[Tirade maart 1959]
Tijdgenoten
Paul Léautaud
1872-1956
Inplaats van de gebruikelijke inleiding drukken wij hieronder een zelfportret van Léautaud af nl. de antwoorden die hij op 10 november 1953 gaf op de vragenlijst, die indertijd door Marcel Proust samengesteld werd.
1. | Wat is voor U het toppunt van ellende?
Zich te vervelen. |
2. | Waar zou U willen wonen?
Op een afgelegen plek. |
3. | Wat is voor U aards geluk?
De waarachtige eenzaamheid. |
4. | Voor welke tekortkomingen heeft U het meeste begrip?
Voor bijna alle. |
5. | Welke romanfiguren bewondert U het meest?
De roman interesseert me niet meer. |
6. | Welke historische figuur is U het dierbaarst?
Talleyrand. |
7. | Wie zijn de vrouwen, die U het meest bewondert in het werkelijk leven?
De hertogin van Devonshire, de vriendin van Pitt. Ik heb een grote bewondering voor de engelse 18de eeuwse literatuur. |
8. | Uw ideale vrouwen uit de wereld der verbeelding?
Ik interesseer me alleen voor de werkelijkheid. |
9. | Wie is uw lievelingsschilder?
Watteau, Courbet, Manet, nog een paar anderen. |
10. | En componist?
Ik weet te weinig van muziek. |
11. | Welke eigenschap bewondert U het meest in de man?
Eenvoud, bescheidenheid, vrijmoedigheid. |
12. | En bij de vrouw?
Een libertijnse levenshouding. |
13. | Welke deugd bewondert U het meest?
Wat is deugd |
14. | Wat doet U het liefst?
Alleen zijn, dromen, schrijven, mij aan mijn herinneringen overgeven. |
15. | Wie had U graag willen zijn?
Die ik ben, zowel ten goede als ten kwade. |
16. | Mijn belangrijkste karaktertrek?
Agressiviteit, driftigheid, ongedurigheid. |
17. | Wat ik het meest in mijn vrienden waardeer?
Ik ben niet erg geschikt voor vriendschap. |
18. | Mijn grootste gebrek?
De zin voor het belachelijke in een ander. |
19. | Mijn geluksdroom?
Zo’n droom heb ik nog nooit gehad. |
20. | Wat voor mij de grootste ramp zou zijn?
Mijn geheugen te verliezen. |
21. | Wat ik zou willen zijn?
Dat heb ik al beantwoord. |
22. | Mijn lievelingskleur?
Geel, gioen. |
23. | Van welke bloem ik houd?
Ik ben niet idyllisch. |
24. | Mijn lievelingsvogel?
Ik houd van alle dieren, ik vertroetel ze, ik heb ei medelijden mee. Dat is eigenlijk het enige, waarvan ik in mijn leven gehouden heb. Ik haat, ik walg van alle jagers. Als ik lees dat er een door zijn eigen geweer getroffen werd of dat een jager op groot wild door zo’n beest verscheurd is, dan ben ik in mijn nopjes. |
25. | De prozaschrijvers, die ik het meest bewonder?
Stendhal (zijn correspondentie en autobiografische werken), La Rochefoucauld, Molière, Shakespeare, Chateaubriand (zijn memoires, zijn leven), Voltaire, en vele Engelsen in de 18de eeuw, het mooiste tijdperk van de menselijke samenleving. |
26. | Dichters die ik bewonder?
Alleen de dichters uit de school van Villon. |
27. | Helden uit het werkelijke leven?
Ik heb geen last van heldenverering. |
28. | Welk militair feit ik het meest bewonder?
Niet een. Napoleon is voor mij een bandiet. De Tombeau des Invalides een schande. |
29. | Hoe ik zou willen sterven?
Bewust. |
30. | Mijn huidige geestesgesteldheid?
Die is altijd de zelfde geweest: ontgoochehng. Ik heb het geschreven: er zijn alleen maar genoegens van vijf minuten. |
31. | Mijn devies?.
Een devies} Dat laat ik over aan de ingebeelden. |
Aforismen en anecdoten
Heimelijkheid verhoogt het genot.
De minnaar van een vrouw of de minnares van een man te zijn, zonder dat iemand er ook maar het minste idee van heeft.
Met sommige boeken is het volgens mij net zo gesteld. Ik zou wel de enige willen zijn, die ze kende.
Ik ben nu de zestig gepasseerd en nog steeds moet ik over dat gezegde van La Rochefoucauld nadenken: het kost heel wat moeite om uit elkaar te gaan, wanneer men niet meer van elkaar houdt.
Een zeer verliefd man zei tegen zijn vriendin: wat zou je van me houden als je van mij hield zoals ik van jou houd.
