voren, sta op en wil niet bang zijn. Voor Wouda nu in een kille mist, de muis van zijn hand keer op keer tegen mijn achterhoofd. Hard als een cricketbat. Er komt geen einde aan. Ik begin te snikken en probeer tegelijk door mijn tranen heen naar de klas te lachen. Paarse nevel voor mijn ogen. Wouda blijft slaan tot ik voorover val. Hier stokt mijn herinnering. Blinde vlek in mijn geheugen. Twee jongens brengen mij naar huis in de Stichtstraat. Ze hebben precies tien minuten. Mijn moeder vraagt wat er aan de hand is. Ik ben doodsbleek en mijn ogen zijn rood.
‘Niets,’ zeg ik.
‘Ach,’ zegt ze later tegen mijn vader. ‘Het grijpt zo’n kind natuurlijk ook aan…’
Want het is zaterdag 23 november 1963, de dag na de moord op president Kennedy.
In het weekend moet ik voortdurend overgeven en heb last van duizeligheid. Eén keer zelfs kantelt de kamer en kom ik weer bij met een
geschaafde kin en een dot in eau de cologne gedrenkte watten onder mijn neus. De volgende maandag ga ik niet naar school, maar samen met mijn moeder naar dokter Kuiper, aan de Rooseveltlaan. Hij constateert een lichte hersenschudding. Was ik gevallen op school? Ja, ik was gevallen op school.
Dat klopte (Een jaar geleden, bij broeder Honorius…). Ik dik het voorval wat aan. De meester had een verhaal voorgelezen van een jongetje dat op zijn verjaardag was gestorven aan t.b.c. Zijn longen weggeteerd. Toen was ik flauwgevallen en van mijn stoel gegleden en had ik gedroomd, dat ik onder de trein was gekomen, op het Amstelstation…
‘Veel rust,’ besluit dokter Kuiper. Mijn moeder knikt. Waarom zei ik niets? Ik weet het niet. De rest van de week lig ik op een stretcher van mijn ouders in de kamer beneden en luister naar radio Veronica: Honderden soldaten bleven hun meisje trouw… Bonna bonna notte, bambino mio… Paradiso met je palmenstrand, nee, die tijd vergeet ik niet… Soerabaja, mijn Soeoeoerrrabahjah… En reclame voor de ‘Safari-slof-sigaret’ met een opgewekt deuntje van Bert Kaempfert. Swinging Safari. Steeds reclame. Ik zit op de rug van een paard dat huppelt door een onmetelijke vlakte zonder school.
Het is vroeg donker vandaag, en dat is wel zo plezierig. Hoe minder nat en koud en grijs weer je ziet, hoe beter.
Een zondagnamiddag tussen november en februari. Nog altijd even beklemmend, al heb ik tegenwoordig op maandagochtend geen andere bezigheden dan Mara naar school brengen, een krant kopen, koffie drinken met mijn vrouw en dan de trap naar zolder met volle aandacht betreden. Toch vind ik de zondagavond om deze tijd van het jaar nog altijd even naargeestig en ben ik opgelucht als de week is begonnen.
Alleen thuis vanmiddag. Mijn meisjes zijn op familiebezoek en ik lig op bed in de schemer. Ik sluit mijn ogen en sta op het Haarlemmerplein, voor de Haarlemmerpoort, uitgelicht als een triomfboog. Ik heb altijd het idee dat daarachter iets anders is dan er is. Mits je er op het juiste moment onderdoor stapt. Een ander land. Terrassen met cocktails. Een hut op het strand waar je woont. Heb hier in 1078/1979 een woeste verhouding gehad – ja, wat heb je er anders te zoeken als kind van de Rivierenbuurt? Eerst een pizza in een spelonk aan de Haarlemmerdijk en dan naar een smerig hotelletje. In de Marnixstraat? Of ergens in West? Ik werkte korte tijd in Hilversum en mijn herinneringen zijn verbrokkeld. De straatjes rondom het plein zijn nu obscuur en verlaten. Zonder uitgaansleven.
Inderdaad, zondagavonden kunnen hier net zo stil en eenzaam zijn als in Nieuw-Zuid… Ik open mijn ogen honderdvijftig kilometer verderop en luister naar het gezoem van de wekker op het nachtkastje. Snuif de geur van eau de cologne op uit de sprei, de zijden dons, die nog van mijn ouders is geweest. Dan sluit ik mijn ogen weer. Terug in Amsterdam. In de Dintelstraat. Op een L-vormig pleintje tussen Rivierenlaan en Uiterwaardenstraat. Tot aan mijn knieën in bergen herfstblad. Ik begin er doorheen te waden, maar merk na een paar meter al, dat dit niet is vol te houden tot aan de Roerstraat. Waar mijn oude lagere school nog moet zijn. Vanavond en voor altijd verlaten.