Paul Meeuws
Het klavichord
1
Mijn vader had orgelbouwer willen worden, een vruchteloos voornemen, waar hij echter nooit helemaal van afzag. Als orgelstemmer van de Grote Kerk raakte hij in een delicate positie tussen bouwer en organist. Tot de een behield hij een eerbiedige afstand, de ander bejegende hij met loyale argwaan; geen had zulke intieme betrekkingen met het orgel als mijn vader. Hij kende het tot in zijn gestage vermolming en hij wist dat het dankzij hem nog kon galmen met de barokke blague van weleer, ook al dacht de organist daar natuurlijk anders over. Dat was onzin. Even goed kon je van de zwoegende blaasbalgen beweren dat zij lucht maakten. Mijn vader wist wel beter, een ambtsgeheim dat hij vertrouwelijk deelde met de maker. Die had het orgel meer pijpen gegeven dan nodig was, om te imponeren, om te misleiden, de lage registers torenden tot in de hemel, in een flard van wervelende engeltjes, die van achteren zo plat waren als een plank en door een ordinaire lat werden gestut.
Opzij zat een deurtje dat toegang verschafte tot een naar hout en eeuwenoud stof geurende ruimte, waar een stramme slagorde heerste in allerlei soort en grootte. Nu eens lekte er een leiding, dan weer moest er een pijp worden gevijld of enigszins toegeknepen, opdat de toon weer zuiver in het gelid paste. Ondertussen mocht ik de toetsen ingedrukt houden, net zolang tot er ergens uit het instrument een kreunend ‘ja’ klonk. Dan ging het een toon hoger.
Soms liet hij een pijp vallen. Dat werd zoeken naar een naald in een hooiberg, nog eens bemoeilijkt door het feit, dat je je in het orgel maar nauwelijks kon verplaatsen, vooral tussen de hoge registers, met pijpjes zo dun
en kwetsbaar als strootjes. Omdat ik nog klein was, vond ik de pijp meestal terug. Dan verraste mijn vader me met de apocalyptische inzet van Bach’s Fantasie en Fuga, een orgie van klanken, ronkend en sissend, maar buitengewoon weldadig.
De oorlog maakte een eind aan de reparaties. De frontaal oprukkende godsdienstigheid deed de verstervingsgedachte in alle grimmigheid opleven. Eventuele wanklanken moest je maar voor lief nemen, er waren ergere. Muziek was wufte mijmerij. Steeds dreigender dreunden de smeekbeden door de overvolle kerk, steeds zwelgender overstemden de gezangen het machteloze orgel, dat tenslotte alleen nog maar gebruikt werd om het koor, dat uit een groepje valszingende, oude mannen bestond, te begeleiden. Zonde van het geld, vond het kerkbestuur het, toen mijn vader had aangeboden het eens grondig onder handen te nemen. Op die prompte afwijzing reageerde hij ontzet. Hij kwam er niet meer op terug. Ook niet als er tijdens de mis weer eens wat fout ging, een toon die bleef steken bijvoorbeeld, en de organist zijn roodaangelopen hoofd over de ballustrade stak. Hij zonk alleen maar wat dieper in zijn zondagse jas met een triomfantelijke glimlach op de lippen, terwijl de toon zich wanhopig in ieders oor boorde, een snerpend alarm, dat zelfs de luidkeels door de celebrant ingezette roep om verlossing van de dagelijkse beproevingen, om afweer van geweld en bestraffing van het kwaad, genadeloos saboteerde. Tenslotte zette iemand de motor af, waarop de toon met een zucht verstierf.
Een andere keer ontbrak er juist een toon, hinderlijk als een gat in een overigens gaaf ogend gebit. De organist transponeerde een kwint hoger, in de hoop dat het koor zou volgen. Maar het koor volgde niet. Onverzettelijk en sleets werkte het zich door het Sanctus, vijf tonen te laag. Mijn vader zat geknield met zijn gezicht in zijn handen en liet de schrijnende rampspoed gelaten over zich heen gaan. Ook ik sloot de ogen en zon op beproevingen, waarvan God mij zou kunnen verlossen.
Voor bombardementen was ik vaag bang als voor onweer.
Er ging weleens iemand dood. Een oom in Indië. Een vriend van mijn ouders, die altijd even gehaast blikjes leverpastei, tabak en zelfs koffie kwam brengen, was opgepakt en nooit meer teruggekomen.
