Paul Meeuws
De vriendinnen
Na een bezoek met haar moeder aan de huisarts is Simone, amper een vrouw, voortaan verzekerd tegen de ongevallen van haar vruchtbare staat. Het bezoek was beschamend, de huisarts vond haar ‘wat jong’.
‘Voor een meisje van dertien,’ probeerde hij nog, ‘is de pil zoiets als het groene licht voor een langsvliegende vlinder.’
Simone, haar kraaloogjes achter de dikke brilleglazen waterig omkringd, knikte, zonder benul. Maar haar moeder stoof op.
‘Bespaar me je vlinders,’ beet ze de oude man toe. ‘Ik was zestien toen ik haar kreeg.’
Sindsdien ziet Simone, elke avond als ze haar pil slikt, in de badkamerspiegel een gezicht dat er niet had mogen zijn. Het plankje onder de spiegel ligt vol met de potloden, smeersels en poeders waarmee haar moeder zich elke dag mooi maakt voor haar vriend. Maar ze maakt zich ook op om de sporen van haar verbittering te verbergen, want geen enkele vriend houdt het lang bij haar uit. In deze steeds stroever draaiende kringloop is voor kinderen geen plaats. De laatste vriend van haar moeder was bij het tv-kijken op een van haar barbies gaan zitten, de pop die haar de illusie van een voorlijk soort meisjesachtigheid gaf. Ze durfde er niets van te zeggen, omdat ze haar gehechtheid aan haar lievelingspopje wel erg futiel vond afsteken tegen de verknochtheid van de twee volwassenen. Pas na een plagerige vrijage op de bank, waarbij haar moeder tegen de eerste symptomen van een nieuwe teleurstelling vocht (later, in het quasi-echtelijk bed, zou ze die in een gesmoord compromis te boven komen), durfde Simone te kijken hoe haar popje erbij lag.
Ze wil zich graag opmaken, net als haar moeder. Maar dan moet ze haar bril afzetten. Ze is erg bijziend. Met haar gezicht zo dicht op de spiegel is het net alsof ze verf op een doek smeert. Het beoogde effect, de verleidelijke zelfverzekerdheid van de pilslikster, gaat verloren in een wirwar van veegsels. Net als een schilder zou ze een paar stappen achteruit moeten doen om het resultaat te kunnen beoordelen. Maar met haar bril op blijft ze een kasplantje, want rijpheid ontkiemt in de ogen.
‘Ik wil contactlenzen,’ zegt ze tegen haar moeder. ‘Op school schelden ze me uit.’
‘Rustig laten schelden,’ is de reactie. ‘En anders sla je er maar op. Het geld groeit me niet op de rug.’
De nieuwe vriend mengt zich met een royaal gebaar in het gesprek.
‘Wat moeten die dingen kosten?’
Simone veert op. Even is er sprake van een gezinnetje. Er wordt overlegd.
Moeder en dochter vinden een toon die niet meteen overslaat in beklag. De vriend grijnst vaderlijk.
Schoonheid is te koop. De schelp van Venus blijkt een volle portemonnee. Opticiën, kapper en modemagazijn bewerkstelligen een wedergeboorte waarvan Simone in elke winkelruit het resultaat weerspiegeld ziet. Als de vriend tenslotte achter moeder en dochter de schoenwinkel uitloopt, waant hij zich de trotse menner van een hooggehakt span en is de finesse bereikt: een sluwe gelijkenis tussen de twee vrouwen, die de ruzies beteugelt, maar de concurrentie verscherpt. Voortaan zijn ze elkáárs spiegel. De een is de overtreffende trap van de ander.
Op de eerste morgen van haar metamorfose, op weg naar school, merkt Simone hoe haar nieuwe kleren nog wat knellen bij het fietsen. Maar ze ondergaat dit als iets plechtigs, een bewijs van haar plotselinge, volle wasdom. Ze zucht behaaglijk en proeft de bedwelmende winkelgeur van haar nieuwe staat die vol ongekende mogelijkheden is dankzij het gebruik van de pil.
Hoe haar nieuwe gezicht te beschrijven? Het oude, argeloze kindergezicht bevindt zich in de klam bewasemde binnenkant van een nauwsluitend masker. Haar ogen, zwartomrand alsof ze in het masker geschroeid zijn, staan onwillekeurig verbaasd dankzij de hoge stand van twee potloodstrepen erboven. Even onwillekeurig is de bijna eetbare expressie van de vuurrode mond, in de haast van de observatie (ze fietst snel door, bij de schoolpoort wachten haar vriendinnen) eerder een jamklodder dan de beweeglijke kringspier waar hij voor doorgaat. Ook het haar krult, of zigzagt, zonder enige vrolijke opzet, als de wol van een uitgehaald vest. Huid en haar lijken, als resp. droogkorrelig en natglanzend strandzand, door een zonnebril te worden gezien. Een zomerse associatie op een winterse maandagmorgen.
