Paul Meeuws
Handenarbeid
Na zijn zevende zaagje geeft Vincent het op. Hij schuift zijn werkstuk opzij, laat zijn kin op zijn borst zakken en als Witteman eraankomt bedekt hij met zijn mouw een snotspoor op zijn pols.
‘Met de tandjes naar boven gaat het niet,’ zegt Witteman.
Vincent heeft een clownsmond, zijn onbedwingbaar likkende tong heeft een vicieuze cirkel getekend rond zijn lippen. Terwijl hij naar Witteman opkijkt knippert hij met zijn ogen alsof hij zijn aanblik niet kan verdragen. Er vallen schilfertjes van zijn wimpers.
Witteman spant een nieuw zaagje voor hem in, met de tandjes naar beneden, geeft hem de figuurzaag weer terug en gaat vlak achter hem zitten. Hij klemt zijn hand om die van Vincent en samen beginnen ze zich een weg te banen door het hout.
De jongen mag het zaagstof wegblazen. Daar maakt hij een geluid bij alsof hij zijn adem naar buiten moet duwen. Het wordt een onzekere reis door een wirwar van onuitwisbare potloodkrassen.
‘Wat wou je maken?’ vraagt Witteman.
‘Een vleermuis,’ zegt Vincent.
‘Weet je hoe een vleermuis eruitziet?’
Hij haalt zijn schouders op.
Witteman is handig. Binnen een kwartier zaagt hij een vleermuis tevoorschijn. Bij de gekartelde vlerken en de enorme, vlamachtig gespitste oren zwenkt de triplexplaat in alle richtingen, om de zaag zijn bochtige werk te laten doen. Witteman voelt hoe Vincents hand nu eens willoos verslapt, dan weer verkrampt, alsof hij zich schrapzet, alsof ze samen een wilde, zigzaggende vlucht maken, laag boven de grond.
Als ze klaar zijn klettert het beest op de grond. Vincent zucht eens diep en staart naar het overgebleven gat: een woord dat zijn betekenis heeft verloren.
‘Gaan we nu kleien?’ vraagt hij.
Met harde dreunen pletten de kinderen de klei op tafel tot een blok. Daarin wacht een beest op zijn bevrijding. Witteman loopt geestdriftig heen en weer tussen de rijen, kneedt met zijn grote handen de lucht en vertelt als het weer stil is over een beeldhouwer van lang geleden, die dacht dat in het blok marmer dat voor hem stond een engel verstopt zat.
‘Zo een van bij de kerststal?’ wordt er gevraagd.
‘Ja, zoiets ongeveer,’ zegt Witteman.
De beeldhouwer stroopte zijn mouwen op, nam hamer en beitel en begon voorzichtig te hakken. Maar het was net alsof de engel voor de harde beitelpunt op de vlucht ging. Eerst brokkelde de steen af waar hij zijn vleugels wou openvouwen, toen waar hij zijn hand afwerend wou opsteken, daarna begaf de plek van de opgeheven voet het. Tenslotte bleef er alleen maar een hoop gruis over rond het plekje van de laatste beitelslag: de onbetwistbare afdruk van zijn andere voet.
‘Pas dus op dat je niet teveel weghaalt, anders slaat het beest op de vlucht.’
Engelen bestaan, weet Witteman, als nachtvlinders. Zij verbergen zich voor het daglicht, ook in luchtiger schuilplaatsen dan de gesteenten. Zij kunnen zelfs in lege luciferdoosjes en closetrollen gaan zitten, of een stapel halve wasknijpers of wattenstaafjes zódanig omwoelen dat er een patroon ontstaat dat onwillekeurig op hun bestaan wijst.
Een verwoed knutselaar is Witteman. Hij heeft gehavende handen, vaak verbrand, gekneusd, gekerfd, doorprikt. De engelen lokten hem tot in de onaanzienlijkste, moeilijkst bereikbare uithoeken van de materie. Soms, tijdens de roerloze, met zachtjes blazen bekorte droogtijden van het lijmen, lukt het hem een engel minutenlang gevangen te houden in een naar zijn vermoedelijke aard gestileerde kartonnen behuizing, totdat hij kramp krijgt in zijn vingers en de engel alsnog door de losspringende naad weet te ontsnappen. (Hij herinnert zich hoe hij als jongen door een met koperdraad omwonden stukje potlood, dat hij pretentieus op een overigens leeg sigarenkistje bevestigd had, het andere eind van de draad leidde via de zoldertrap naar de waslijnen onder het dak, ademloos naar het etherisch gerucht van de engelen lag te luisteren, een onderhoudend gekraak en gekwebbel waaruit zich een ragdun gezang losmaakte, zachter nog dan het geruis van zijn bloed.)
