[Tirade mei & juni 1985]
Paul Meeuws
Het genadeloze oog
The Child is father of the Man.
William Wordsworth
Kinderen houden niet van moderne kunst. Hun ontgaat de anarchie der vormen ten enen male. Ze smalen erom of giechelen beschaamd, alsof ze hun vaders en moeders op duimzuigen of geknoei met hun eigen uitwerpselen betrappen. Dat komt, haastte de onderwijzer zich te concluderen, doordat kinderen nog niet weten dat je iets twijfelachtigs kunt leren en dus ook niet dat er een leren in omgekeerde richting bestaat. De tamelijk slordige cijfers van Jasper Johns zijn voor kinderen, die netjes tussen de regels moeten schrijven, ontmoedigende onzin. Het abstract expressionisme wekt oudemannetjeswoede. Hard Edge kan hoogstens de vergelijking met huisschildersperfectie doorstaan. Kienholz, Bacon Chamberlain, Paolozzi, hebben niet de net-echte gezellige engheid van de favoriete tv-series en de kubisten zijn ronduit gek.
Het was benauwd in het zaaltje. De klas verdrong zich rond de bronzen beelden die de onderwijzer gemaakt had en die hij zijn leerlingetjes wilde laten zien. Hun leergierigheid had iets baldadigs. Ginds wankelde een ranke torso op haar sokkel.
‘Toe noujongens,’ maande de onderwijzer zwakjes. Hij miste de gebiedende galm van zijn lokaal.
Je maakt van was een vorm, giet daar gips met greffel omheen en laat de verwarmde was uit de hard geworden gipsmal stromen. Daarvoor in de plaats komt het peperdure brons, dat, eenmaal bevrijd van de gipsen beklemming, een door weer en wind toegebracht patina krijgt, dat wij mooi vinden staan in parken of in bijna lege zalen, waar het op den duur dofzwart wordt, of goud glanzend, als je het stevig oppoetst.
De galeriehoudster, vermaard om haar collectie wajangs, chinees aardewerk, een dikbuikige Boeddha en sinds kort, een ‘gedurfde verzameling moderne kunst’ (de plaatselijke pers) wist de kinderen tactisch van haar oosterse snuisterijen te weren. Ze stelde, mits ze goed naar hun onderwijzer luisterden, een kartonnetje in het vooruitzicht, waaruit ze hun eigen wajang konden prikken voor boven hun bed. Haar broze garnituur was maar schijn. Toen enkele belhamels te dicht in de buurt van haar porseleinkast kwamen, werden ze domweg terug geduwd. Hun onderwijzer zond ze een krisscherpe blik.
De vorm van de bronzen dwong tot uitleg. Waarom geen armen maar stompjes? Waarom hadden de hoofden geen ogen, maar de borsten wel tepels?
De jongens betrokken hem knipogend in een complot tegen de meisjes. Ze waren pas tien, maar hadden nu al van hun vaders geleerd over dit soort zaken vrijpostig te zwijgen. De onderwijzer had op zijn opleiding het een en ander over de kunst van het weglaten geleerd. Men kan, ook al is men pas tien, een ontwikkeling die inzette bij de Venus van Milo toch zomaar niet weghonen? Een keur van argumenten had hem kunnen wapenen tegen de spotlust van deze kinderen. Er waren manifesten geschreven, epaterende pamfletten vaak, die het mes zetten in de realistische verbeelding; niet een was er gericht tegen kinderen. Sprak er uit al die geschriften niet hetzelfde respect voor de onbezoedelde kinderblik, als een nostalgisch a priori? Hadden die pamfiettenschrijvers dan geen kinderen?
Hij had te kiezen uit twee even uitzichtloze conclusies. Of de kinderblik was wel degelijk bezoedeld, vooringenomen en benepen en die van de moderne kunstenaar dus niet minder. Of de kinderlijke schamperheid gold een bij uitstek volwassen aangelegenheid, waarover zij niet oordelen konden, en waarvan men de drijfveren uit kiesheid verzweeg of met een zekere sprookjesachtigheid omgaf. Ook dan was deze excursie tijdverlies, verspilde moeite.
