[Tirade mei & juni 1987]
Paul Meeuws
De oppas
Op de vliering vonden mijn broer en ik de verste uithoek van het huis. We hadden er de langste weg naartoe genomen, vanuit de kelder, de werkplaats van mijn vader. Met het hoofd tussen de knieën zaten we op een balk, vlak onder de pannen waarop we de regen hoorden kletteren. Tussen de balken leek de vloer van spinrag en stof, dat bij de lichtste aanraking verpulverde. Er was geen durf voor nodig om er je vinger doorheen te steken. Het vernielen ging vanzelf, zoals je een korst op je knie openkrabt, iets onweerstaanbaars.
Door een rafelig gat keken we in het logeerkamertje waar Nora uitsliep. Ze lag met haar armen en benen uitgespreid op haar buik, alsof ze van grote hoogte omlaag gestort was. Haar krullen bedekten het grootste gedeelte van haar gezicht. Haar mond lag halfopen naar opzij gedrukt tegen het kussen.
Nog steeds kregen wij geen idee hoe zij er zonder bril uitzag. De bril gaf haar twee gezichten, een klein en een groot, die in elkaar pasten. Het binnenste was scherp, gevangen achter glas, met iets gevaarlijks en schichtigs. Het buitenste was van iemand van wie je misbruik kon maken, bleek en te verfomfaaid voor een gebiedend teken.
Te oordelen naar de wanorde van dekens en lakens had het halfnaakte lichaam met het liggen even weinig raad geweten als met het zitten en staan overdag, alsof binnenin haar een kleiner, opstandig lichaam voortdurend zat te wringen. Om haar voet zat een laken gewikkeld, waarmee ze zachtjes tegen de bedrand sloeg.
We lieten ons aan het spant omlaag zakken tot in de droogzolder en slopen tussen het roerloze wasgoed door naar het dakvenster, dat klepperde onder de regen. Daaronder stond op een dekenkist het model van een
raket, een sigaar van ijzerdraad, voorzien van een defecte stofzuigermotor, een lopend uurwerk en enkele radiobuizen die, als je ze maar lang genoeg vasthield, langzaam warm werden. Het was een bedaard soort lampen. Gloeien deden ze niet. Er was nauwelijks fantasie voor nodig om te geloven dat ze bij lichaamswarmte in werking traden. Dat de stofzuigermotor ooit zou gaan loeien hadden wij als een al te kinderachtige veronderstelling uit ons hoofd gezet. Maar bij het aflopen van de wekker schrokken we telkens. We zagen dan niet zozeer de raket zich van haar kist verheffen, maar kregen het spannende gevoel zelf te worden opgetild en te kunnen zweven als het kastanjeblad dat langs het dakraam scheerde.
Vanuit het logeerkamertje klonk een gestommel alsof er meubels werden verplaatst. We hadden Nora gewekt, maar het was of niet zijzelf maar haar bed zich oprichtte en de zich vastklampende vrouw van zich afschudde. Nora leek zich maar moeilijk te kunnen losmaken uit de verstijving van de slaap. Haar blote voeten hakten als tafelpoten in de vloer en pas bij de schuifelende geluiden van het aankleden verzachtten haar bewegingen en hoorde je alleen nog maar het kraken van de vloerplanken vlak achter de muur waar de spiegel hing.
De wekker had de tijd in werking gezet. Lang daarvoor was het, voorzover de regen het toeliet, licht geworden. We lieten de gordijnen dicht en bleven in pyama, om tenminste het huis in de slaap te houden die wijzelf niet meer konden vatten. We dwaalden op onze tenen door de gangen en kamers en leerden inzien dat de schemering bestemd was voor de dingen en niet voor ons. Dat inzicht werd verscherpt door de afwezigheid van mijn ouders. Mijn moeder had vlak voor haar vertrek, met haar jas al aan, net gedaan alsof ze de planten water gaf, een stoel rechtzette en er een krant afhaalde. Maar in feite had ze de dingen in huis bestempeld met het merkteken van haar zorg, zoals lang daarna nog mijn wang koud aanvoelde, nadat ze er met haar speeksel de broodkruimels had afgepoetst. Nora had bedremmeld in de deuropening staan kijken en moeten inzien dat niets in dit huis haar ook maar iets zou onthullen, hoezeer ze haar best ook deed om met stofdoek, veger en blik, de merktekens te verwijderen.
Vanaf het moment waarop haar kamerdeur openging moest de rest van de dag besteed worden aan het inhalen van het verloren begin. Wij renden
voor haar de trap af, want zij ontmoette ons het liefst aan tafel. Ze rukte de gordijnen waarachter de dag stond te dringen open en vloekte naar de regen. Er moest op tafel een hoekje worden vrijgemaakt voor het ontbijt. Mijn broer schoof de tekenspullen van de vorige avond opzij en Nora drapeerde het tafelkleed op de open plek om er iets huiselijks aan te geven. De plek werd met de dag kleiner, het ontbijt korter.
