Paul Gorter
Maris en Mondriaan
Eigenlijk kwam ik alleen om de executeur-testamentair te helpen bij de identificatie van een paar schilderijtjes die ik drieëntwintig jaar geleden voor de dames Maris had schoongemaakt.
Tante Noot en tante Mies, zoals ik hen van kind af aan noemde, waren moeder en dochter en bewoonden sinds 1941 een etage in Amsterdam Zuid. Noot, geboren in 1887, heette voluit Cornelia den Breejen en trouwde in 1908 met de succesvolle portretschilder Simon Maris (1873-1935). Hij was de zoon van Willem, de jongste van de schilderende broers Jacob, Matthijs en Willem Maris, die alle drie gerekend worden tot de zogenaamde ‘Haagse School’.
Simon, aanvankelijk in de leer bij zijn vader die uitsluitend landschappen schilderde, koos al snel voor een ander motief: de vrouw en vooral de vrouw als moeder. Moeder en kind, kinderen, meisjes, waren zijn meest geliefde onderwerpen. Hierin leek hij beïnvloed door zijn oom Matthijs, die ook geen landschapsschilder was en enigszins buiten het kader van de Haagse School viel. Ten tijde van Simons studie aan de Antwerpse academie had Matthijs Maris roem vergaard met een klein, origineel oeuvre waarin moeders en kinderen, jonge vrouwen – veelal bruiden – en meisjes – vaak in het gezelschap van dieren – de hoofdrol speelden. Sommige van deze motieven kwamen weliswaar ook voor bij Jacob Maris, maar de vrouwelijke personages van Matthijs waren anders: verdroomde gestaltes, sprookjesfiguren. Er is bijna geen groter contrast denkbaar dan tussen deze oom en neef Simon. Bij Simon zijn de vrouwen werelds, toegankelijk en gekend, het zijn danseressen, sigarettenrooksters, zigeunerinnen, negerinnen èn moeders – de typen die door tijdgenoten als Isaac Israëls, Kees van Dongen, Kees Maks en Jan Sluyters ook zoveel zijn geschilderd. Voor Simon stonden in de werkelijkheid levende mensen model. Tenminste één is benoembaar en heb ik nog goed gekend: zijn model, vriendin en latere echtgenote.
Noot, tientallen malen door Simon in de rol van moeder geportret-
teerd, overleed in 1985. In februari van dit jaar overleed haar dochter Mies, bijna achtentachtig jaar oud. Noot en Mies werden door mij ‘tante’ genoemd, omdat Simon Maris bevriend was met mijn grootvader, de landschapsschilder Arnold M. Gorter (1866-1933). Hun weduwen bleven bevriend, evenals later hun kinderen, waaronder mijn vader, zodat ik hen vroeger vaak zag. Tante Noot en tante Mies behoorden tot de aardigste en opgewektste gasten op verjaardagen en op mijn grootmoeders zondagse theeuurtjes. Mijn grootmoeder, iets ouder nog dan Noot, resideerde op de onderste van ons drie verdiepingen tellende bovenhuis aan de Amsterdamse Nicolaas Witsenkade, tot dit in 1968 werd gesloopt. Ingericht met het door mijn grootvader verzamelde zeventiende- en achttiende-eeuwse Hollandse meubilair en met diens grote op het Twentse en
Achterhoekse landschap geïnspireerde schilderijen aan de muur, leken de interieurs van haar kamers in dienst te staan van de herinnering aan een verleden waarin alles mooier, rijker en beter was. Dat verleden, die goede tijd, moeten we ergens tussen 1900 en 1925 situeren. Gek genoeg was er, op de schilderijen na, juist uit die periode nauwelijks iets te vinden in haar interieurs. Toen ik als kind meeging naar tante Noot en tante Mies, was er geen reden mij te verbazen over het vele antiek waarmee hun huis was ingericht, er waren slechts nuanceverschillen met de kamers bij ons thuis. Het antiek was minder oud, er kwam veel goud aan te pas en de schilderijen waren bevolkt met moeders, kinderen, vrouwen en niet met bomen. Maar er stond wel veel meer – een veelheid die de kamers kleiner maakte dan ze waren. En omdat Mies een goede smaak voor kitsch had, waren er eigentijdse porseleinen danseresjes en kocht ze wel eens een plaatje van Cliff Richard. Dus was de sfeer toch heel anders dan bij mijn grootmoeder.
Nu ze beiden overleden waren en geen nabestaanden meer hadden (Mies’ broer Thijs stierf al in ’55), zou het antiek geveild worden. Maar de omvangrijke collectie schilderijen en tekeningen, het meeste van Simons hand, was gelegateerd aan de Stichting Schone Kunsten rond 1900.