De enige vijand voor wie ik een huiverend ontzag had was onze achterbuurman, kolenboer en nsb-er, van wie mijn ouders drekkige ‘slam’ betrokken om te stoken. Zijn vrouw had ‘hysterische aanvallen’, waarvan haar man in paniek wegvluchtte naar mijn moeder, de enige die een kalmerende invloed op haar wist uit te oefenen. Soms bood hij haar een zakje echte kolen aan. Dat weigerde ze.
Een wezenlijker beproeving vormden mijn koude voeten. Mijn moeder had, niet zonder smaak, de neuzen uit onze schoenen geknipt. En in sandalen horen blote voeten, vond ze. Dat daar gesjacher met bonnen en niet een heilspedagogisch optimisme achter stak, hoorde ik pas later.
Van haar strooptochten langs de boerderijen nam ze behalve aardappelen, melk en meel, de wonderlijkste materialen mee naar huis, vilt, staaldraad, latjes, tafelpoten, een messing slotje, lapjes leer, triplex, een plaatje beenderlijm dat alles met bedeesde volharding afgetroggeld van de boeren, die van dit soort honger niet terug hadden.
Mijn vader nam die spullen ontroerd van haar aan en bracht ze onmiddellijk naar de kelder.
Al enige tijd trok hij zich daar hele dagen terug. Hij glimlachte geheimzinnig toen wij eens vroegen wat hij daar uitspookte. Als ik heel stil boven aan de keldertrap stond, kon ik hem horen werken. Meer dan het zo nu en dan schuren van een voet over de betonnen vloer, of het wegrollen en knisterend breken van een potlood, was het eigenlijk niet. Ondertussen floot hij, een soort zuigen tussen de tanden, een ononderbroken suizen, met nerveuze, sissende uithalen. Met etenstijd bracht hij een weeige transpiratiegeur mee naar boven. Zijn ogen glansden verstrooid. Soms legde hij even zijn hand op die van mijn moeder.
Buiten de kerk merkte je maar weinig van de oorlog. Sinds de bezetter de klokken uit de toren had geplunderd, stond de tijd stil. Met van plaatjes afgekeken luchtdoelgeschut schoten mijn zusje en ik duiven uit de enorme kastanje in onze tuin. Als er eens een auto de doodstille straat indraaide, schrokken wij, omdat mijn vader zich dan ijlings in een kleine ruimte boven de schuifdeuren ging verstoppen. Niemand is hem daar ooit komen zoeken.
Tijdens het luchtalarm sliepen wij in de kelder. Eindelijk kon ik vanuit mijn bed, dat ik met mijn jonger zusje moest delen, mijn vader zien werken. Nog steeds had ik geen idee wat het werd. Ik stelde me er iets heel kleins van voor, door zijn gekromde, ingespannen houding, die bijna toegeknepen ogen, alsof hij door een microscoop tuurde. Mijn moeder zat naast hem te lezen. Zij had het er zo goed en zo kwaad als het kon gezellig gemaakt. Een vrolijk gebloemd gordijn scheidde hun slaapplaats van de onze. Rond het tapkraantje van de waterleiding had ze met fruitkistjes een handig keukentje ingericht. Een petroleumbrander bracht het theewater aan de kook. Ik luisterde naar het malse wroeten van het drilboortje, waarvan hij het sierlijk gedraaide knopje tegen de kin geklemd hield, het bedachtzame vijlen en schuren met korte beweginkjes, om maar niets van het tussen de met leer beklede bekken van de bankschroef te hoeven beschadigen, zo nu en dan onderbroken door een bijtijds ingeslikte vloek. Een enkele maal werden we opgeschrikt door een verre granaatinslag, waarbij mijn ouders elkaar huiverend aankeken.
Op een van die avonden bemerkte hij dat ik hem gadesloeg. Hij verdween achter het gordijn waarachter mijn moeder lag en even later kwam hij op zijn tenen tevoorschijn met een beduimeld boekje. Hij toonde mij een paar onbegrijpelijke diagrammen en een kleine, vage afbeelding, waarop ik het bovenaanzicht van een klavierinstrument ontwaarde. Van de snaren was niet meer te zien dan een ribbelig glimlicht, dat schuin over de lange toetsen viel. Deze vormden een golvend patroon van uitdijende en op het eind naar elkaar toe krommende richels, schijnbaar buigzaam als de baarden van een walvis.