Halverwege het ontbijt trokken we onze schetsboeken onder het kleed tevoorschijn en toonden haar onze ontwerpen. Mijn broer verstond de kunst van het perspectief. Waar ik me moest beperken tot sigaarachtige aanzichten drong hij al schetsend tot het binnenste door. Alle doorsneden lieten een andere raket zien. Geen enkele leek op het exemplaar op zolder. Geprikkeld door haar vage aandacht die door haar troeblerende brilleglazen niet te peilen was, putte hij zich uit in allerlei verklaringen die telkens nieuwe aanzetten vormden voor een nog grootser en gedurfder concept. Ze vond dat we er inderdaad nog lang niet uit waren. Er moest nog veel getekend worden, raadde ze ons aan.
Ze liet de afwas staan en rende de kamers af om te zien waar ze de vorige dag met haar werk gebleven was. Dat liet zich echter niet localiseren. De wanorde leek uit zichzelf voort te woekeren door het huis, dat zich daardoor langzaam maar zeker binnenstebuiten keerde. Kasten stroomden leeg, tafels, stoelen, bedden en vensterbanken raakten bedolven onder stapeltjes linnengoed, fotoalbums, sieraden, speelgoed en medicamenten, waaronder een sierlijk getuit flesje, half glas half rubber. ‘Dat is een borstkolf,’ zei ze en griste het uit mijn handen. Het was niet meer duidelijk of ze bij het opentrekken van het zoveelste laatje naar een leeg plekje zocht of een vol. Begerig liet ze de inhoud door haar vingers glijden en bij het inruimen leek het laatje gekrompen.
Het duizelde ons bij het zien van zoveel spullen, waarvan wij het bestaan meestal niet eens wisten. Mijn vader bleek op de vreemdste plekken knutselgerei te bewaren, vaak in bundeltjes en pakjes gesorteerd en altijd van data voorzien. Hang- en sluitwerk, gordijnrails, fittingen en schakelaars, stukjes electriciteitspijp, onderdelen van fietsen, radio’s, grammofoons en een wasmachine. De verzameling die we ervan aanlegden kon niet anders gezien worden dan als een tot in de kleinste onderdelen montabele raket, waarbij die op zolder eenvoudigweg verbleekte.
We berieden ons over de noodzakelijke aanpassingen van de droogzolder. Het dakraam was te laag en te krap voor deze kolos, die minstens de breedte zou krijgen van een uit Nora’s handen gerukte wasaker. Terwijl mijn broer hem voor zich uit wentelde, tolde ik in de pikdonkere aker door het huis. De gang rekte zich uit, slingerde zich tussen voor- en achterkamer, verbond de bijkeuken met de erker en kroop onder de jassen door aan de kapstok. Raden waar ik me bevond was niet moeilijk. De geur van mijn ouders drong door een kier van het deksel en verried de plek die ik immers blindelings wist te vinden. Ik duwde het deksel omhoog, krabbelde overeind in de jassen en liet Nora schrikken door met een mouw van mijn moeders bontmantel te bewegen.
De enige plek waar zij rust vond was aan de telefoon in de gang. Het werd dan zo stil in huis dat je de vreemde stem aan de andere kant van de lijn tot op de bovenste verdieping kon horen. Zonder er iets van te kunnen verstaan viel er een zekere vertrouwelijkheid in het zachte gekraak waar te nemen, een lichte stembuiging gevolgd door een korte pauze, alsof er vragen werden gesteld waarop zij niet meteen hoefde te antwoorden. Probeerde iemand haar bestaan te verlichten door het voorzichtig, zo tactisch mogelijk aanbieden van alternatieven? Op geen enkel ging zij in. Nooit viel er een naam. Misschien dat zij van de stem niet meer verstond dan wij en dat alleen die verre gerustheid haar op haar gemak stelde.
Daarna was het of zij herademde. Ze had zelfs een keer thee gezet, die we buiten op de veranda opdronken. Glimlachend verdroeg ze het geruis van de regen op het glazen afdak. We overlaadden haar met complimenten over de thee en telden de minuten dat het goed ging. Maar al gauw kwam haar zakdoek tevoorschijn, streek ze de krullen van haar bril en bette haar voorhoofd.
‘Kijk,’ zei mijn broer, ‘ons huis scheurt in tweeën.’
Nora schrok. Ik begon te giechelen. Door de witte keukenmuur liep een verticale barst.
‘Ja heus,’ hield mijn broer vol. ‘De keuken staat los van het voorhuis. Kom maar mee.’
Via het raam van onze slaapkamer klommen we op het dak boven de huiskamer. Vandaar ging het over de latten van het glazen afdak. We hielden ons vast aan de kletsnatte wingerd die tegen de zijmuur van het achterhuis groeide.
‘Hier,’ wees mijn broer.
Tussen het gebladerte zag ik hoe de scheur tot aan de dakgoot liep. ‘Elk jaar komt er een millimeter bij. Vroeger kon je er maar een velletje papier in schuiven en nu een pink.’