Noot en Mies – wist ik – waren de laatste dertig jaar veelvuldig bezocht door Mondriaanvorsers. Simon Maris was, sinds ze elkaar omstreeks 1899 hadden leren kennen, lange tijd Piet Mondriaans beste vriend geweest. Gegevens over Mondriaan uit die periode zijn schaars en voornamelijk gebaseerd op de herinneringen van zijn veel jongere vriend, de zelf niet schilderende Albert van den Briel. Over al die aandacht voor Mondriaan, gepaard aan desinteresse voor Simons werk, hadden Noot en Mies gemengde gevoelens en dat zal één van de redenen zijn geweest waarom zij slechts mondjesmaat bereid waren iets van hun Mondriana af te staan of uit te lenen.
Op de begrafenis van Mies had ik met de executeur-testamentair afgesproken dat ik nog eens zou komen kijken. Ik drukte hem op het hart toch vooral geen brieven of foto’s van voor de oorlog weg te gooien, want er zou weleens iets van Mondriaan bij kunnen zitten.
Het smalle gangetje zag er nog net zo uit als ik het mij herinnerde, met de schilderijen die daar al bijna zestig jaar geleden hun posities hadden ingenomen. Op de deur rechts een foto van Simon in zijn grote atelier vol
antiek aan de Keizersgracht, met Noot als model voor hem poserend. Hij voerde toen een grote staat, was antiekverzamelaar, bon vivant, maar steunde tegelijkertijd zijn vele schildersvrienden door werk van hen aan te kopen. Een deur daarnaast geeft toegang tot de nog steeds ruim gemeubileerde zitkamer; daar staan de meubels, die ik in mijn jeugdig stijlbesef maar matig kon waarderen. Niettemin zijn het drie stoelen en een bank in zuiver Louis Seize; minder goud en soberder bruin zijn de grote commode, de vitrinekastjes en het buffetje: Biedermeier. Voor een raam een origineel gobelin, nog een aan de deur. De schilderijen zijn bijna allemaal van Simon; portretten van Noot en Mies; één keer de familie geschilderd door Lizzy Ansingh. Het meubilair was een beetje opzijgeschoven om plaats te bieden aan ongeveer vijftig schilderijen en ander ingelijst werk, een bronzen portretbuste van Simon, een groot, misschien Japans, houten beeld en een wasmand; alles afkomstig van de zolders.
Mies had de laatste jaren van haar leven het idee gekregen dat haar moeder en broer weer in huis woonden. Voor moeder en Thijs werd steeds gekookt en gedekt. Al lieten zij het eten dan staan, ze konden toch wel eens helpen als er afgeruimd en afgewassen moest worden? Langzaam vervuilde het huis. Ze vergat de huur en andere rekeningen te betalen, de tijd liep immers terug. Nacht en dag werden steeds moeilijker te onderscheiden. Soms ging ze ‘s nachts boodschappen doen, of een van de weinige uitgaansgelegenheden bezoeken die er uit haar jeugd nog over waren. Hoewel de buren haar veel geholpen hebben, vervuilde de woning steeds meer en liep de huurachterstand zo op dat het Gemeentelijk Boedelbeheer ingreep en haar onder curatele nam. Wijkverpleging en Leger des Heils moesten opruimen. De keuken werd grondig gereinigd en de zolders, waar mot en schimmel heersten, werden schoongemaakt. Dat wil zeggen: alles werd in vuilniszakken gestopt. Losliggende papieren uit de woonkamers werden eveneens in dozen op zolder gezet. Boedelbeheer liet alvast de schilderijen door Christie’s taxeren en er een paar meenemen ter veiling, want de administratie doen zou al gauw vijftienduizend gulden per jaar kosten. Een buurvrouw die Mies jarenlang had bezocht en geholpen, vond dat dit wat te ver ging. De schilderijen waren immers gelegateerd aan de Stichting Schone Kunsten rond 1900. Maar waar was het testament en bij welke notaris? Mijn moeder wist nog wie Mies indertijd als executeur-testamentair had benoemd en deze was bereid voortaan als curator op te treden, zodat het Gemeentelijk Boedelbeheer zich kon terugtrekken.
In het suitekamertje dat op de zitkamer aansloot, hing aan een kastdeur, boven een rek met flessen wijn waarvan de rode een lichtbruine kleur had gekregen, een van de schilderijtjes die ik indertijd had schoongemaakt: het portret van Simons in 1889 gestorven moeder, geschilderd door Cornelis Spoor (1867-1928). Spoor was een leerling van Willem Maris en maakte waarschijnlijk via Simon kennis met Mondriaan, met wie hij in 1909 samen met Jan Sluyters op eigen initiatief een tentoonstelling in het Stedelijk organiseerde. Hoewel een talentvoller portretschilder dan Simon, had hij veel minder succes en is hij altijd onbekend gebleven.
Evenals de andere kamer stond ook dit kamertje bomvol, overal op, tussen en onder stond wel iets dat bewaard moest worden. In een fraaie maar helaas een oor missende blauw glazen empire vaas bijvoorbeeld, kon je onder het deksel stompjes kaars, eindjes wol, kassabonnetjes, gebruikte postzegels van twee cent, bonkaarten uit beide oorlogen en na gebruik gesmolten flitslampjes aantreffen. De vaas werd door Christie’s op vijfduizend gulden geschat.