Ik heb nog nooit een liefdesbrief geschreven zonder dat ik al schrijvende innerlijk in opstand kwam tegen dat wat ik schreef.
‘Liefhebben wil zeggen dat je meer van een ander houdt dan van je zelf.’ Als dat waar is heb ik nooit lief gehad.
Er komt altijd een dag dat een vrouw je verwijt wat ze je geschonken heeft.
In de schouwburg heb ik het volgende kunnen vaststellen: als er een man bedrogen wordt lachen alleen de vrouwen.
Frédéric Lefèvre, groot bewonderaar van Valéry. Hij heeft een dik boek geschreven om diens verzen en proza werken uit te leggen, te verhelderen, van commentaar te voorzien, te interpreteren en de juiste betekenis er van vast te stellen, wat wel het stomste literaire werk is dat er bestaat.
Op een dag kwam ik bij de Nouvelles Littéraires en zag ik hem zitten druk bezig met zijn uitleg en ik vroeg hem: ‘En, Lefèvre, hoe gaat het met je valérysche ziekte’?
De mooiste jeugd is de jeugd van de geest als de jeugd voorbij is.
Goede eigenschappen of tekortkomingen bepalen niet de waarde van een boek. De hele waarde ligt hierin besloten: dat niemand anders dan de schrijver het boek had kunnen schrijven. Elk boek dat een ander had kunnen schrijven kan men in de prullemand gooien.
Eens schreef ik dat ik sommige momenten in mijn leven tweemaal doorleefd heb: de eerste keer toen ik ze beleefde en vervolgens toen ik ze beschreef. Toen ik ze beschreef heb ik ze ongetwijfeld intenser beleefd.
Om bij vrouwen in de smaak te vallen moet men wat geest en manieren betreft iets van een kapper en een handelsreiziger hebben.
Voor de vrouwen is de ouderdom een hel. Voor sommige mannen eveneens, als ze een beetje vrouwelijk zijn.
Ik weet nog steeds niet wat ik verkies: liefdesgenot of schrijfgenot. Als ik het ene ervaar verlang ik het andere. Ik zal wel sterven zonder een keus gedaan te hebben.
Ik houd niet van de Grote Literatuur. Ik houd alleen maar van de geschreven conversatie.
Er is geen vrouw die opweegt tegen een bladzijde die men met plezier geschreven heeft.
Men vindt mij immoreel, afbrekend, zonder eerbied en toch heb ik nog geen kwart gezegd van wat ik denk.
Ik ben aan niets gehecht. Ik heb geen wensen en geen eerzucht. Als er iemand bij me kwam en me zou zeg-gen: ‘Wat wens je? Wat je ook maaï wilt, je zult het hebben,’ dan zou ik waarachtig niet weten wat ik zou moeten antwoorden. Ik heb zelfs geen zin om geld te verdienen. Soms praat ik wel eens over reizen. Maar waar ik ook heen zou gaan, ik weet zeker dat ik me direct bij aankomst zou afvragen: wat doe je hier eigenlijk. Als B. me komt opzoeken op het kantoor van de Mercure zegt hij altijd: ‘Kom, is er iets waar ik je een genoegen mee zou kunnen doen? Een klein reisje of wil je soms eten met een paar knappe vrouwen? (afschuwelijke hoeren die knappe vrouwen van hem). Wil je soms een mooi boek?’
Ik verzoek hem altijd lachend me met rust te laten. Het enige waar ik goed voor ben is alleen te zijn, alleen met mijn mijmeringen in een gemakkelijke fauteuil.
Ik lees de Misanthrope. Ik ben bijna tot tranen toe bewogen van bewondering – en door de gelijkenis met mij zelf.
Het grootste deel van de mensheid is dom, omkoopbaar en haatdragend. En het grootste deel bepaalt het geheel. Dat is de democratie, tenminste de democratie die wij hebben. Maar elke andere regeringsvorm is waarschijnlijk niet veel beter. De enige wijsheid: verdragen zonder deel te hebben.
Soms, wanneer ik over bepaalde dingen schrijf, zeg ik tegen me zelf: ‘Dat heb je niet slecht gezegd!’ En dan schater ik het uit.
Er is niets in het leven dat men zelf kiest: noch zijn ouders, noch zijn land, noch zijn karakter, noch zijn levensloop, noch zijn vrienden, of vriendinnen, niet eens zijn dood. Het toeval beheerst alles. Men is voor niets verantwoordelijk.