Ik schoof mijn hand een stukje in de gleuf en merkte dat de stenen eromheen loszaten. Mijn broer wees naar de tuin, waarvan het achterste gedeelte blank stond en bespikkeld werd door de regen.
‘Slechte funderingen,’ legde hij uit. ‘Vroeger was daar een moeras. Daar zijn ze zomaar op gaan metselen. Straks zakt het hele achterhuis erin weg. De vraag is hoe het voorhuis daarop reageert.’
Met zijn pink haalde hij wat gruis naar buiten. Dieper liggende specie peuterde hij met een stokje los. Achter de opening gloorde daglicht, van ver. Het kierde niet alleen door ons huis maar ook door dat van de buren. En wat ik door het gat op de vliering heel lichtjes had menen te voelen, blies mij nu in het gezicht: een dun straaltje tocht, kouder nog dan de buitenlucht, alsof het vanuit de kelder werd aangeblazen en zich door het hele huis een weg naar buiten zocht. De bladeren rond het verse gat trilden. Het huis ademde!
Eenmaal op de hoogte van de naderende ineenstorting van ons huis, konden wij geen stap meer verzetten zonder aan de rampzalige gevolgen daarvan te denken. Alleen al door het te bewonen trapten we het langzaam maar zeker de grond in. We beklommen al voorzichtiger de trappen, deden uiterst zachtjes de deuren achter ons dicht, telden de scheuren in muren en plafonds en meenden dat er dagelijks nieuwe bijkwamen. Ons huis was gemetseld met aangekoekt zand. De regen zou dat tussen de stenen wegspoelen. We waanden ons in een gammele blokkentoren.
Mijn broer legde uit dat enkel de zwaartekracht de boel bij elkaar hield. Het moest niet te hard gaan waaien. Hoeveel woog een huis? De onderste stenen drukten vaster op elkaar dan de bovenste. De bovenste verdieping was dus het kwetsbaarst. Maar de enorme dakspanten zagen er soliede uit. Het hout voelde nog droog en warm aan. Hoog in de onbereikbare duisternis, die door de als sterren oplichtende kieren tussen de pannen alleen maar intenser werd, kreunde de nokbalk, maar schudde de regen onverzettelijk
langs beide flanken van zich af. Al zou het huis langzaam in een zompig moeras wegzakken, dan bleef nog altijd de zolder in zijn onwrikbare spreidstand overeind als een vlot op de zuigende modder, waaruit we de resten van de lagere verdiepingen met een wanhopige opwaartse kracht naar boven zouden zien steken, raamkozijnen, trapleuningen en de spulletjes van mijn ouders die Nora in haar onbegrijpelijke naijver tevoorschijn had gewoeld.
Elke onderneming werd een kwestie van tijd. De mogelijkheden voor het bouwen van een raket waren zó drastisch toegenomen, dat alleen al het kiezen van de meest bruikbare materialen teveel tijd zou gaan vergen. Nora verklaarde ons voor gek, bang dat we haar voor de voeten zouden gaan lopen. Nietsdoen was haar een gruwel. We gaven haar gelijk. De manier waarop zij de tijd gebruikte was de enig juiste. Haar bezigheden slorpten haar teveel op om op de resultaten te letten. Daardoor hield ze gelijke tred met de tijd en vergat hem. De raket op zolder wiebelde als je eraan kwam, maar de loodzware stofzuigermotor hield hem geworteld op zijn plaats. Hij zou rechtstandig omlaag storten, de grond in. Dus toch een lancering, bedachten we.
Alleen de ochtenden hadden we op Nora voor. Terwijl ze met haar slaap het huis slapende hield, besloten we het grondiger dan ooit te onderzoeken. Door de aanhoudende regen raakte het doortrokken van een weerloze, murwmakende klamheid. Boeken trokken krom, de ontwerpen boven ons bed kregen plooien van het hangen. Het behang liet zich geluidloos van de muur weken. Bij het graven en breken plakte het gruis aan onze handen. De muren verdroegen het lijdzaam als mulle aarde.
Aldus ontdekten we gedeelten van het huis waar het vocht niet meer bij kon. Ooit had men ze voorgoed dichtgespijkerd of weggemetseld met achterlating van toenmalige tekenen van slordigheid: peuken, wikkels, een stuk krant uit 1909, bros en gewichtloos als een insectevleugel. We verjoegen de muizen die met hun geritsel de diepte van het duister aangaven. Soms haakten we met een voet in de electrische bedrading of schraapten met een knie de verteerde isolatie eraf, waarop de stroom zich tintelend in je vastbeet en de nauwe ruimte blauwachtig deed oplichten.