Hij zocht houvast bij een paar meisjes, altijd dezelfde, die zich aan hun onderwijzer hadden gehecht. Ze knikten trouwhartig op alles wat hij hakkelend te berde bracht. Maar toen hij die befloerste oogjes zag, sloeg even de vlam in zijn betoog, dat oplaaide als de arabesk van gepolijst koper waar hij met zijn bespreking net aan toe was.
‘Dit’, riep hij uit, ‘is als het vuur dat nu nog smeult in jullie hartjes en in de kinderlijke grilligheid vergeefs een uitweg zoekt’.
Lachend stootten ze elkaar aan.
Fransje Berkhof, reactionair in spe, had met enkele trawantjes de weg naar de dikke Boeddha gevonden. De mystieke schemering die daar heerste maakte ze onvindbaar voor de galeriehoudster, die haar woede ventileerde in sissend maleis. Er rinkelden enkele kopjes. De onderwijzer begreep dat hiermee de excursie ten einde was. Hij besloot het gemis van de kartonnen wajang te compenseren met een ijsje.
De bediening in de ijssalon was afgestemd op oudere dames, die hun sorbets uitlepelden met de traagheid van hun bloed. De klas stelde hun obligate vertedering op de proef. Fransje en zijn vriendjes liepen tussen de tafeltjes de Boeddha na te bootsen. Met dik gemaakte buikjes botsten ze luidruchtig puffend tegen elkaar op. Anderen hadden de speelse mogelijkheden van de tochtdeur ontdekt. Er ontstond een gure trek in het lokaal, de lampen bungelden aan hun armaturen. Geërgerd trokken de dames hun bontkraagjes dicht en schoven naar elkaar toe in boosaardig gefluister.
Eindelijk verscheen daar het meisje met een blad vol ijsjes. Vanwaar, zo vroeg hij zich af, die neiging het sociale onbenul te beschouwen als een kinderlijk, want puur en dus benijdenswaardig ferment in het artistieke gistingsproces?
Was hij als zij? Met een hand aan het stuur, de andere kouwelijk in zijn jaszak, trapte hij tegen de wind in, temidden van de rinkelende kinderschaar. Rechtsaf ging nog. Linksaf ging het als een zwenkende spreeuwenzwerm tussen gierende autoremmen door. Bij de kunstenaar zou de spreekwoordelijke nervositeit zich enkel aan de buitenkant bevinden. Erbinnen ging de schepping onverstoorbaar voort als in haar eerste zes dagen.
Ze naderden een braakliggend terrein, waar werklui met stokken in een brandende stapel sloophout prikten. Dikke wolken dreven laag in hun richting en onttrokken de klas aan het zicht. Even proefde hij de volmaakte verlorenheid, onderwijzers zo zelden beschoren.
Ginds tuimelden ze op hun speelgoedfietsjes uit de rook tevoorschijn en laveerden tussen regenpiassen en smeulende as. Dan kwamen ze weer om hem heen cirkelen in uitdagend grote lussen, sneden elkaar de weg af, vielen gillend van gelukzalige vechtlust met drieën of vieren over elkaar heen. De rook prikkelde en kleurde de namiddag voortijdig paars en heiig.
Fransje Berkhof kon onder het rijden zijn fietsje naar zich optrekken, met beide wielen gelijktijdig van de grond. Hij steigerde niet, hij vloog, maakte in de vlucht een onmogelijke zwenking, alsof er een veer ontspande die engelen door het luchtruim doet zweven, doden uit hun graf laat opstaan, geheime spraakorganen de stoutste influisteringen laat doen. Hoe beheerst onderging de kleine triomfator de driftige werking van dit mechanisme. Nooit eerder had de onderwijzer zijn leerling zo ernstig gezien. En misschien kwam het door de fascinatie dat er niet werd opgelet en Fransje onder het voorwiel van de onderwijzer terecht kwam.