De zolders moest ik nog zien. Op de eerste stonden zo’n zestig vuilniszakken en vijftien dozen met voornamelijk papieren. De tweede was minder goed opgeruimd en letterlijk tot de nok toe volgestouwd met meubels, de inhoud van een volkstuinhuisje, koffers, alle jassen, hoedjesen andere ooit gedragen kledingstukken, verder planten; dat wil zeggen potten aarde en, zoals ik later pas zou ontdekken, blikken petroleum, zakken houtskool, takken, vier generaties elektrische kacheltjes, een terracotta Mariabeeld, een enorm verguld houten ornament met slangen en de jaargang ’57 van Het Vrije Volk. Daartussen nog meer vuilniszakken en dozen.
De wasmand in de zitkamer stond naast het borstbeeld van de glimlachende Simon. Erop lagen twee rollen papier, ik rolde ze open; de eerste was een pastel met een danseres van Simon, de tweede een tekeningaquarel van water met bomen erlangs. Het Gein, dacht ik, ze hebben samen aan het Gein geschilderd. Maar Simon zette altijd een vrouw op de voorgrond, in het gras of in een bootje. Dit leek wel erg op een Mondriaan; elf bomen oplopend van klein naar groot. De linkerbenedenhoek, waar een handtekening had kunnen staan, was afgescheurd. In de wasmand zelf zaten achttiende-eeuwse gravures, reprodukties van Simons portretten en veel foto’s van feesten. Ook gesigneerde portretfoto’s van Bosboom, Alma Tadema en Josef Israëls, maar verder geen tekeningen. Uit een mapje gravures dwarrelde een groot negatief naar beneden, tijdens zijn val al te herkennen; het is de foto die in veel publikaties over Mondriaan voorkomt en meestal het dubieuze bijschrift krijgt: ‘Simon Maris en Mondriaan met hun dames aan de kade te Bordeaux in 1908’. Het is het negatief van één van de drie foto’s die Noot in 1966 aan het Haags Gemeentemuseum had geschonken. Op dat afdrukje zaten veel vlekken, dit is het vrijwel ongeschonden origineel.
De kamer waar de dozen stonden met de boeken die de executeur-testamentair al uit de kasten had gehaald, was eigenlijk Mies’ slaapkamer, maar die functie werd alleen verraden door het kleine bed dat bedolven onder de boekendozen in een hoek stond. Verder stond ook deze kamer vol met groot, antiek meubilair. Het was tevens de eetkamer; in het midden een grote tafel met zes hoge Italiaanse stoelen en in de hoeken twee schemerlampen met kappen gemaakt van oude Japanse houtsneden. Aan de wanden zo’n twintig schilderijen en tekeningen van Simon en Willem Maris en een mooie kleine aquarel van Simons tijdgenoot Kees Maks. Kasten, kastjes, een poppenhuiskastje en de deur naar de badkamer, waarachter een oud brandkastje een veilig onderkomen vond naast een niet meer gebruikte ijskast. Op het bed bij het raam wachtten nog die boekendozen. Voor het grootste deel Mies’ studieboeken; recht, Latijn, Italiaans. Maar naast een
catalogus Servische kunstenaars, de uitgave Ons Koningshuis in 1000 krantenknipsels en los daarvan duizend krantenknipsels over het koningshuis, de rekeningen van in ’57 gekochte chrysanten met hun prijslijst en jaarverslagen van de Zuiderzeevereniging, waar Mies werkte, vond ik F. Lurasco, Onze Moderne Meesters uit 1907, waarin niet alleen een biografietje over mijn grootvader, maar ook de eerste korte biografie over Mondriaan. Mijn grootvader was korte tijd bevriend met Mondriaan, bevriend is misschien een te groot woord; ze gingen samen met Simon en anderen schilderen in de buurt van Abcoude en bleven daarna eten, drinken en soms logeren in Uitspanning ‘De Vink’ aan het Gein.
Deze grootvader heb ik nooit gekend, wel werd ik zelf ook schilder en maak ik onder andere portretten. Mies Maris had ik natuurlijk nog bij leven, in haar huis, moeten portretteren; ik heb er toen niet aan gedacht haar dat te vragen. Maar het is de vraag of ze blij zou zijn geweest met het resultaat dat de wat verkommerde staat van haar interieur zou hebben getoond en ook voor haarzelf niet flatterend zou zijn geweest.