Er openden zich binnenwegen die de loze ruimten boven kasten en schuifdeuren met elkaar verbonden, vaak niet breder dan een arm of hand,
maar altijd bereikbaar voor het pulserende licht van onze knijpkat. Door sluiers van spinrag strekte ik mijn hand naar een vaag lichtende kier en drukte een vloerplank omhoog. We keken in de slaapkamer van mijn ouders, de enige plaats die ze bij hun vertrek hadden afgesloten. Voorbij de hoek van hun bed zagen we hun beider stoelen aan weerskanten van de tafel. Over mijn moeders stoel hing iets gebloemds, haar zomerjurk die ze vanwege de regen had thuisgelaten, haar witte tasje en daaronder haar witte schoenen. Die van mijn vader, zwart en stram door de spanners die er als handvatten bovenuitstaken, stonden vlak voor ons, met de neuzen naar ons toe. Onwillekeurig keek ik omhoog, langs twee denkbeeldige broekspijpen. Ik had ze wel willen aanraken, het beeld had immers niets dreigends. Ik begreep dat het niets anders wou dan de kamer aan onze blikken onttrekken.
Het achterhuis verhief zich op een reusachtige gemetselde sokkel, waardoor het als een vesting de tuin instak. Door de keukenvloer te bekloppen rees bij ons het vermoeden van een hermetisch afgesloten holle ruimte, die als een omgekeerde beker op het water lucht bevatte en zou blijven drijven. Een staaltje waterbouwkundig vernuft dat ons huis voor de ondergang behoedde.
We vertelden het aan Nora en maakten wilde sprongen door de keuken om haar van de deugdelijkheid van het luchtkussen te overtuigen. Toen begon ze voor het eerst te lachen. Ze ging er zelfs voor zitten, sloeg zich op de knieën, stootte een volle tas met boodschappen van tafel, wees proestend naar de aardappelen die alle dezelfde kant uitrolden en riep: ‘Pas op, het schip kapseist. Gooi het roer om!’ Ze trok een prei uit de omgevallen tas en bewoog hem op de tafelrand heen en weer als een helmstok.
‘Te laat,’ snikte ze. ‘We vergaan met man en muis.’
Ze deed haar bril af en gunde ons een blik op haar rood opgezwollen ogen, als om ons te laten zien wat we haar aandeden.
De dag daarop sliep ze door onze wekker heen. We lieten hem zo vaak aflopen tot de betoverende werking eruit verdwenen was.
Het dakraam toonde een strakblauwe lucht. We zetten het open en trokken ons aan het kozijn omhoog tot op het dak. Uit de tuinen klonk het gerammel van emmers en het scheppen van water. We herkenden de
kinderstemmen diep beneden ons en dat had iets geruststellends. We probeerden te staan en door ons aan elkaar vast te houden werden we een lichte hoogtevrees de baas. Het deinende gevoel zweepte ons op. Mijn broer klom tot op de nok, riep en zwaaide naar de wolkenloze hemel. Het dak glom en droop nog als een bovendrijvende onderzeeër. Het moest al middag zijn, het uur waarop Nora gewoonlijk telefoneerde.
We hadden de tafel al voor haar gedekt en thee gezet. Zwijgend zaten we tegenover elkaar en keken naar het zonlicht dat door de gordijnen kierde en zich een grillig pad baande door de wanorde in de kamer. Nu het huis zich op deze manier niet meer slapende kon houden drong het tot ons door dat Nora bezig was het te besmetten met haar ziekte. Die zou een onherstelbaar tijdverlies opleveren, een totale overgave aan de ravage die ze had aangericht om hem te bestrijden.
Toen ik het gordijn openschoof om tenminste het beeld van haar ziekte te verdrijven, bleek hoe genadig de schemering ons tot nu toe geweest was. Het stralende zonlicht legde tot in de finesses bloot wat zich hier sinds het vertrek van mijn ouders had voorgedaan en deed elke herinnering aan het leven daarvoor verbleken. Het enige wat zich van mijn ouders voor de geest liet halen was het meest onvoorstelbare: hun vereniging in het immense, donker glanzende bed dat we door een kier in de vloer gezien hadden.
‘Nora,’ riepen we onder aan de trap, ‘Nora! Het is opgehouden met regenen.’ In de overslaande stem van mijn broer bespeurde ik angst. Het huis vulde zich met de vijandigheid van haar naam en begon opnieuw te wankelen. Op het laatst, toen elke reactie uitbleef, begonnen we naar boven te roepen dat ze ons verwaarloosde en in de steek liet en probeerden de vijandigheid met onze stemmen te verdrijven.
Eindelijk kwam ze. Haar ogen, gelukkig weer kleiner dan de vorige dag, waren nog steeds roodbehuild. Bijna waardig stapte ze naar beneden. Het was ver in de middag, het moment waarop de zon recht door het raam boven de voordeur naar binnen viel tot in de bijkeuken waar hij op de klink van de openstaande wc-deur terugketste.