Hij had hem willen troosten bedacht hij later. Er was een trapper verbogen, zijn jasje was gescheurd en de jongen hield zijn pols tegen zijn mond om er een stekende pijn uit te bijten. Maar blijkbaar ging zijn toenadering Fransje te ver, of voelde dat spartelende lijfje (dat hier en daar nog baby-achtig week was) in die harde greep de bestraffing van zijn durf?
Er viel een klap. En toen het janken overging in schelden, nog een. Zijn klasgenootjes deinsden sprakeloos achteruit. Toen Fransjes voet hem geraakt had voelde hij niets. Hij zag alleen de hevige explosie van kleuren die optreedt als je je ogen stijf dichtknijpt.
De werklui hadden hem en de jongen naar hun schaftkeet gebracht, die voor hun tweeën te klein bleek, want Fransje had erop gestaan buiten de loop der dingen af te wachten. Het linkeroog van de onderwijzer klopte. Buiten beukte Fransjes hoofd tegen het houten beschot.
De slopers reageerden wat ontredderd op de tranen van hun gast. Het was tenslotte een schoolmeester die daar zat. Joviale spotlust was hier niet op zijn plaats. Het rokerige vertrekje, met plaatjes van blote meiden tot in de nok, vulde zich met verwensingen aan het adres van de moderne jeugd die zijn plaats niet meer wist, verwend was en een harde hand behoefde.
Hij knikte gelaten. Ze hadden de twijfelachtige snorren van tieners en hun haar kroesde naar de laatste mode tot in hun smeulende ogen. Het waren misschien wel oudleerlingen.
Een van hen drukte zijn zakdoek, gedrenkt in steenkoud water, vakkundig tegen het zere oog. Het traande maar het was zijn oog niet meer. Het had zich als een vloekend jongetje tegen zijn oogkas gedrukt en gaapte gemeenzaam naar binnen. Het zou daar voorlopig blijven zitten, koud en honend.
Hij betrad zijn werkzolder, knipte de electrische radiator aan en liep handenwringend langs zijn werkstukken. Sommige waren tegen het uitdrogen in plastic verpakt, verborgen een vaak radeloze onvoltooidheid.
Aan de noordzijde had hij een groot dakraam aangebracht, dat wit, schaduwloos licht doorliet, door de middeleeuwers en zijn vader goddelijk genoemd. Op een druilerige najaarsdag had zijn vader hem de kwaliteit van het noordelijk licht aangeprezen, terwijl hij op de zolder van het ouderlijk huis onder net zo’n raam chrysanten stond na te schilderen. Maar de zoon was nog op een leeftijd waarop schaduw nog niet hinderde en de afwezigheid ervan hem eerder ontmoedigde dan inspireerde.
De herinnering aan dat moment werd gedomineerd door het geel van de chrysanten, dat uit het ongewisse opvlamde als iets wat je je uiterst moeizaam toeëigende, om het nooit meer prijs te geven. Diezelfde dag nog, in hetzelfde atelier, in dat donkere stukje niemandsgebied achter de ezel, had hij geprobeerd het numineuze op te roepen, door een vel papier met geel vetkrijt vol te smeren en daaroverheen met zwart en met een pennetje het geel in bloemvormen tevoorschijn te krassen.
Veel later zou hij deze werkwijze bij zijn leerlingen introduceren. Je hoefde niet de zoon van een vroom zondagsschilder te zijn om te ervaren hoe de mooiste beelden uit de nacht tevoorschijn komen, ook al waren het harten met pijlen, cowboys, favoriete automerken.