De interieurs van kamers waar iemand zestig jaar heeft gewoond, kunnen veel vertellen. Ik besloot een aantal portretten van de kamers van Mies te gaan schilderen. De executeur-testamentair ging akkoord en vertrouwde me een stel sleutels toe; als ik tijd had moest ik mijn speurwerk naar Simon en Mondriaan maar voortzetten. De volgende week begon ik met het portretteren van de slaapkamer. Even pauzerend keek ik nogmaals in een groot beschimmeld schetsboek van Simon; weer vele malen moeder met kind. Een losliggende tekening leek me te goed, te geconcentreerd getekend voor Simon. Hij stelde een boerenerf voor, was getekend op een ander soort papier en ook kleiner dan het schetsboek. Ik hield hem apart. Thuisgekomen bladerde ik mijn Mondriaancatalogi nog eens door; de tekening-aquarel met bomen langs water leek veel op de nummers 109 en 144 in Cor Bloks inventarisatie van Mondriaans oeuvre in Nederlandse musea. Later zag ik in Jaffé’s monografie over Mondriaan de definitieve versie van het schilderij waarvan dit de voorstudie moest zijn geweest. Dit olieverfschilderij van ongeveer dezelfde afmeting (50 bij 70) bevindt zich in de collectie Green in New York. In de catalogus van de tentoonstelling in Tokyo uit ’88 vond ik een kleine afbeelding van een aquarel met precies dezelfde voorstelling van het boerenerf als op de tekening die ik die middag had opgemerkt; het enige verschil was dat er twee kippen op de voorgrond van de aquarel liepen. Deze aquarel was gesigneerd en werd volgens de catalogus in 1894 gemaakt, wat me een nogal vroege schatting lijkt.
Zo terloops had ik in twee dagen het negatief, de aquarel en de tekening gevonden en bovendien was me een door Mondriaans bovenbuurman, G.W. Knap, getekende gedenkplaat ter gelegenheid van het huwelijk van Simon en Noot in 1908 opgevallen, waarop onder andere Piets handtekening en die van Arnold Gorter stonden. Het was duidelijk: al die dozen en vuilniszakken moesten worden omgekeerd en minutieus uitgezocht, evenals de zolders en alles wat er beneden nog verborgen zou kunnen zijn.
Vijf juni begon ik daarmee, het zoeken met het schilderen afwisselend. Het leek geen toeval dat de eerste doos die ik bekeek een brief en een briefkaart van Piet bevatte; ik maakte de doos open en las ‘Rue du Départ 26’ (het adres waar Mondriaan in Parijs het langst woonde). Uiteindelijk
zal ik in totaal twintig brieven en kaarten van hem vinden, als laatste, in de verste uithoek op deze zolder, zijn condoléancebrief bij Simons overlijden. Zoals te verwachten was lag alles door elkaar: vakantie-, kerst- en verjaardagskaarten met alle andere correspondentie uit de afgelopen honderd jaar, te beginnen met Simons kaarten aan zijn vader uit Antwerpen van rond 1895. Het meeste echter was ‘recent’, dus van na de Tweede Wereldoorlog en van na Simons dood.
Ik haal maar meteen alles eruit wat interessant zou kunnen zijn, de vele oude foto’s, tijdschriften, tekeningen, kasboeken, rekeningen en kwitanties van de in- en verkoop van schilderijen door Simon. Er staan gelukkig nog veel lege verhuisdozen beneden. Ik begin het Simon Marisarchief dat na vier maanden selecteren en rubriceren bestaat uit zo’n vijftien verhuisdozen, onderverdeeld in zo’n veertig rubrieken. Het hele leven van Simon is eruit te reconstrueren, van zijn vader Willem de laatste twintig levensjaren, van Mies en haar broer Thijs een groot deel van hun leven en van Noot sinds ze Simon leerde kennen.
Nootje kreeg zangles en werd daarom door Simon zo genoemd in plaats van Neeltje of iets dergelijks. Ze komt voor het eerst voor op een foto van Simon gedateerd 1903. Ze was toen vijftien en waarschijnlijk serveerster bij café ‘De Vink’ aan het Gein, waar Simon en andere schilders regelmatig verbleven. Ze werd door Simon en zijn vrienden vaak te poseren gevraagd; aan het Gein – voor Simon soms met een daartoe geleende baby – en later in Simons atelier aan de Keizersgracht. Hier moet ze op den duur met Simon zijn gaan samenwonen tot ze in 1908 trouwden. Dat maak ik op uit enkele brieven en uit een ansichtkaartenalbumpje dat ze in 1905 is begonnen. De eerste kaarten zijn ondertekend met O.B. of Oom Buis; dit moet Simons vriend H. van Borssum Buisman geweest zijn, schilder en later conservator van het Teylers Museum. Hij heeft Noot verschillende keren geportretteerd, een van die portretten hing nog in Noots slaapkamertje, waar sinds haar dood alles onaangeroerd was gelaten. Hij stuurde haar vaak kaarten met schilderijen erop, voor haar album. ‘Beste Nootje, wat hebben we goed gewerkt gisteravond, heb je geen hoofdpijn meer? Heb je goed geslapen en gestudeerd?’