Op de onderste trede bleef ze staan. Ze wees naar de wasaker onder de kapstok en zei dat die daar weg moest voordat mijn ouders terugkwamen. Ze hoopte dat wij gegeten hadden en zei dat zijzelf geen honger had. Ze
vond dat wij ons moesten gaan aankleden en wees op haar jurk die ze nog niet eerder gedragen had. De jurk had een glinsterende rij knoopjes van boven tot onder, die haar lichaam zo volmaakt in tweeën deelde dat we ernaar bleven kijken: de wat uitstaande kuiten, de soldateske schouderkapjes, de hoekige kaken, verbreed door haar glimlach. Ze had het haar met een strikje bijeengebonden. We zagen hoe ze haar vlekkerige wangen en hals had bepoederd en dat ze haar nagels gelakt had met dezelfde kleur waarmee ze een beginnende ladder in haar kous had gestopt. Maar de lichtjes welvende stippellijn over haar jurk vergoedde elke onregelmatigheid. Het was dezelfde as aan weerszijden waarvan ik in mijn ontwerpen naar symmetrie gezocht had, soms met twee potloden tegelijk, daarmee het gebaar makend waarmee ik Nora’s herstellende lichaam had kunnen liefkozen.
‘Het is eindelijk tijd voor een wandeling,’ zei ze.
Ze liep tussen ons in, langs de singels om de stad. Op het natte trottoir blikkerde het zonlicht ons scherp tegemoet. Er viel daardoor niet veel te zien, alleen te lopen. Mijn ouders hadden haar een meisje genoemd en inderdaad, eenmaal buiten kreeg ze iets van een meisje. Nu ze geen krakende vloerplanken meer onder zich hoorde, liep ze anders, lichter, alsof ze genoot van het tikken van haar zondagse hakjes op de harde, glimmende aardbol. Van opzij vingen we de meest meisjesachtige glimpen van haar op, in haar openhangende jas en achter haar brilleglazen, waar het zonlicht zich concentreerde en we haar donkere, lange wimpers tegen het glas zagen trillen, schichtig als een gekooid vogeltje. We verbeeldden ons dat we haar langzaam met onze blikken inpalmden, waardoor ze van ons werd, eerst als een toegeeflijke oudere zus, daarna als een leeftijdgenootje, even verweesd en met dezelfde opwindende vermoedens. We begonnen harder te lopen om te zien of dat waar was en het was waar, want ze bleef tussen ons in lopen, loyaal en vastberaden.
Buiten adem bereikten we de Stenen Brug. De kade, het laagste punt van de stad, stond blank. Mensen hingen uit de ramen en keken naar de weerspiegelde blauwe lucht beneden zich met daarin hun eigen rimpelende silhouet. Zo ongelofelijk was dit schouwspel van de omgekeerde wereld
dat ze vergaten hoe hun kelders slurpend volliepen met water en de vloerkleden in hun huiskamers doordrenkt raakten. Kinderen sprongen op de her en der verspreid liggende zandzakken. Woonarken dreven over de ondergelopen kademuur als traag stijgende luchtschepen en botsten zachtjes tegen het rijtje huizen waar de koperslager woonde. Het vormde een eilandje in de uitgestrekte watervlakte, die elke herinnering aan het vertrouwde landschap had weggespoeld.
We gaven elkaar een hand en waadden door het water. Het trok in lange rimpels naar de huizen, waardoor het juist leek alsof we stroomopwaarts gleden naar de rivier toe.
Plotseling pakte ze ons bij de schouder en trok ons, in een mislukkende poging zich staande te houden, kopje onder. Glad als robben hielpen we elkaar overeind, hoestend en giechelend alsof we naakt waren. Tussen klissen nat haar toonde ze ons wat ze uit het water had opgediept: de donkere, fonkelende edelstenen van haar ogen. Maar al gauw sloeg ze haar handen tegen haar gezicht en begon te jammeren over haar verloren bril. Blindelings graaiden we in het gitzwarte water, maar het enige wat we naar boven haalden waren kleverige slierten vuil.
Nora liep voor ons uit de straat in, een levende drenkelinge, tezeer bevangen door de plakkende kou van haar natte kleren om op de kinderen te letten die opkeken van hun spel. Hun gezichten waren bezweet, zoals het hoorde op een zomerse namiddag. De onze waren huiverig wit. We probeerden klappertandend naar ze te lachen en maakten vergoelijkende, kwajongensachtige gebaren. Maar Nora konden we daarmee niet redden. Vrouwen verdienden geen nat pak. Haar kousen slobberden op haar enkels en de schouderkapjes, die haar houding iets fiers gegeven hadden, waren verdwenen.
Het was onvoorstelbaar dat Nora met haar prachtige ogen bijna niets kon zien. ‘Alleen licht,’ zei ze, ‘alsof je door je tranen heenkijkt.’
Met de scherpte verdween de verlegenheid uit haar blik en daardoor uit de onze. Maar het bleef een raadsel wat zich in haar afspeelde, temeer daar zij op haar opmerking bij onze thuiskomst, dat ze bezoek verwacht had, niet meer terugkwam. Die opmerking stond op zichzelf, zo ongelofelijk
was zij, dat we haar soms vergaten. Maar vooral ‘s nachts, als wij uit Nora’s bedrijvige gestommel afleidden dat zij misschien een nachtdier was, voor wie geen enkele bril het donker beter kon peilen dan haar eigen ogen, schoot het ons weer te binnen. Bezoek. Het woord deed ons sidderen en het was of het ons huis op barse toon bezette. Het drong, struikelend over Nora’s rotzooi, door tot de plaatsen waar we de geheimen van ons huis geprobeerd hadden te ontsluiten, trapte tegen het puin en smeet ons de flarden behang woedend in het gezicht.