‘Dat is een klavichord’, zei hij. ‘Dit hier maak ik na, precies zoals het ruim tweehonderdjaar geleden werd gebouwd door Christian Gottlob Hubert, een Pool die later in Duitsland is gaan wonen, een kleine, fijnzinnige, uiterst precieze man. Hij bouwde behalve klavichords ook clavecimbels en pianofortes, die hij verkocht in Nederland, Frankrijk en Engeland. Dit hier heeft vijf octaven, ik kan er Bach op spelen.’
Achter het gordijn was het stil. Ook mijn zusje, dat tegen mijn rug was gekropen, sliep. Van een hoge kast tilde hij een plat, rechthoekig pak, dat hij voor mijn bed op de grond zette en van een oud laken ontdeed. Daar
stond in levenden lijve wat ik op de afbeelding gezien had, zonder poten nog, een wat breed uitgevallen tafella, het klavier, waaraan nog wat toetsen ontbraken, speelgoedachtig klein. Rechts daarvan waren in een rond gat vier letters in een gestileerde omstrengeling uitgespaard. De monogrammen van mijn ouders. Uit een rond tabakblik nam hij een snaar, die hij dwars over het instrument spande. Met korte rukken steeg uit het niets een iele toon in toenemende pregnantie naar een bepaalde hoogte. Door de druk op de toets iets te verhogen, werd de snaar bij de aanraking een beetje opwaarts geduwd, waardoor de klank lichtelijk deinde, sterk genoeg echter om een weekmakend schommelgevoel te verwekken, een minimale draaierigheid, een begin van dronkenschap. Het deed even denken aan een licht ontstemde pianotoon, maar dan zonder die troebele zindering in het oor. De toon had juist een krachtige buigzaamheid, alsof er een sterke wind tegenaan blies, de kracht die weleens in mijn benen schoot bij het lopen over de stoeprand, na school, op mijn tenen balancerend tussen oververmoeidheid en opwinding.
‘Dat heet “Bebung”’, fluisterde mijn vader, ‘dat geeft klavichordmuziek een heel aparte bekoring’.
Terwijl hij het instrument voorzichtig inpakte, staarde ik naar het tabakblik. Het had iets toverachtigs, als een schelp, waarin je de zee kon horen ruisen.
De militante uitzinnigheid die bij de bevrijding de mensen de straat op dreef, om er de gehavende stad te bedelven onder guirlandes, vlaggen, processies en erehagen, ergerde mijn vader. Met achterstallige moed had men onze buurman tussen zijn kolen vandaan geplukt en halfdood geslagen aan het gezag uitgeleverd.
‘Heb je dat gezien’, vroeg hij verontwaardigd.
‘Nee’, loog ik, alsof zijn verontwaardiging mij gold.
Op een paar gesneuvelde ruiten na, hadden wij de oorlog schadeloos doorstaan. Dat mocht een wonder heten, omdat hij tijdens onze evacuatie nog in alle hevigheid had gewoed.
Het voorval haalde mijn vader een moment uit zijn concentratie. Met een verbluffend geneeskrachtige vuistslag dwong hij de buurvrouw, die
krijsend de keuken binnen kwam rennen en zich aan mijn moeder wilde vastklampen, op een stoel. Mijn moeder bette haar bloedende lip met een handdoek en sprak haar sussend toe. Toen mijn vader de deur voor onze onthutste blikken sloot, durfden mijn zusje en ik elkaar niet aan te kijken. Het was de eerste verschrikking die we meemaakten. Op onze tenen slopen we naar buiten. We liepen langs diepe bressen, die groteske dwarsdoorsneden van huizen lieten zien, trappen die nergens meer naartoe leidden, flarden behang, wapperend tussen honderden vaantjes en wimpels. Een bed stak steigerend omhoog, de matras lag amechtig gekruld in een woestenij van lakens, dekens en kapok. Ik gaf mijn zusje een hand. Ze huilde en wou naar huis.
‘Nee’, zei ik zo verstandig mogelijk, ‘op de markt is muziek’.
Voor het zwaar beschadigde stadhuis stond een houten podium met een militaire kapel. Die speelde vrolijk schetterende Amerikaanse nummers, met snoevende, syncopische uithalen naar de meisjes die naar de hagelwitte pantalons grepen. Een van de blazers werd van het podium getrokken en als een levend reliek door talloze vrouwehanden betast. Hij bleef echter doorspelen, een huzarenstukje waar hij een gul applaus mee oogstte.