Veel aandacht trekt ze er niet mee. De tijd is er nog niet rijp voor. Wat zou ze graag in haar ogen wrijven! De nieuwe lenzen veroorzaken een ondraaglijke branderigheid alsof ze moet huilen – in haar bruingetinte gezicht hebben haar glanzende ogen iets zwoels.
Terwijl ze voor het stoplicht staat te wachten merkt ze hoe een oudere heer in een donkergrijze mercedes zich over zijn stuur buigt en haar aankijkt op een manier die niet voor kinderen is bedoeld. Met een schok herinnert ze zich het onttakelde gezicht van haar moeder om haar slaapkamerdeur – de grauwe paniek in haar ogen, haar stem schor van nijd: ‘Híer met mijn spullen. Ik wil niet dat mijn dochter zich optut als een hoer!’
Nog voordat de bel gaat willen de vriendinnen zoveel mogelijk bij elkaar zijn. Ze hebben elkaar minstens een nacht moeten missen. In een dicht kringetje staan ze bij de poort, hun handen kouwelijk verstopt in hun mouwen, trappelend van ongeduld om zich te vermaken met elkaars halfverzonnen geheimen en zich te warmen aan het smeulende vuur van de jaloezie.
Bijna eender gekleed, opgemaakt en gekapt bewonderen ze elkaar als gevierde actrices. Op elk geblondeerd hoofd prijkt een rose pioen, ten teken van hun gezamenlijke bloei. Afwijkingen worden niet getolereerd. Wie afwijkt verstoort het beeld dat zij alleen nog maar tezámen durven te vormen: dat van een felbegeerde, fatale schoonheid. Wie afwijkt toont aan hoe breekbaar die schoonheid is en hoe kwetsbaar je zelf bent.
Met hun exclusieve gegiechel en de mierzoete geur van hun kauwgom houden ze de jongens op afstand, maar niet voor lang. Wacht maar, wacht maar, smachten ze, al weten ze nog niet precies waarop.
Simone heeft zich in haar ijdele angst misrekend: in plaats van dat de jaloezie hoog oplaait (en de vlammen zich tegen haar richten) wordt haar nieuwe uiterlijk met stomme verbazing begroet. Waar is dat schichtige, slaperige meeloopstertje van vroeger? Voor hen staat een rijpe jonge vrouw, die met gespeelde argeloosheid de onderzoekende blikken van haar vriendinnen op zich laat inwerken. Ze moeten erkennen dat hun eigen tot in de puntjes verzorgde uiterlijk maar kinderspel is vergeleken met dit levende toonbeeld van bereikbare volmaaktheid. Met iets aanhankelijks in hun bewondering kijken de vriendinnen naar haar op, betasten haar kleren, vragen haar lipstick en ogenschaduw te leen, raken bedwelmd door de geur van haar haar. En dan die starende, glanzende ogen! Zo kijkt
iemand die de dingen gedaan heeft waar zíj alleen nog maar van dromen.
‘Toe, vertel ‘s!’ dringen ze aan.
Maar Simone weet niet waarover.
Na school trekken ze gearmd naar de stad, waar, op een vaste plek, de jongens elkaar opwachten. Ze zijn wat ouder dan die van school, en minder kinderachtig. Sommigen zijn van school getrapt, zoals Wesley, en vervelen zich nu. Pas net uit hun bed rekken ze zich uit als ontwakende roofdieren en jagen met hun vervaarlijk gegeeuw het winkelende publiek de stuipen op het lijf.
In het bijzijn van de jongens houden de vriendinnen elkaar angstvallig vast. Als uit één keel klinkt hun gelach op hun mannengrappen. Ze zijn met zijn allen verliefd op de donkere Wesley met zijn dromerige ogen, zijn witte tanden en zijn knappe jongleurskunsten met de stiletto. Onberekenbaar is hij wel. Zodra iets hem niet bevalt is zijn hand al bij je kraag en knijpt hij je keel bijna dicht, of je nu een meisje bent of een jongen. Maar samen staan ze sterk en ontwikkelen ze het vermogen om ook later klappen te kunnen incasseren.
Giechelend duwen ze Simone naar voren, de pilslikster.
Wesley springt overeind van de stoeprand en loopt om haar heen, geimponeerd en op zijn hoede.