Ik heb me nooit helemaal laten gaan, geen minuut: noch pratend, noch schrijvend, zelfs niet als ik met een vrouw in bed lag. Ik zal er een voorbeeld van geven waar ik nu nog plezier in heb, al is het lang geleden. Ik was bezig aan het schrijven van In Memoriam. Op een avond, het was al middernacht was ik met iets bijzonder pleizierigs bezig. Ik had bijna het hoogtepunt bereikt toen me plotseling een zin te binnen schoot. En wat voor een zin! Dat men de doden nooit goed genoeg kan bekijken voor de kist dicht gaat Ik liet mijn vriendin onmiddellijk in de steek om die zin op te schrijven.
Ik schrijf alleen maar goed als ik er op los schrijf. Als ik mijn best doe komt er niets behoorlijks tot stand.
Om de waarheid te zeggen, ik lees weinig. Ik lees alleen maar het soort boeken waar mijn smaak en mijn karakter naar uit gaan: Mémoires, briefwisselingen, dagboeken, biografieën, enz.
Ik vind dat de belangrijkste werken in de literatuur. Voor mij betekent dat een soort geestelijke hygiëne. Waarom zou ik andere werken lezen, die me in verwarring brengen, die mijn smaak kunnen bederven zonder mij veel plezier te bezorgen, ik vermaak me op mijn manier. Een man die viool speelt bederft ook niet zijn techniek door trompet te spelen. Men zal me misschien een gebrek aan nieuwsgierigheid verwijten. Maar een ander weet niet meer dan ik. De meeste boeken die men tegenwoordig publiceert hoeft men niet te lezen om te weten wat er in staat. Dat is mijn standpunt ten opzichte van mijn collega’s die mijn tijdgenoten zijn.
De volgende gedachte kwam gisteravond bij me op, juist toen ik wilde gaan slapen. Ik zat op de rand van mijn bed en wachtte tot ik mijn sigaret had opgerookt, ik viel om van de slaap. Is er niet een zekere geestelijke platvloersheid in de bewondering die wij, in overeenstemming met onze smaak en geestelijke structuur, voor deze of gene schrijver hebben? Ik heb minstens een half uur op de rand van mijn bed, met mijn benen in de lucht, daaraan zitten denken.
Er zijn sommige dingen die ik opschrijf maar die ik niet hardop zou zeggen.
Ik vertel vaak de volgende anecdote. Hij werd mij verteld door een jonge officier die mij tijdens de oorlog placht op te zoeken op het kantoor van de Mercure en die er zelf getuige van was geweest.
Na een hevig gevecht werd een aantal gewonden een hospitaal binnen gebracht, waaronder een zwaar gewonde franse kapitein en een duitse soldaat die nog nauwelijks had te leven. Het hele hospitaal stortte zich op de kapitein. Deze hield met een beweging van
zijn hand iedereen tegen: ‘Help die mof. Hij heeft meer haast dan ik.’ Die man was meer waard dan het beroep dat hij gekozen had.
Ik heb brieven van Louis Pergaud, die hij mij schreef toen hij aan ‘t front lag. Hij was in de zevende hemel. ‘Ik zou voor niets ter wereld mijn plaats willen afstaan, we schieten op moffen als op konijnen.’ Men heeft de arme Pergaud nooit terug gezien. Hij heeft gekregen wat hij verdiende. Wanneer men met zoveel genoegen iemand dood schiet, moet men ook zelf verwachten dood geschoten te worden. Natuurlijk was er aan de andere kant een duitse Pergaud, die net zo opgetogen op franse konijnen schoot. Het zijn me de helden wel.
Een vrouw vertelde me, dat ze bij haar man weg ging omdat ze altijd de grootste onenigheid met hem had, maar tegelijkertijd sprak ze met de grootste waardering over hem. Toen ik me enigszins verbaasd toonde over dat contrast zei ze me: ‘Jij bent me er ook één. Je begrijpt toch wel dat ik hem nooit iets over zijn goede kwaliteiten zeg. Zo stom ben ik niet, ik praat alleen maar over zijn gebreken.’
Die dag heb ik weer wat over de vrouwen geleerd.
Een commissaris van politie die nog nooit iets van belang in zijn leven gedaan had, placht altijd te zeggen: ‘Waarom zou ik in Godsnaam? Ik heb er geen tijd voor, het leven is te kort.’ Ik vroeg hem: ‘Maar waarom ben je dan getrouwd?’ ‘Dan lijkt het langer,’ was zijn antwoord.
Voor de geestelijke ontwikkeling betekenen dichters alleen maar een belangrijk tijdverlies. Wat mij betreft, ik heb tien jaar van mijn leven verloren door mij in slaap te laten wiegen door hun sentimentele liedjes. Ik houd er niet van als leraar op te treden, maar als ik een zoon had zou ik alle mogelijke moeite doen hem er van te weerhouden gedichten te lezen. Een verhaal van Voltaire bevat meer dan de verzamelde werken van Hugo, nog afgezien van de betere stijl, en voor de ontwikkeling van de geest weegt het mooiste gedicht niet op tegen een maxime van La Rochefoucauld. Verzen zijn goed in een madrigaal, in een epigram of in een lied, anders: vervelend geklets.