Maar zij repte nergens over. Het gemis van de bril ontsloeg haar van haar gedraaf en gezoek en ze leek ons te negeren alsof we opgelost waren in het licht waar ze maar niet genoeg van kreeg. In de late ochtenduren zag ze hoe het langzaam uit de achterkamer wegschoof en ‘s middags wachtte ze op de divan het moment af waarop het in de voorkamer zou neerstrijken, de gouden lijst om de staalgravure van het hof van Frederik de Grote in vuur en vlam zetten en via het manuaal van het clavecimbel zich uitstrekken over het vloerkleed om er de klamheid uit te laten verdampen.
Tengevolge van de stoeipartij in het water werd zij verkouden. Ze smoorde haar niesbuien in haar zakdoek, maar soms blafte ze, gekrenkt doordat haar bacillen ons niet bereikten, ons recht in het gezicht. Ze keek nu pas echt door haar tranen heen en kon het zonlicht niet meer verdragen. Ze bleef langer dan ooit in haar slaapkamer, waar ze het dunste straaltje licht met haar schorre kreten probeerde te verdrijven.
Toen kwam het bezoek. De eerste keer sinds het vertrek van mijn ouders dat de bel door het huis klonk. Nora stormde de trap af, maar toen ze de groene gestalte door het ribbelglas van de voordeur zag, aarzelde ze en rende weer naar boven, achtervolgd door het geklingel van de bel.
Ze verscheen in de jurk met de knoopjes, waarvan ze de laatste haastig dichtmaakte. Ons joeg ze naar de kamer. Daar probeerden we wijs te worden uit de idiote tweespraak van Nora’s onbedaarlijke huilbui met het gelach van de bezoeker. Maar wat later bereikten ze een soort verzoening. De geluiden klonken gedempt alsof ze zich onder de jassen verstopt hadden. We hoorden het dunne gegiechel van Nora.
De man die zij binnenliet was soldaat, een boom van een man, die de kamer vulde met de doordringende geur van leervet, het gekraak van zijn
laarzen en een oerwoudachtig groen. Hij ontdeed zich van baret en koppelriem, waarbij de koperen gespen en insignes luidruchtig tegen de tafel ketsten en ging zitten om ons beter te kunnen bekijken.
‘Dus jullie hebben op Nora gepast,’ zei hij grijnzend.
Hij had een vrolijk jongenshoofd, groot als een standbeeld, uitstaande oren, het korte, rode haar in opstaande plukken vanwege de baret. Hij legde een arm om Nora’s heup en trok haar naar zich toe. Zij was nu meisjesachtiger dan ooit, zoals ze een beetje onhandig tegen hem aanleunde en op haar zakdoek beet. Hij nam een van de schetsboeken van tafel, bladerde het aandachtig door en zei: ‘Aha, en nu willen jullie naar de maan.’
‘We hebben een raket op zolder,’ zei ik, ‘maar die doet het niet.’ ‘Geeft niks,’ zei de soldaat. ‘Laat maar eens zien.’
Zijn voetstappen denderden door het trappenhuis dat zich manmoedig schrapzette.
‘Mooi oud huis,’ riep hij van boven. ‘Jammer dat het hier en daar kapot is.’ Op zolder tilde hij de raket van zijn plaats en bekeek hem van alle kanten.
Hij floot bewonderend tussen zijn tanden.
‘Een echte Ruton, niet mis.’
‘De lampen doen het een beetje.’
‘Weet ik. Ze suizen ook, luister maar.’
Hij drukte de raket tegen onze gretige oren. We knikten naar de soldaat die gespannen afwachtte. Suizen bestond in zekere zin altijd. Je hoefde je oren maar stijf dicht te drukken en je hoorde het. Sommigen noemden het de zee. De soldaat noemde het de stilte op het slagveld na de veldslag, het bewijs dat er nog leven was, want het suizen duidde immers op het bloed dat door je aderen stroomde.
Nora, die de blikken van verstandhouding tussen de soldaat en ons moest missen, gedroeg zich steeds meer als een blinde. Ze staarde met haar grote, donkere ogen dwars door ons heen en uit haar verslagenheid leidden wij af dat ze de draad van haar bezigheden voorgoed was kwijtgeraakt. De aanwezigheid van de soldaat bracht de wanorde in huis in een beslissend stadium: ze kon niets meer vinden. Hij week geen moment van haar zijde, sommeerde ons de tafel op te ruimen, droeg de boodschappen voor haar,
vulde de provisiekast aan met groene blikjes die hij uit zijn enorme plunjezak opdiepte, vouwde de was met haar waarbij zij zich weerloos lachend aan een laken door de kamer liet slepen. Hij stuurde ons vaak naar buiten, omdat hij bang was dat de schimmel van het huis onze hersenen zou aantasten.