‘Vandaag,’ herneemt hij zich, ‘zijn wij beeldhouwers, dat wil dus zeggen: bevrijders.’
Een jongen begint zijn dikke, van natte klei glimmende vinger in de smalle achterzijde van het blok te boren.
‘Denk erom, Steve, alleen weghalen.’
Türken mist een pincet. Haar vlammend rood geverfde mond is van afgrijzen vertrokken als ze het beest uit de modderige homp tevoorschijn moet peuteren met haar al even opzichtig gelakte nagels. Totdat het er voor ze thuis komt weer af moet, waant ze zich Sezen Aksu, haar idool. Ze schuift haar klei naar de ijverige Faruk, die al klaar is en van Witteman een kudde mag maken, samen met Fatih, wiens wormachtig gereduceerde voortbrengsels beter als omheining kunnen dienen.
Maar Faruk moet naar de WC. Fatih verloochent zijn herdersbloed niet. Als Steve naar het blok van Türken wil grijpen legt hij zijn armen om de menagerie van tapirachtige viervoeters, grotesk gehoornde rinocerossen en, zowaar, een moddervet gevleugelde engel, afkomstig van Simone die goed geluisterd had, hoewel haar engel enkele malen groter is geworden dan het blok.
Türken heeft nu haar handen vrij. Zij staat op van haar plaats, spreidt haar armen en begint schoksgewijs met haar heupen te bewegen, zoals Sezen Aksu dat doet. Ze knijpt haar ogen dicht en waant zich voor het voetlicht dat de wereld erachter verduistert, de klas, Witteman, haar familie en Allah, wiens toorn door een oorverdovend applaus wordt overstemd.
Witteman glimlacht, toegeeflijk. Türken is hem te ongenaakbaar.
Hij moet Vincent naar zijn plaats sturen. De jongen is aan de deur gaan hangen die Faruk liet openstaan en zwaait heen en weer, de knieën als toegevouwen vlerken tegen zijn borst gedrukt, het hoofd verzaligd in de nek.
Vincents handen lijken, als die van pasgeborenen, alleen te kunnen knijpen, maar ze hebben er lol in. De klei stulpt tussen zijn magere vingers in alle richtingen naar buiten, een vlezige plant, vastgezogen aan de tafel in een klonterige plas modder.
Intussen neemt Steve zijn kans waar. Hij heeft een spijker gevonden en verstopt die met de punt naar boven in de kleihomp van Türken. Als Faruk weer terug is vraagt hij: ‘Kan jij dit in één klap plat slaan?’
Faruk haalt zijn schouders op en kijkt om zich heen of Witteman wel oplet. Die staat gebogen over blokbeest numero twee van Simone, een liggende uil. Hij raadt haar aan het blok overeind te zetten.
‘Maar hij slaapt toch,’ zegt Simone.
‘Een vogel die ligt, is dood,’ legt Witteman uit.
Steve begint Faruk te jennen.
‘Jij durft niet, hè? Jij bent een lafbek.’
Faruk weet niet wat een lafbek is, maar zegt: ‘Ik durf alles.’
‘Je liegt,’ zegt Steve.
Faruk liegt nooit. Hij is oersterk, maar elk wangedrag is hem vreemd. Minachtend grijnst hij naar de kleihomp.
Dan schiet Fatih voor hem langs, haalt uit en geeft zó’n harde klap dat hij de klei aan zijn vuist nagelt. Hij springt overeind en lacht, om de pijn te verbergen, of misschien dringt de pijn en daarmee de oorzaak niet tot hem door. De spijker houdt het bloed tegen, maar laat dan los, als een stop van een fles. Aangemoedigd door kreten van schrik, afschuw en bange betovering, glijdt een dunne straal bloed door het slib dat zijn handen bedekt naar zijn mouw.
Faruks ogen boren zich dwars door Witteman heen naar Steve die achter zijn rug wegduikt. Sommige kinderen beginnen te gillen, werkstukjes worden vertrapt in het gedrang rond Fatih, die zijn hand onder de kraan houdt. Ze willen zijn bloed zien, dat, sterk verdund weliswaar, onder de harde straal een enorme draaikolk vormt in de gootsteen.
Witteman moet Faruk bij zijn polsen in bedwang houden. Met één hand grijpt hij naar Vincent, wie de aanblik van de niet te stelpen bloedstroom teveel wordt.
‘Doe de kraan dicht!’ schreeuwt hij Faruk toe.
Fatihs doorboorde hand is verdoofd door het steenkoude water en ziet wasachtig bleek. Vincent hangt in Witteman armen en begint zachtjes te huilen. Maar hij schiet in de lach als Fatih, ten teken dat hij hem nog kan bewegen, zijn middelvinger opsteekt naar Steve, achter Wittemans rug.