Aan de plaatskeuze van dat dakraam lagen geen functionele overwegingen ten grondslag, eerder sentimentele. Het herinnerde hem aan het doel, door zijn vader in alle bescheidenheid nagestreefd, zonder merkbare pretenties. Hij was stillevens blijven schilderen als vóór Cézanne, terzijde
van de stormachtige kunststromingen van deze eeuw, met een volharding zonder verbetenheid. Daarvoor hadden de zorgvuldig gerangschikte realia hem te mild gestemd en te aandachtig voor de onbeweeglijke natuur, om zich door haar grillen te laten obsederen.
Maar de onderwijzer was geen schilder. Hij maakte beelden die even slecht zonder slagschaduw konden, als een acteur zonder grime.
Witter nog dan het licht stonden en lagen onder het dakraam enkele gipsen vormstudies op hun sokkel, als levenloze hompen, precies zoals het misprijzende oog van zijn vader (maar ook het zijne, dat hatelijk kloppende Fremdkörper) ze zou zien. Brokken natuur, schelpen, schedels, een torso die zich op zijn houten zuiltje verhief. ‘s Avonds bij strijkend kunstlicht kwamen ze tot leven. Maar hun gepolijste welvingen hadden niet de souplesse van een natuurlijke beweging. Een zeker abstract vertoon remde die af. Het waren verlegen beelden, in niets gelijkend op de aan de hel ontsnapte monstra waar hij van droomde en die voor gepaste deining zouden zorgen in de staalgladde interieurs van de nouveaux riches.
Hij maakte een van de plastic zakken los en schoof hem voorzichtig naar beneden. Het water zat in kleine druppeltjes op de dunne kleiwand, die hier en daar al witte sporen van schimmel vertoonde. Er steeg een muffe, onderaardse kou op uit het werkstuk, een kleine Hades. Aan weerszijden van de halfronde opening stonden smalle torens. Een van de spitsen was door het schuiven van het plastic verbogen. Met een plankje smeerde hij hem recht. Een pinakel ontbrak. Hij bevochtigde het rulle plekje met speeksel en plaatste daarop een nieuwe pinakel, enkele lucifers dik.
Hij vergat de pijn aan zijn oog en het leek of het andere oog hem dichter op zijn werkstuk drukte.
Met de platte kant van zijn spatel drukte hij in het steile zadeldak leitjes, van onder naar boven, zodat het leek of ze elkaar gedeeltelijk bedekten. Aan de achterkant, tegenover de opening sneed hij een roosvenster uit, nadat hij de flamboyante structuur zorgvuldig had ingekrast.
Zijn vrouw, die hem koffie kwam brengen, stond versteld van zoveel onvermoede kunstigheid.
‘Kunstig is het niet,’ zei hij. ‘Iedereen die een worst in dunne plakjes kan snijden, kan het. Het kunstige komt nu pas.’
Hij zette zijn vuist midden op het dak en drukte die, onder luidkeels protest van zijn vrouw, langzaam, waardig en beheerst naar beneden. De oudere, drogere klei barstte, het verse materiaal boog en plooide in wanstaltige grimassen, de beide torens bogen binnenwaarts, muren sloegen langzaam dubbel, alles vertrok, kromp ineen of dijde juist uit, alsof er een hevige pijn door het bouwwerk voer.
Zuilen knakten, lieten de beelden van hun sokkels vallen. Uit de altaren puilden de heilige relieken naar buiten en verspreidden een ondragelijke stank, die, zo stelde hij zich voor, al die minutieus geboetseerde profeten, schutspatronen, evangelisten en leermeesters, waaronder het hoofd der school, dat de vergaderde kudde de tafeltjes van een tot tien in een klagelijke tweeklank had laten zingen, op de vlucht zou doen slaan door het opengescheurde dak. Een panische, wriemelende menigte als op een italiaans plafond, wervelend naar een flitsend brandpunt, waar Gods vinger de zoemer van vier uur langdurig ingedrukt hield.
Zijn vrouw had met open mond staan toekijken.