Dan, alsof het stralende weer betrok, weerklonk het schallende koper plotseling beteugeld, door het rectificerende timbre van het volkslied, bitter warm, de temperatuur van tranen.
Ik bleef een weemakend gevoel de baas door wat ouwelijk in de houding te gaan staan, het gezicht geheven naar de plek waar ooit de toren van de Grote Kerk zich tegen de lucht had afgetekend. Dodelijk getroffen was hij in volle lengte in het middenschip gestort, de ranke spits tot in de absis, waar hij met een perfecte houweelslag het ranke spinsel van de spitsbogen had doorkliefd. Een zijïngang braakte puin. Er staken enkele orgelpijpen uit, dreigend in onze richting.
Mijn vader meed in die dagen de kelder, waar alles nog bij het oude was gebleven. Het leek mij ongepast hem naar het klavichord te vragen. Hij had belangrijker dingen aan zijn hoofd. Hij moest weer als vanouds voor zaken op pad. Met een bang voorgevoel begon ik mij af te vragen of het klavichord al bezig was tot een vage oorlogsherinnering te verdampen.
Uiteindelijk was het mijn moeder die hem met zachte dwang ertoe wist
te bewegen het instrument af te maken. Samen droegen ze de werkbank naar het achterkamertje boven de keuken, de gereedschappen die nu in gelid aan de muur werden gehangen, de kokers met tekeningen en tenslotte het nog blanke karkas, met nog steeds die ene snaar, die je zachtjes kon horen neuriën bij het onvermijdelijke stoten in de bochten van de trap. In dat achterkamertje hield ik hem een groot deel van die eerste na-oorlogse zomervakantie gezelschap. Intussen leerde ik mezelf fluiten zoals hij, met van die zuigende uithalen. De melodie nam daarbij een binnenweg naar het oor, half ruis, half gedachte. Je kon zo warempel meerstemmig fluiten! Hoe heftiger ik tussen tong en tanden blies en zoog, hoe meer registers zich suizend openden in mijn hoofd. Met de mond dicht ging het nog beter. Tegen mijn gehemelte trilde een ijle vox humana, gesterkt door de bedaarde maar krachtige tred van het voetpedaal, dat ik door middel van briesende stoten door de neus perfect nabootste.
‘Je moest jezelf eens horen’, lachte mijn vader.
Hij bracht de laatste laklaag aan. Over een week zou het klavichord zijn vaste plaats krijgen in de voorkamer.
Pas toen ik de kamerdeur had geopend, hoorde ik dat mijn vader op het klavichord speelde. Mijn moeder stond naast hem. Ze draaide zich om en legde haar vinger tegen haar lippen, waarbij ze haar ogen veelbetekenend dichtkneep. Bedremmeld kwamen wij naderbij. Wat klonk het zacht! (‘Ik vind het helemaal niet zacht, ik kan het heel goed horen’, had mijn moeder uitgeroepen.) Het klonk zo zacht, dat de klank maar nauwelijks boven het gedempt roffelende mechaniek uitkwam. Zelfs het plaatsen van de vingers op de toetsen was hoorbaar. Zo nu en dan ketste een nagel. De metalen scherpte van de snaren klonk verholen onder een patina van matte droefheid, bij de bassen broeierig, aan de diskant koel en ritselend als dunne regen op een zinken dak. Hij improviseerde met geïrriteerde haperingen. Arpeggio’s klonken hakkelend en met teveel haast om de tonen te laten zingen als toen, bij het trillen van de eerste snaar in de kelder.
‘’t Is nog moeilijker om dat ding te bespelen dan om het te maken’, riep hij vertwijfeld uit, ‘dat is toch geen geluid’!
Mijn zusje kroop op zijn schoot en sloeg haar armen liefkozend om zijn nek.
‘Ja, troost me maar’, lachte hij nu weer, ‘dat heb ik wel verdiend’.
Hij oefende dag in dag uit, almaar dezelfde loopjes, met dezelfde geconcentreerde grimas als destijds bij het vijlen. Op de lessenaar stond een boekje van Fray Tomás de Santa Maria, een zestiendeëeuwse Spaanse monnik, die ter meerdere glorie Gods het klavichordspel aan een pijnlijk nauwkeurig onderzoek had onderworpen en in een achttal spelregels samengevat. Mijn vader leerde ze uit het hoofd.