De conserven waren een lekkernij, alleen al door de manier waarop hij ze opdiende en van namen voorzag. Op een schaal, midden op het wijds gedrapeerde tafelkleed, omkranst door een gepaste camouflage van ligustertakjes, preikten daar ‘Paté de Guerre’, ‘Pain de Combat’ en ‘Chocolat de Lutte’. Ze hadden een nagenoeg eendere, energieke smaak die je onoverwinnelijk maakte, want de meest blikjes dateerden van voor de oorlog. Hij opende ze met een apparaatje ter grootte van een stuiver en zei dat dit het enig afdoende wapen was in de strijd, en inderdaad, hij had geen geweer bij zich. Op onze onvermijdelijke vraag of hij er wel een bezat en weleens iemand neergeschoten had, antwoordde hij dat hij hospik was en een meester in het aanleggen van gipsverbanden.
Dat hij met gips overweg kon bleek toen hij de volgende dag thuiskwam met op zijn schouder een grote zak, die mijn broer en ik samen nog geen centimeter van de grond kregen. Hij gebood ons de wasaker te vullen met een rand water en liet daar het gipsmeel inglijden in een stapelwolk van stof dat zijn naakte bovenlijf inkrijtte. We sleepten de aker naar de plaatsen waar we in ons eigen huis hadden ingebroken. Terwijl mijn broer en ik de gaten met puin opvulden, roerde de soldaat aandachtig door het mengsel, met de enerverende ernst van een arts. We deinsden achteruit toen hij het gips tussen de brokstukken begon te smijten, alsof hij het op ons gemunt had. Even leek het erop of ons gammele bouwsel onder de gipsklodders zou bezwijken. Het vormde een afzichtelijke wond, waarin ieder moment het duister ons weer zou aangapen. Maar plotseling begon het gips als op bevel te verstijven. Met één vakkundige beweging streek de soldaat het klonterige oppervlak glad.
Nadat hij de losse repen behang er naadloos overheen geplakt had, probeerden wij het een en ander aan de weet te komen over de talloze gewonden die hij moest hebben verpleegd. In onze geprikkelde jongensfantasie zagen we hem, net als nu in zijn machtig gewelfd bovenlijf, uit de
kruitdampen tevoorschijn komen met een slachtoffer over zijn schouder bungelend als een stuk wild, op weg naar zijn wonderbaarlijk gipsbad. De soldaat zei dat hij nooit bang was geweest voor bloed maar wel van een officier, wiens ene voet achterstevoren stond, zonder dat de man enig teken gaf van pijn of verwarring. ‘Dat was van een volmaakte krankzinnigheid, vooral toen de man overeind krabbelde en bijna opgelucht vaststelde dat hij omdat hij niet tegelijkertijd voor- en achteruit kon boven de partijen verheven was. Hij schreeuwde van protest toen ik hem meenam.’ De soldaat stopte zijn hoofd onder de kraan in de keuken, richtte de koude straal op zijn schouders en rug en huiverde luidruchtig.
‘Wanorde,’ vervolgde hij terwijl hij zich afdroogde, ‘dat is het ergste wat er bestaat. Zorg dat je er nooit aan went.’
De veelsoortigheid van de spullen die Nora tevoorschijn had gehaald, vervulde de soldaat met ontzag. Sorteren had volgens hem geen zin. Het zou tot een overstelpende hoeveelheid rubrieken leiden, die het opbergprobleem alleen maar vergrootte. Opruimen is rommel maken in omgekeerde richting, meende hij. Veel mensen ruimden verkeerd op, gooiden teveel weg, waardoor de wanorde alleen maar toenam, ook al hadden ze de illusie van het tegendeel. Iemand die nog maar één ding over had zou dat tenslotte ook weggooien, want waar moest hij het laten? Het huis was te groot, de kasten te leeg, de wanorde had zich verschanst in je hoofd, dat werd gekweld door de onoplosbare vraag of je niet het verkeerde bewaard had.
Hij begeleidde Nora op de moeilijke weg terug, net zolang tot de kasten weer uitpuilden van wat zij voor een chaos had aangezien. Het meest verbluffende was dat hij daarbij over mijn ouders sprak alsof hij ze persoonlijk kende. Hij riep ze tevoorschijn uit de ongerijmdheden van hun verzameling, suste mijn vaders altijd iets te voorbarige gejammer toen hij diens gedateerde pakketjes tussen het linnengoed verstopte. Het was of ik mijn moeder hoorde, die altijd alles terugvond, omdat ze in de ergste ongerijmdheden nog een systeem ontdekte. Tenslotte gaven ze de spullen alleen nog maar zwijgend aan elkaar door, waarbij ze uit het zachte gekrakeel van mijn ouders de aanwijzingen putten voor hun bergplaats.