In de ansichtkaartenverzameling is ook sprake van ‘eten met Pa’; een kaartje verderop luidt: ‘Beste Noot, Prinses van de Phonograaf, zangeres bij uitnemendheid – gezellige kookster, hartelijke groeten van Pa! (oftewel Nomis. S. – den Haag)’. Dit handschrift is van Simon, die zich blijkbaar ‘Pa’ noemde – hij was veertien jaar ouder – en in deze My Fair Lady-
achtige relatie Noot tot mondaine dame wilde opvoeden. De zangles zal ook wel zijn initiatief zijn geweest. Het albumpje van Noot gaat verder. ‘Oom Buis’ stuurt haar een silhouetje dat hij van haar getekend heeft. Vrijwel alle kaarten zijn aan Simons adres gericht. Op 22 oktober 1906 stempelt het postkantoor te Hengelo drie aan Noot gerichte kaarten af, waarvan de voorkanten, met foto’s van boerderijen, zijn gesigneerd met ‘Piet’. Deze Piet heeft ook het voorgedrukte ‘Briefkaart’ doorgestreept en vervangen door ‘Drukwerk’, wat de afzender een cent, oftewel 40% van portokosten scheelt. Van de vele mensen die Piet heetten, is dit gebruik vooral bekend van één die toen te Oele in Twente verbleef.
Voor zover bekend heeft Mondriaan Noot één keer geportretteerd; een portret waarop ik haar niet zou herkennen. Maar ze zou vaker voor hem model hebben gestaan, volgens Van den Briel.
Al lang intrigeerde het mij dat twee zulke uiteenlopende persoonlijkheden als Simon Maris en Piet Mondriaan elkaar levenslang zo trouw bleven. Zij representeerden een onverenigbare artistieke mentaliteit, die zich in de loop van hun leven des te scherper aftekende. De kunsthistorische waardering vergrootte naderhand alleen maar het verschil tussen de vergeten nazaat van een ouderwetse richting en de geniale vernieuwer. Wat ik nu vind, brengt de historische werkelijkheid iets dichterbij. Honderden foto’s en negatieven beginnen zich uit de vuilniszakken aan te bieden om deze levens duidelijker inbeeld te brengen. Simon heeft in 1898 een fototoestel gekocht, zo concludeer ik uit een kaartje van zijn vader waarin deze hem vraagt zijn halfzusjes te komen fotograferen. Het moet een camera voor rolfilm, formaat 9 bij 12, zijn geweest. Als portretschilder heeft hij gekozen voor een ‘staand’ formaat: de rolfilm moet twaalf centimeter breed zijn geweest, want de negatieven zijn aan de zijkanten afgeknipt.
Zijn eerste dateerbare foto’s maakte hij in 1899 op zijn reis met de cacaofabrikant Van Houten, die hem blijkbaar wenste te trakteren op een grand tour van acht maanden door Frankrijk, Italië, Zwitserland en Duitsland. Deze foto’s zijn nog niet veel zaaks: de heer Van Houten staat schemerig tussen de ruïnes. Gelukkig geven Simons brieven een beter beeld; vooral in Parijs heeft hij het druk gehad, meer met opera, café-dansants, folies, diners, soupers, theater, recepties en jours dan met museum-bezoek, lijkt het. Vier jaar later zien zijn foto’s van een andere reis er veel beter uit.
Van de vele negatieven die ik tussen de knopen en lapjes stof, entree- en geboortekaartjes, schoenen en hoedjes, spaarzegels en belastingaangiften, mayonaisepotjes en theeverpakkingen te voorschijn haal, zijn er zeker vijftien van de reis naar Spanje die Simon en Piet hebben gemaakt. Deze bootreis langs Franse en Spaanse kustplaatsen maakten ze in september 1903 en niet in 1908 of 1902 zoals tot nu toe werd aangenomen. Simon schrijft op 5 september een kaartje aan zijn vader uit Biarritz. Een ander kaartje, van 20 september uit la Rochelle kondigt aan dat ze over vijf dagen weer in Amsterdam terug zullen zijn. Er blijkt nog een derde reisgenoot te zijn geweest, een van de weinige afdrukjes die ik van deze negatieven vind, geeft zijn naam: Frits Bodenheim, broer van de schilderes en illustratrice Nelly Bodenheim, die met haar vriendin Lizzy Ansingh tot de vaste kern van Simons coterie behoorde.