‘Erstens muss man die Tasten mit den Finger kuppen schlagen, derart, dass die Nägel nicht auf den Tasten aufliegen und sie bei weitem nicht berühren, was man erreichen wird, indem man die Handgelenke senkt und die Finger von der Mitte nach vorne streckt; denn wenn man so schlägt, klingen die Stimmen völlig, süss und mild.’
Krampachtig trainde hij de zogenaamde ‘Katzenhände’ en hoe kort hij zijn nagels ook knipte, hoe zorgvuldig hij zijn vingers ook polijstte, het bleef, zoals hij het zelf uitdrukte, een plompe knieval op het manuaal
Na maanden, het puinruimen was in volle gang, houten schuttingen waarachter Nederland herrees onttrokken de gaten van de stad aan het oog, kranten maakten ruwe schattingen van wat de oorlog had gekost en signaleerden nieuwe dreigingen, na maanden schenen zijn grote, geaderde handen de houding gevonden te hebben, waarnaar ze altijd hadden gezocht: vlak, alsof ze streelden, vrijwel zonder beweging, terwijl de vingers flegmatisch kabbelden in toenemende versoepeling. Glunderend speelde hij zijn geliefde menuet.
Een spiegelzaal. De herfstzon gloeit aan de randen van de sluik gedrapeerde vitrages. Poederachtig licht. Een aantal genodigden hebben zich verzameld rond de keurvorst, oud al, een bestaard pruikje bedekt de kale schedel, zijn congesties zijn zorgvuldig weggeschminkt. Hij is de enige die zit, midden in de zaal, in een gecapittonneerde zetel. Zijn hand rust op het klavichord, zijn jongste aanschaf, kostbaar kleinood, een tedere speeldoos. Weldra gaan de hoge, witte deuren open en een opvallend kleine gestalte betreedt de plechtige ruimte. Men wijkt uiteen. Onzeker steekt Christian Gottlob Hubert de glanzende vloer over. Hij moet spelen.
‘Dames en heren’, roept de keurvorst met bevende stem, ‘luister goed. Herr Hubert verschaft de stilte haar zuiverste stem.’
Na een korte, nerveuze hapering zet de suite in. De keurvorst luistert met gesloten ogen. Bij het menuet stappen de heren op de dames toe. Hun zwaar beringde pink vraagt ze ten dans. Zachtjes als op kousevoeten beweegt de rij zich boven zijn eigen spiegelbeeld. Alle uitbundigheid is uit die dans geweken, als kleur uit glas; het ritselen van kleren, het fijne rinkelen van sieraden vermengt zich met de bedeesde klanken van het klavichord. Christian merkt hoe het de vorst behaagt te geeuwen. Geërgerd slaat hij met vlakke hand op de toetsen en als niemand daar acht op slaat, verlaat hij met driftige pasjes de zaal.
2
Er had zich rond het klavichord een kleine kring muziekvrienden gevormd. De kapelaan, op bedeltocht voor een harmonium in de Noodkerk, dacht mijn vader voor een bijdrage te kunnen strikken. Maar zodra hij het instrumentje zag staan, vergat hij terstond waar hij voor kwam. Hij bleek redelijk goed te kunnen spelen, een jeugdzonde, verontschuldigde hij zich. Hij kende wat mensen met wie een ensemble te vormen was. Elke dinsdagavond kwamen ze, de muziekvrienden, een wat benard gezelschap. Zodra ze uit hun grijze jassen waren geholpen, droegen ze hun geheimzinnig vervormde koffertjes en foedralen naar de voorkamer. Daar schaarden ze zich rond het klavichord en begonnen onmiddellijk hun standaards uit te klappen en hun instrumenten in elkaar te schroeven en te stemmen, een ritueel dat nog het meeste weg had van welopgevoede mensen die aan een maaltijd beginnen. Alle handelingen, het schikken van bestek, het uitplooien van servetten, het slijpen van messen en niet in het minst het gebed, leiden af van het enige dat telt, honger. Mijn kinderlijke muzikale gretigheid werd danig op de proef gesteld. Muziek, zo prentte ik mezelf in, was het beschaafd beoefenen van geduld.