Men zal mij wel honen om deze mening. Ik zou zelf ook verontwaardigd geweest zijn als iemand mij zoiets gezegd had, toen ik 20 jaar oud was. Maar het mooiste is wel dat ik vaak de tijd door breng met het opzeggen van gedichten. Ik ken er honderden van buiten, uit alle tijden. En het schijnt dat ik ze nog goed opzeg ook. De directeur van de Mercure noemt mij tenminste de Sirene.
Uit: in memoriam
Wanneer werd hij geboren, die uitzonderlijke vader van mij?
Ik weet het niet. Op zijn grafsteen staan twee jaartallen. Het eerste kan ik nooit onthouden. Hij was waarschijnlijk negenenzestig jaar toen hij stierf. Ik reken: 1903 min 69. Dat is 1834. Laten we zeggen 1834.
Over zijn afkomst weet ik ook niets, noch over zijn jeugd. Toen hij twintig jaar oud was, trok hij naar Parijs en nam zijn intrek bij zijn oom, een juwelier, die op Montmartre een juwelierswinkel had, vlak bij de Notre- Dame-de-Lorette, op twee pas afstand van de wollenstoffenzaak met het uithangbord ‘Frangois les Bas bleus’.
Die winkel bestaat nog en thuis heb ik, toen ik een kind was, lange tijd een prachtige klok zien hangen, van beschilderd hout, versierd met verguld koperbeslag en op de wijzerplaat stond onze naam.
Het schijnt dat mijn vader niet al te warm liep voor het juweliersvak. Toen hij bij de Comédie Française wegging las ik in de kranten, dat hij leerling van de toneelschool was geweest, in de klas van Régnier. In 1858 kwam hij van de toneelschool met de tweede prijs voor blijspel en een eervolle vermelding voor het treurspel, speelde in het Odéon en elders. Het schijnt dat het maar een haartje scheelde of hij had een avond in de Comédie moeten spelen om Thiron te vervangen. Ik heb hem alleen maar gekend als souffleur bij de Comédie Française, waar hij door bemiddeling van zijn vriend Maubaut in 1874 of 1875 in dienst trad. Hoe vaak heb ik sinds die tijd, vanaf het moment dat ik kon lopen, in de gangen en tussen de coulissen rondgezworven als klein, nieuwsgierig, verlegen jongetje dat door alle vrouwen om zijn mooie ogen aangehaald werd. Te vlug gingen die jaren voorbij. Langzamerhand groeide ik op, werd een jonge man, en die vrouwen werden op zekere dag terughoudender. Altijd het zelfde gebrek aan logica bij de vrouwen. Het schijnt dat mijn vader onweerstaanbaar was, dat alle vrouwen verliefd op hem waren en dat hij geluk had in die dingen, die in een mannenleven belangrijk zijn. Ik herinner me een artistendiner, ongeveer vijftien jaar geleden, waar iemand van hem vertelde dat hij met de mooiste vrouwen van Parijs geslapen had. Waarom zou ik mij daarover verbazen? Een dame, die hem zeer goed gekend heeft vertelde me de dag na zijn dood dat hij in zijn goede tijd, die trouwens lang duurde, vaak met twee vrouwen tegelijk naar bed ging. Gevoel is nodig in de liefde, dat is zeker, maar niet teveel.
Van zijn eerste vriendinnen weet ik niets, maar een paar andere heb ik wel gekend, te beginnen bij mijn tante Fanny en mijn moeder, de twee zusters, tot de laatste, mijn huidige stiefmoeder, met wie hij tenslotte besloot te trouwen nadat hij 15 jaar met haar samengewoond had. Mijn moeder heeft me dat verteld in oktober 1901, tijdens die heerlijke drie dagen, die ik met haar in Calais doorbracht.
Mijn moeder en ik waren in Calais omdat Fanny gestorven was en onze ontmoeting was een volkomen verrassing na twintig jaren van scheiding.
Mijn vader had eerst Fanny leren kennen, de oudste van de twee zusters, en zij had hem een dochter geschonken die Hélène heette. Hij had toen al een mooie naam als vrouwenjager en dat meisje werd onmiddellijk bij haar grootmoeder gebracht in de rue d’Odessa, waar zij stierf in 1880.
Hoe hij ook vloekte en dreigde en ik kan me nu nog voorstellen hoe onbeheerst hij te keer moet zijn gegaan, driftig en ruw als hij was, hij bereikte niets anders dan dat hij haar van tijd tot tijd mocht opzoeken. Fanny beweerde zelf dat als hij zijn dochter bij zich gehouden had, hij er tenslotte