De negatieven lijken zeer de moeite waard, stoffig, geoxideerd en bruin soms, maar als ik er contactafdrukken van maak, worden die ‘ouderwets’ scherp en laten tien keer een bohémienachtige Mondriaan verschijnen. Helaas kan ik in mijn zes bij zes vergroter niet het hele negatief vergroten, wel via twee glasplaten ongeveer zeven bij zeven centimeter ervan. De reisgenoten, staand op de kade voor hun schip de ‘SS Orion’ en tussen de rails, krijgen nu karakter: Frits, met zijn scherpe kop onder een strohoedje, zit keurig in het pak, zijn ouders hadden niet voor niets een befaamd galakledingatelier. Simon is meer in Engelse stijl gekleed en Piet zoals gezegd bohémien, flodderig vrolijk, met heupfles en sigaar. Ze zijn alle drie rond de dertig en voor Piet is het zijn eerste zuidelijke reis. De vier foto’s waarop ze zo gekleed gaan, lijken me van het vertrek van hun schip uit Amsterdam of IJmuiden. Op twee ervan staan ook twee vrouwen die op latere foto’s niet meer voorkomen en die hen waarschijnlijk kwamen uitwuiven.
De vrouw in het wit heb ik leren kennen van andere foto’s, haar voornaam is Mies en ze wordt inderdaad zes jaar later peettante van Simons dochter Mies. In december 1903 schrijft ze Simon een brief met het verwijt: ‘De heer Mondriaan stuurde me eenige kiekjes van ons vieren en jullie drieën, aardig van hem hè, jij goedhartige belover zou daar wel niet meer aan gedacht hebben.’ Simon kon zich excuseren, hij had net ‘influenza’ gehad. ‘De heer Mondriaan’ klinkt afstandelijk en echt bevriend met hem zal ze (nog) niet geweest zijn. Uit de brief valt verder op te maken dat Mies weliswaar bevriend was met Simon, maar dat die relatie niet heel
intiem was. De andere vrouw kan ik niet identificeren en is misschien gekomen om van Frits Bodenheim afscheid te nemen.
De camera moest uiteraard op een statief staan en Simon had blijkbaar geen zelfontspanner, zodat er op de foto’s steeds iemand van het gezelschap ontbreekt om de sluiter te bedienen. Bij de foto’s op de rails vlakbij de kade, die – aan Piets sigaar te oordelen – ongeveer tien minuten later zijn genomen, doet Mies dat waarschijnlijk; de andere vrouw is halverwege de rails blijven wachten en staat heel klein op de achtergrond. Het is een leuk idee dat de foto’s van de reis waar alleen Frits en Simon op voorkomen, waarschijnlijk door Piet zijn gemaakt, maar eraan af te zien is dit niet. Of ze op de reis verder in Spanje zijn gekomen dan Bilbao en omgeving valt nergens uit op te maken.
De andere foto’s waarop Mondriaan voorkomt zijn gemaakt rond 1901 in Simons toenmalige atelier aan het Spui, hoek Kalverstraat. Dat atelier was gelegen op de zolderverdieping van het grote, nog door Berlage ontworpen winkelpand van de firma Focke & Meltzer. Behalve zijn atelier waren er enige fotoateliers – die toen nog veel daglicht nodig hadden – gevestigd. Het valt me op dat deze foto’s een ‘liggend’ formaat hebben; bovendien vond ik geen enkel bijbehorend negatief, dus misschien zijn deze foto’s door iemand anders gemaakt. Maar Simon ontbreekt vaak
genoeg om ze wel zelf gemaakt te kunnen hebben. Van deze tien foto’s zijn er maar drie bekend, ook afkomstig van Mies en gepubliceerd in de voor mijn speurtocht zeer inspirerende catalogus Mondriaan aan de Amstel. Toevallig zijn de gepubliceerde foto’s, van de twee die Simon veiligheidshalve van elk gegeven maakte, net de foto’s waarop Mondriaan ergens achteraan opzij in beeld komt. De fraaiste van deze serie is een foto waarop Mondriaan op de voorgrond zit en door Willem Maris lijkt te worden getekend. De vrouw naast Willem is diens tweede vrouw – niet Simons moeder. Rechts op de voorgrond ligt de dichter G.H. Kroon, huisgenoot van Simon, die zelf een pijp rookt, maar wie de man rechtsachter is kan ik niet achterhalen. Simons atelier stond ook toen al vol antiek; grote gedrapeerde gordijnen regelen de lichtval. De foto’s zullen gemaakt zijn op Simons ‘jours’.
In een plakboek vond ik van die jours een aardige beschrijving door Lizzy Ansingh. Ze schrijft ter gelegenheid van Simons zestigste verjaardag in 1933, deze herinnering in de Amsterdamse Dameskroniek: ‘[…] Mijn gedachten gaan ver, ver terug, wel meer dan dertig jaren. Naar de middagen, des zaterdags, in het atelier, die lange pijpela op het Spui, heel hoog, wat een uitzicht! Waar schilderessen thee schonken en Piet Mondriaan zachtjes mompelend zijn idealen poogde duidelijk te maken. Hij heet sedert jaren Mondrian, mompelt in het Frans en het is àl geblok, wat hij maakt, daar in Parijs, maar een idealist is hij gebleven en beroemd is hij geworden. Daar was Jet Hendrix, de critica, Hendrik Kroon, later dichter, Chris Huidekoper, die nu die grootse, Spaanse landschappen maakt. (…) Op Simons atelier hadden wij maaltijden. Zij werden gehaald uit een naburig restaurant; mes, vork en lepel bracht ieder voor zich mee; Simon had grote schalen vruchten neergezet; hij was volmaakt gastheer, hield zichzelf op de achtergrond en schoof ons vooruit… liet de anderen praten, verzen zeggen (…). Ik zie het atelier met de rode muurbekleding; zijn studies naar een blond meisje, ik schilder mee; hoor zijn rake critiek; denk aan de vele olijke brieven, verzen en carikaturen die hij ons zond, denk aan de talloze bewijzen van zijn vriendschap (…).’