Juffrouw Fré wilde nog weleens een paar hooghartige woorden wisselen met mijn moeder, terwijl ze haar blokfluit onder een oksel geklemd hield. Ze was pedagoge aan een instituut, waar je met wijds gebarende armen een soort toverformules leerde zingen, waarbij de voeten zich
stoutmoedig van de grond trachtten los te maken. Haar schoenen kraakten ontzet, toen zij het eens voordeed en met haar gebiedende alt toverde zij een kolkende baaierd van zangkunst in ons midden. Liever hoorde ik, gewend als ik eraan geraakt was muziek als een vorm van stilte te ervaren, haar fluitspel, dat die bruisende oerkracht tot een aanvaardbaar maximum beteugelde.
Soms bracht zij de heer Lens mee, een korte, gezette verschijning, die zich geheel op het luisteren toelegde. Hem nam ik als voorbeeld. Waakzaam en parmantig zat hij op zijn te hoge krukje, de armpjes compact gekruist. Onhoorbaar tikten zijn schoenpunten de maat van de muziek, die nog lang niet begon.
Het uitpakken van de gamba zorgde altijd voor enige consternatie. Stoelen moesten ervoor wijken en het persje van het dressoir kwam eraan te pas om de dunne naaldhak, die de gamba torste, niet te doen uitglijden over het parket. Hij behoorde toe aan een jonge onderwijzer, die dikke brilleglazen had en een hoge haarinplant en die ik slechts eenmaal ‘hier waren we, geloof ik’ had horen zeggen.
Hilde, zijn verloofde, was al even terughoudend. Zij mocht de bladzijden omslaan en telkens als zij zich van die taak had gekweten, verscheen er een berouwvol lachje op haar zorgelijk gezicht
De kapelaan belichaamde ongeveer alles wat met de overige bezoekers in strijd was. Hij was buitengewoon groot, maar van een goedige slapte, die hem voorgoed ongeschikt had gemaakt voor het boerenbedrijf, waaruit hij afkomstig was. Hij mythologiseerde zijn vetzucht door er geheimzinnig prat op te gaan. Mijn vader geloofde dat hij leefde als een asceet. Bij zijn binnenkomst leek hij een zware last van zijn brede schouders te werpen. Eindelijk eens niet op huisbezoek, grapte hij en nam handenwringend plaats achter het klavichord, zijn soutane drapeerde hij zwierig over het bankje.
Mijn vader had van meet af aan geweigerd om op deze avonden te spelen. Het is een solo-instrument, vond hij, maar de kapelaan was bekleed met kerkelijk gezag en joviaal begaan met zwakheid. Hij zat op zijn vertrouwde plaatsje bij de haard en bracht beide handen naar het hoofd, bereid zich te verliezen in wat komen ging.
Telemann’s sonate werd ingezet. De thee, door mijn moeder ingeschonken, werd koud. De hevige ademtochten van juffrouw Fré overstemden het klavichord geheel, waardoor haar betoog iets zinledigs kreeg, de gespierde onderstrepingen van de gamba ten spijt. Maar het deerde niet. De muziek scheen bij de spelenden hevige schokken op te wekken, die met een uiterste aan inspanning moesten worden onderdrukt. Niet alleen de linkerhand van de onderwijzer beefde alsof de snaren onder stroom stonden, ook het vlezige hoofd van de kapelaan verried iets van die nauwelijks bedwongen heftigheid, die zijn kin en wangen deed sidderen.
Dit nu werkte bij mijn moeder op de lachspieren. Ik keek strak voor mij uit om haar trillende neusvleugels te ontwijken en probeerde me te ergeren aan dat snikkende gesnuif naast me. Ook het gezicht van juffrouw Fré, dat zich in volle overgave rond het mondstuk van haar fluit had geplooid, ontweek ik, omdat ik er te zeer door aan mijn eigen mond werd herinnerd, waarvan zich de holte krampachtig vergrootte om er een opwellende lach in te kunnen laten betijen. Het was verschrikkelijk. Als een vurige bal drukte de lach tegen mijn samengeperste lippen. Tranen sprongen in mijn ogen.
Ik wist dat de barok haar ontging, dat ze liever zelf zong, naar hartelust en uit de toon, lange coupletten die altijd opwaarts leidden naar een hoopvolle moraal, waar zij zichtbaar van opklaarde. En als ze niet zong, neuriede ze, dan was alleen de glans van die veilige wereld genoeg. Niets weerhield mij nog om door haar ogen dit schouwspel te bekijken, dat door een tragikomisch virus werd verwoest.