‘Wat keek je er gemeen bij’, zei ze. ‘Zo ken ik je niet.’
Ze bukte om de stukjes die van tafel gerold waren op te rapen. Ze nam een hoofdje ter grootte van een kraai tussen duim en wijsvinger en bekeek het, bezorgd van alle kanten. Het ranke jongensnekje zat er nog aan. Het had oortjes, haar, ogen en mond. Ze legde het hoofdje in haar grote handpalm en lachte er vertederd naar. Dan weer schudde ze zorgelijk haar hoofd.
Terwijl hij zijn handen waste stelde hij tevreden vast, dat de taaie klei voldoende had meegegeven om het bouwwerk tot in de kleinste details te vervormen. Op enkele plaatsen na, waar de reeds gedroogde klei (waar hij met de plantenverstuiver niet bij had gekund) tot onherkenbaar puin verpulverd was, suggereerde de vervorming een soort thermoplasticiteit. Een even krachtdadige ingreep als de zijne, maar een waartoe hij volstrekt niet bij machte was, kon het werkstuk weer in de oorspronkelijke staat terugbrengen, zoals een roodbehuild gezicht op een raadselachtig signaal plotseling kon opklaren, lachen zelfs, alsof het verdriet op pure begoocheling berustte.
Hij bekeek zijn oog in de spiegel, waarin hij zijn werk op vormfoutjes placht te inspecteren. Het had de voze tinten van gebutst fruit, dor blad, najaar. Maar pijn deed het niet meer. Hij drukte er zachtjes op, in de waan dat die rottigheid zich tussen de gezwollen oogleden zou afscheiden.
Gisteravond, nadat hij een weeklang niet buiten de deur geweest was, had hij zijn magnum opus op de avondacademie laten zien. De angstvalligheid waarmee hij zijn fiets met het grote, grijze pak achterop de werkplaats binnenreed en zijn regenkleding uittrok, wekte verholen lachjes die verstomden zodra hij het werkstuk had uitgepakt. Er verscheen iets medelijdens op de gezichten om hem heen, alsof het buiten kijf stond dat een ongelukkige valpartij de oorzaak moest zijn van zijn blauwe oog en het vernielde werkstuk.
Het verbaasde hem dat, waar destructie tot kunstvorm was verheven, naar zo’n triviale oorzaak werd gezocht. Plastieken van verkoold hout, wandkleden met als door de ratten aangevreten rafels, knarsende machines die zogenaamd de techniek parodieerden door ontzield te blijven ronddraaien als dat ene naar de hemel gekeerde wiel van een uit de bocht geraakt wrak, kadavers van doorgeroest ijzer, of tot onherkenbare klonten geïmplodeerde vrouwelijven; de verrukkingen van deze uit haar voegen getreden verbeelding luisterden blijkbaar naar wetten die hem ontgingen, maar die over een mondiaal bewustzijn heersten, streng maar lucide, als de kraakheldere zalen van de grote musea. De provincie lonkte naar de verlichte geest die daar huishield. Zij bootste hem na op de avondacademie en in het zaaltje van de galeriehoudster, die altijd nog haar oosterse prullaria als buffer achter de hand had.
‘Het zit er wel aan te komen’, had zijn docent ter geruststelling gezegd. ‘Alleen het onderwerp leent zich niet zo… Je zou eens een ander uitgangspunt moeten kiezen. De geometrie bijvoorbeeld, die vergroot het effect van de aantasting nog meer.’
Hij dacht aan de kubussen, cylinders en prisma’s van gips, klei, triplex, karton, plexiglas en metaal, die hij in het verleden zo trouwhartig gemaakt had, hoewel zijn vrouw tegen de metaalbewerking, met het oog op de buren, zwakjes had geprotesteerd. Het was niet meegevallen de weerbarstige koperplaat in een appetijtelijke chaos te veranderen. De hamer-
slagen dreunden door het huis en er viel een zucht van verlichting als hij aan het geruisloze, maar zenuwslopende soldeerwerk toe was. Nee, dat nooit meer.