Willem Maris kende Mondriaan dus al rond 1900. Interessant is een brief gedateerd 17 maart 1908, die Willem aan zijn zoon schrijft en waarin hij erg kritisch is over het werk dat Mondriaan heeft ingezonden voor de Koninklijke Subsidie. Willem is commissielid en Simon heeft hem blijkbaar gevraagd Piets inzending te steunen. Maar nee: ‘…als hij soms
plannen heeft ‘t volgend jaar weer mee te dingen, moet hij wat serieus werk leveren; en dan minstens vijf stuks uitvoerig geschilderde studies of doorwerkte schilderijen, wat hij nu had werd door niemand aangezien.’ Mondriaans vroege werk, op de portretten in opdracht en de enkele ‘pot-boiler’-landschappen en -bloemen na, werd door veel tijdgenoten bijna even vreemd gevonden als zijn latere werk. Ook een zinnetje uit een gedeelte van een brief aan Simon van Telegraaf-critica Henriëtte Hendrix, die vaak op de foto’s voorkomt, lijkt niet in Piets voordeel uitgelegd te moeten worden: ‘Vergelijk nu alsjeblieft niet wat ik van Mondriaan’s werk zei met wat ik over jou schreef, een klein kind zou het essentiële verschil kunnen zien. Ik heb je dikwijls gezegd wat ik van je werk vond, ‘t spijt me als je dat niet gelooft.’
Simon wordt me gedurende mijn zoektocht steeds sympatieker. Hij wordt algemeen beschouwd als een slecht portretschilder en het spijt me dat ik het met die opvatting eens moet blijven en hem ook in zijn vrijere werk maar zelden kan waarderen. Des te merkwaardiger is het dat Simon desondanks een goede smaak toont in wat hij aankoopt van zijn kunstbroeders. Hij doet dat in eerste instantie om bevriende schilders in geldnood te helpen. Er waren ongetwijfeld veel schilders toentertijd in geldnood, Simon koopt echter vooral van Kees Maks, van Leo Gestel, van de in zijn laatste jaren improductieve en zieke Breitner, van Cees Spoor en van Mondriaan, van wie hij in november 1911, bij de voorbereiding van diens eerste verhuizing naar Parijs, zowat alles koopt wat Piet niet wil meenemen. Wellicht waren hier ook de twee tekeningen bij die ik ontdekt heb.
Simon dreef eigenlijk een complete kunst- en antiekhandel, zo blijkt uit zijn kas- en notitieboeken. Zijn rijke portretklandizie kreeg onder het poseren een Mondriaan, een Maks, een zeventiende-eeuws stilleven, een Japanse kimono, een Delfts bord, of de stoel waarop men zat aangeprezen. Zijn verzamelwoede was enorm; als hij genoeg had van Delfts blauw, ging hij over op Louis Seize meubilair en verkocht dat weer om vervolgens alles te verzamelen wat uit Japan kwam. Blanc de Chine kwam daarna aan de beurt, of Franse pastelminiaturen. Met ‘oudhollands’ meubilair zal hij wel begonnen zijn, dat was toen de gebruikelijke inrichting van een schildersatelier. Op een foto van Mondriaans atelier aan het Rembrandtplein rond 1905 is ook zulk meubilair te zien en de opvallende hoge stoel waarin Piet zit heeft hij van Simon gekregen of geleend, want die stoel staat in 1901 nog op Simons balkon, getuige een van de foto’s.
Een mooi bewijs van Simons onderscheidingsvermogen vind ik door een kladbriefje waarin me de naam Goudstikker opvalt en een Rembrandtcatalogus uit 1935, die ik kort na elkaar tegenkom. Het is een kladje voor een kwitantie die kunsthandelaar Goudstikker het recht geeft op terugbetaling binnen twee weken van de ƒ8000,- die hij Simon heeft betaald voor het aan Rembrandt toegeschreven schilderij Bileam en de Ezel, dat Simon in Parijs heeft ontdekt. Goudstikker had echter een goede koop gedaan en de no steeds onbetwiste Rembrandt hangt nu in het Musée Cognacq-Jay, terug in Parijs. De ƒ8000,-, destijds in 1907 voldoende om een riant huis van te laten bouwen, besteedde Simon liever aan een zeventiende-eeuwse gobelin, zo vertelt een kasboek. Ook de Mondriaans die hij kocht werden zo mogelijk weer doorverkocht; Piets latere mecenas Sal Slijper kocht er in de jaren twintig en dertig een aantal – op afbetaling. In die tijd waren er, op Slijper na, nog steeds weinig kopers voor Piets vroege werk. Bij een kunsthandel in Almelo gaf Simon werk van hemzelf, van Mondriaan en van Kees Maks in consignatie. Hoewel de prijzen zelfs voor die tijd laag waren (drie Maksen ƒ50,- per stuk, vier Mondriaans ƒ25,- per stuk, elf van Simon variërend van ƒ50,- tot ƒ250,- per stuk); een jaar later waren er toch slechts twee van Maks, twee van Piet en drie van Simon verkocht.