De soldaat leek een beetje verlegen met wat hij had opgeroepen, alsof
het nu pas tot hem doordrong dat hij bij vreemden op bezoek was aan wie hij Nora moest voorstellen als zijn verloofde. Mijn broer en ik merkten dat we hem aan Nora moesten afstaan. We misten zijn kameraadschap, maar ook zijn branieachtigheid. Zijn grote gestalte kreeg iets voorzichtigs.
Toen Nora met een nieuwe bril thuiskwam wist hij zelfs niet goed hoe hij haar moest kussen. Het ding stond haar niet. Het vlinderachtige montuur trok haar wangen omhoog alsof ze onophoudelijk glunderde. Toen ze zag hoe wij haar zagen verborg ze haar gezicht tegen zijn borst en duwde hem bijna omver.
Aan tafel probeerde mijn broer de aandacht van de soldaat te trekken met zijn verhaal over het losscheurende achterhuis, het moeras en het luchtkussen, maar het drong niet tot hem door. Aldoor probeerden de blikken van het paar elkaar te ontmoeten, gehinderd door het spiegelen van Nora’s nieuwe bril. Haar kleine oogjes draaiden onwennig achter het glas, dat de soldaat scherper dan ooit naderbij bracht.
Nu het huis aan kant was, trof ons de afwezigheid van mijn ouders. Hun enige levensteken was de ansichtkaart op de schoorsteenmantel, met daarop de aankondiging van hun thuiskomst. Een Scheveningse visser lachte ons toe, in de melige tinten van een ingekleurde zwartwitfoto. Naar het raam van een garnaalkleurig gebouw wees een pijl. Op de achterzijde van de kaart beschreef mijn vader het uitzicht, telkens vervaagd door de condens op het raam: een betonnen terras met ondersteboven geplaatste meubeltjes (‘alleen door mussen bezocht’), omringd door een manshoge glazen schutting, waarboven de wazige streep van de zee…
‘s Nachts begon het weer te regenen. Maar de regen stopte telkens als na een zin en wachtte een poosje om het bedaarde gemurmel in de dakgoten tot je te laten doordringen. Hoeveel mensen lagen er niet net als ik naar te luisteren, er rondomheen als het ware, in een wereldwijde boog. In het huizenblok dat de achtertuinen als een vesting omsloot, lichtte hier en daar een venster op en hoorde je het kuchende geluid van de stelhaak waarmee er een gesloten werd of juist geopend, wat de indruk dat er alom geluisterd werd versterkte.
En te bedenken dat er liggend naar geluisterd werd, met de buitensporige
aandacht van de slapeloosheid (niet alleen pupillen verwijden zich in het donker, ook oren), waardoor niet alleen de regen maar ook het huis een stem kreeg. Het herstelde zich van de dag. De traptreden, afgebeuld door onze honderden voetstappen, strekten zich met regelmatige, knallende geluidjes. De deuren sprongen, aangedreven door een geheimzinnige tocht, in of uit het slot, de vloeren kraakten na op de plaatsen waar ze het laatst betreden waren.
Nee, dat was het niet. Ik veerde overeind, ontwaarde de slapende houding van mijn broer en verweet hem dat hij mij in alle eenzaamheid had opgezadeld met de ware betekenis van die geluiden. Het huis was langzaam uit elkaar aan het vallen. De regen ondergroef het. Aan het zachte geraas in de tuin hoorde ik dat zich daar weer een plas vormde. Ik hoorde de houtverbindingen met kleine rukjes losschieten, hoe er stukjes pleister van de muur sprongen, ik hoorde ruiten knappen in hun scheef zakkende sponningen. En in mijn buitensporige aandacht verhevigden deze geluiden zich tot een tomeloze, vernielende kadans.
Ik trok aan het lichtkoord, waardoor in een oogwenk de spoken van mijn ontreddering verdwenen. Mijn broer draaide zich om in zijn slaap, alsof het plotselinge licht hem in een nieuwe episode van zijn droom bracht. Het getik hield echter aan. Schuin boven me in het plafond zag ik een vochtplek, waaruit telkens een druppel op het zeil uiteenspatte. Het raam, bedacht ik, we hebben het dakraam open laten staan!
Ik wekte mijn broer om hem in mijn grenzeloze opluchting te laten delen. Hij wreef zijn ogen uit, keek naar de vochtplek en naar mij en vond mijn opwinding wat overdreven. We schoten onze pantoffels aan en slopen naar de zolder.
Toen we het dakraam hadden gesloten ontdekten we op de vliering een zwak schijnsel tegen de pannen, niet anders dan afkomstig uit het enige gat dat aan de aandacht van de soldaat was ontsnapt. Voor we beseften wat we deden hadden we ons aan het spant omhoog getrokken en kropen over de balken naar de lichtbron. Om beurten keken we in het kamertje, telkens opnieuw. We wisten al dat ze samen in een bed lagen, maar niet dat de soldaat daarin zo klein leek dat zijn haar, ter hoogte van haar borst maar net boven de dekens uitstak. Nora lag uitgestrekt op haar rug, haar arm om de soldaat en staarde naar het plafond, recht in onze ogen.