Hij nam de beitel, die hij enkele weken tevoren had laten vallen, van de vloer en hing die aan het daarvoor bestemde klemmetje. Hij blies het stof van de werktafel, sloeg zijn ontwerpbloc open en weer dicht op het moment dat hij de driftige voetstappen van zijn vrouw op de trap hoorde.
‘Dat jongetje is er’, hijgde ze, ‘met twee meisjes. Ze komen je opzoeken’.
‘Mij? Maar dat kan toch helemaal niet met dat oog. Ik wil niet dat ze me zo zien. Kan je ze niet afschepen, zeggen dat ik me niet goed voel, in bed lig, ja, zeg dat maar. Straks vertellen ze rond, dat ik helemaal niets mankeer. Krijg je dat weer.’
‘Dat jongetje heeft zijn armpje in een mitella. Kom, je hebt immers niets te verliezen. ‘t Is toch lief van ze? Misschien kan je het bijleggen. Kinderen zijn vlug tevreden.’
‘Ik weet het niet. Ik durf niet. Geef ze wat lekkers. Daar komen ze immers voor.’
‘Maar we hebben niks geschikts in huis. Ik kan ze toch geen mineraalwater geven?’
‘Bedenk maar wat. Weet je, zeg ze dat ik wat gerust heb en me aan het opknappen ben. Of nee, zeg dat maar niet. Zeg maar gewoon dat ik eraan kom.’
Beneden voerde het sleetse stemmetje van Fransje Berkhof het hoogste woord. Er werd gelachen. Hij hoorde bonkende kindervoetjes, een ongekend geluid in dit huis.
Ze zaten aan de piano! De onvermijdelijke vlooienmars weerklonk, een, twee drie keer achter elkaar. Daarna een daverend ‘Lang zal hij leven’. Was ze gek geworden?
Bij het ‘Hiep hiep hoera’ bedacht hij dat die drukte hem juist van dienst kon zijn, dat zijn binnenkomst daardoor misschien niet meer zou opvallen.
Lotte was juist achter de piano gekropen, een alert staartje in de dunne
nek. Zijn vrouw zat naast Fransje op de armleuning van de bank. Ze lachte triomfantelijk naar haar man, met de hoogrode kleur waar ze anders zo’n last van had. Fransje droeg een papieren fröbelkroontje, met ‘Jarige job’ in flikkerende sierletters. Ook hij lachte naar de onderwijzer, met een rebels vonkje zowaar, een dikke bobbel achter zijn wang. Op het tafeltje stond een fors aangesproken doos kersebonbons.
De beentjes van de kinderen bungelden los van de vloer, uit de maat van de Mazurka, die zich daar, vlekkeloos als een speeldoosje, niets van aantrok.
Hij nam een bonbon en beet de zoetig hete likeur uit het omhulsel. Had ze die kinderen nu echt niks anders kunnen geven?
Fanny, naast wie hij een onopvallend plaatsje zocht, veegde de lekkende chocolade van haar kin. Haar ogen glansden vroegwijs van een donker genot. Hij stak de twee overgebleven bonbons achter elkaar in zijn mond. Zijn oog brandde en het leek de likeur die nu vrijelijk over zijn wang traande.
Toen de Mazurka was afgelopen, stapte Fransje op hem toe en haalde een plat pakje vanonder zijn mitella tevoorschijn.
‘De tractatie’, zei hij plechtig.
Onder het uitpakken voelde hij de kinderblikken op zijn oog, het stigma van een vechtjas, een verliezer.
Uit het krantepapier haalde hij een wajang tevoorschijn, uitgeprikt en wel, opgevouwen als een prehistorische dode. Toen hij aan het touwtje trok, hief het de dunne armen en benen in een uitzinnige sprong. Het grijnsde boosaardig.