Naast het schilderen en handelen was Simon aktief in een groot aantal verenigingen. Niet alleen de schildersverenigingen Arti en Sint Lucas, ook de vereniging ter bevordering van het toneel in Amsterdam, Apollo, had hem in het bestuur. Een vereniging ter promotie van Nederlandse beeldende kunst in het buitenland richtte hij zelf op, resulterend in tentoonstellingen in Brighton (waar Mondriaans abstracte schilderijen nog broederlijk naast Simons vrouwenportretten konden hangen), Madrid en Belgrado. Voor feestcommissies was hij altijd te vinden, het liefst organiseerde hij gekostumeerde bals en diners. Ook had hij aandelen in Filmfabriek Hollandia. Daarnaast was hij dan nog vader van Mies en Thijs; een leuke vader, lijkt me, niet de beste opvoeder wellicht. Als Thijs op zijn zeventiende maar eens met een vriend naar Parijs moet, is vaders schriftelijk advies dat je je vooral niet teveel moet vermoeien op vakantie, niet teveel lopen, je liever laten rijden en vooral goed eten, maar dat is in Parijs niet zo makkelijk, want de meeste restaurants zijn slecht; dan volgt er een lijstje met de goede restaurants. En ze moeten maar eens bij Mondriaan gaan kijken. De brieven van Mondriaan gaan eveneens vaak over eten, hij kan zich geen goede restaurants veroorloven en schrijft zijn
artritis toe aan zijn eigen, te vette, manier van koken. Eind jaren twintig stuurde Simon enkele welgestelde leerlingen van zijn amateurschilder-klasje naar Parijs, om daar van Piet commentaar op hun studies te krijgen en hem vervolgens te trakteren in een chique restaurant. Een van die leerlingen was ene B. Groeneveld, die jarenlang bleef komen en er een gewoonte van maakte om samen met Piet na het diner een brief aan Simon te schrijven over de hoge kwaliteit van de maaltijd. Simon was toen op streng dieet en zal dit dus wel hebben weten te waarderen.
Laat ik echter een brief van Mondriaan citeren die wel serieus is en terloops hun vriendschap illustreert, gedateerd 7-4-’30. Simons welstand is dan tanende door de beurskrach en hij was al in jaren niet meer in Parijs geweest:
‘(…) Ik zou het prettig vinden als jelui eens hier kwamen, ik begrijp dat met je allen ‘t duur is, maar kan je niet alleen eens weg? Op het Rembrandtplein heb je – ondanks je vorstelijke aanleg – ook weleens bij mij overnacht en hier is het toch nog iets gerieflijker. (…) Zoo, gaat het met de kunst zoo slecht bij jelui; hier weet ik ‘t niet, hier merk je er tenminste niets van! Eigenlijk gaat ‘t met de kunst altoos even slecht of even goed; hoeveel je er zelf van ondervindt is weer een andere zaak, heh. ‘t Is wel een raar métier, òf: de wereld is raar. En nog vreemder is dat we ervan leven kunnen! Ik heb ook een kaart van onze Groeneveld gehad. Ik mag hem wel. ‘t Deed me veel plezier dat je die opzet die ik van hem maakte goed vond: je begrijpt, ik was er niet helemaal in, omdat ik het voor hem deed. Misschien zou ik wel iets kunnen in die schilderwijze, maar je weet dat bevredigt mezelf niet. Er is tegenwoordig hier veel aktie voor en tegen de neoplastique (zoals ik ‘t noem). Eigenlijk is het in Holland toch erg dood op kunstgebied. Ik voor mij vind Van Dongen veel groter dan Jan Sluyters, en ik ben het met je eens dat de Barbizonners groter waren dan de Haagse School, vooral in de wijze van uitvoering. En jou vind ik vooral groot daarin, omdat je als groot artiest je inhoudt en voor mensen portretten wilt maken. Eigenlijk ben je heel wijs. Ja, Marie Heineken vond ik een goed artiest, ik heb mooie bloemen van haar gezien. Dat bal masqué te paard (als het geen mop is!) zal leuk geweest zijn. (…) Heel veel hartelijks voor jou, Noot, Mies en Thijs van Piet.’