‘Waar is je bril, kleintje?’
‘Ze heeft nooit een bril gehad, man!’
Simone zou hier wel wat op willen zeggen, maar haar keel is te droog. Haar knieën trillen. Haar gezicht drukt iets anders uit dan wat ze voelt, maar ze heeft te weinig voor de spiegel geoefend om te weten wàt. Ze zou haar lenzen wel willen uitdoen, want steeds als zij iemand wil aankijken beginnen haar ogen te branden.
Wesley kan zijn ogen niet geloven: als van een betoverd beeld glijden er tranen over Simones onbewogen gezicht. Hij pakt haar bij haar kin, draait haar gezicht naar links en naar rechts om te zien of hij met een levend wezen te doen heeft en herkent haar tenslotte in de niet te corrigeren tekening van haar profiel.
Vanaf dat moment vormen ze een paar.
Hand in hand, schijnbaar lusteloos, volgen ze de anderen die een spoor van achteloze vernielingen achterlaten in de avondlijke stad. Bloemperken worden vertrapt, auto’s bekrast, vuilnisbakken omvergetrapt, muren be-
klad. Simones hart bonst: Wesley, de grootste bandiet van het stel, is nog maar amper geïnteresseerd in de streken van zijn vrienden – een teken van liefde. Ontroerd kijkt ze naar hem op, die verstrooidheid kent ze van haar moeder: de spaarzame momenten waarop zij elkaar niet in de haren vliegen en haar moeder op alles knikt wat ze haar vraagt.
Als later op de avond na een doffe klap gevolgd door glasgerinkel de groep bijna werktuiglijk op de vlucht slaat, verstoppen Wesley en Simone zich in een gangetje tussen twee huizen. Het is er zo donker dat ze alleen zijn oogwit en zijn tanden kan onderscheiden. Hij buigt zich naar haar over om haar te kussen, maar ze schrikt van de rose oplichtende steekvlam van zijn tong. Ze mist haar vriendinnen. Zonder hun adoratie en de prikkel van hun sluimerende jaloezie weet ze niet meer wie ze is, of wie ze probeert te zijn.
Zei hij maar wat tegen haar. Snel maar minder handig dan ze verwacht had brengt hij haar bange droom tot leven: een stiekem bekeken sexfilm zonder geluid. Het kan geen kwaad, prent ze zichzelf in, er kan me niks gebeuren.
Intussen merkt ze hoe ze onder zijn handen en lippen onttakeld wordt, hoe haar masker wegsmelt onder zijn natte, zoekende mond en hoe in de haastig losgeknoopte wirwar van haar nieuwe kleren zich onder zijn graaiende vingers haar armzalige, dertienjarige lichaam blootwoelt: een larve van wat ze voor hem probeerde te zijn.
Ze wendt haar gezicht van hem af als hij terugdeinst, ze wil zijn teleurstelling niet zien.
‘Heb jij een sigaret voor me,’ vraagt hij. Zijn stem klinkt wat aangeslagen.
Zwijgend zitten ze te roken en staren naar het stukje helverlichte, doodstille winkelstraat aan het eind van hun schuilplaats. Door gelijktijdig te inhaleren en de rook uit te blazen vinden ze een soort overeenstemming die de aanwezigheid van de ander wat minder drukkend maakt en hun samenzijn een betekenis geeft die ze zou willen onthouden en vertellen aan haar vriendinnen.
Wesley verveelt zich kennelijk. Hij begint een melodietje tussen zijn tanden te fluiten waarbij hij met zijn ene voet de maat tikt. Simone trekt haar jas bij haar kin stevig dicht en kijkt huiverend naar boven, naar het kleine, door donkere dakranden omlijste stukje lucht en wordt getroffen door een vreemd verlangen naar haar barbie, of, beter gezegd, naar de tijd dat ze alleen maar de lange, zilverblonde lokken van het popje hoefde te kammen om te weten hoe het is om te worden bemind.
‘En?’ vragen de vriendinnen.
Ze kruipen dicht om haar heen, de handen kouwelijk in de mouwen, en zelfs als de bel gaat blijven ze om haar heenzwermen terwijl ze in de richting van het gebouw lopen – een bos bloeiende pioenen.
Ze speuren op haar gezicht naar de glorieuze tekenen van haar ontmaagding, maar er is niets te zien. Alleen de geschminkte blos op haar wangen steekt wat clownesk af tegen de misprijzend kauwende mond waarmee ze de verte inkijkt, ver van hen weg, alsof ze hen nu al ontgroeid is.