Daar stapte de kleine Herr Hubert op mij toe en tilde met een vinger mijn gezicht naar het zijne. Ik schrok van de onmetelijke ernst die ik daar zag.
‘Schaam je’, zei hij, ‘je bent al twaalf’. Klappertandend knikte ik. Maar het lachen won het van de schaamte. Even nadat mijn moeder met de volle theekopjes naar de keuken was gevlucht, volgde ik haar, tijdens een weerloze cantilene, waarvoor juffrouw Fré haar smartelijkste uithalen had bewaard. Buiten adem, met Christian Gottlob Hubert op de hielen, belandde ik in de keuken. Daar trof ik mijn moeder aan, dubbelslaand van het lachen. Met beide handen zocht zij steun aan het aanrecht, haar rood
aangelopen gezicht afgewend naar haar schouder. Toen ze me opmerkte, trok ze me dicht tegen zich aan en kuste mijn wangen, mijn oren en mijn nek.
De volgende dinsdagavonden gaven een opvallende verandering te zien in haar gedrag. Nu eens ontbrak het persje op het dressoir, zodat de gamba over het parket uitgleed en Hilde gedwongen was haar voet tegen de punt te zetten, wat het omslaan van de bladzijden nogal bemoeilijkte. Dan weer tracteerde ze op een zelfgebakken slagroomtaart, juist op het moment dat de fluit aan de mond gezet en de gamba ter hand genomen was.
‘Hoe moet dat nu’, verzuchtte juffrouw Fré, ‘ik kan toch niet met een volle mond spelen’?
‘Met een lege maag gaat het nog slechter’, grapte de kapelaan, die zijn stuk in een ommezien naar binnen had gewerkt en zijn dikke vingers aflikte. Juffrouw Fré, mager als een lat, lachte zuinigjes.
De onderwijzer jongleerde onhandig met zijn torenhoge punt, die natuurlijk van zijn bordje viel. Fluisterend gebood hij Hilde om met haar vorkje de klodders slagroom van zijn broek te schrapen, terwijl hijzelf zijn armen ontredderd zijwaarts hield. Meneer Lens hield zijn bordje op mondhoogte en schoof de taart langzaam, al knabbelend naar binnen.
Maar wat ze gehoopt had, bleef uit. Toen meneer Lens zijn zakdoek tevoorschijn gehaald, er zijn gezicht grondig mee gereinigd en hem daarna weer keurig opgevouwen weggestoken had, zette men Händel in, alsof er niets was gebeurd.
Daarop besloot mijn moeder om na ieder deel uitbundig te klappen. Schuldbewust klapte mijn vader mee. Meneer Lens keek bevreemd om zich heen, maar wou niet achter blijven en applaudisseerde met het minimale misbaar van de routinier, vier vingers op elkaar. Die plotselinge bijval bracht juffrouw Fré van haar stuk.
‘Niet tussen de delen’, siste ze.
‘Kom kom, niet zo bescheiden’, meende mijn vader, ‘je speelt zo prachtig dat we best weleens van de regels mogen afwijken’.
Mijn moeder genoot. Nu de kapelaan nog, scheen ze te denken.
‘Kunt u “Mijn Stralende Ogen” spelen’, vroeg ze.
‘Mijn stralende wát’?
‘Mijn stralende ógen. Ik wil het wel zingen als iedereen meedoet.’
‘Mevrouw, het spijt me, ik heb er nooit van gehoord.’
Hij keek wat onzeker om zich heen. Juffrouw Fré stond als aan de grond genageld. De anderen schuifelden zenuwachtig op hun stoel.
‘Toe, speel jij het op de piano’, vroeg ze mijn vader, ‘jij kunt het zo goed’.
‘Maar dat kun je nú toch niet zingen’, protesteerde hij, ‘wat heb je toch’?
‘En waarom kan ik dat nú toch niet zingen. Schaam je je soms? Sinds dat klavichord er is zingen we nooit meer samen. Schaam je je voor mij, voor mijn stem, voor de woorden? Maar die gaan toch over òns, over vroeger, over nu? Er is toch niks veranderd, alles blijft toch bij het oude, nietwaar kapelaan?’
De kapelaan knikte gedwee. Mijn vader haalde zijn schouders op en liep naar de piano, waarvan de klep al zo lange tijd niet meer geopend was geweest.
‘Hij zal wel erg vals zijn’, probeerde hij nog.
‘Geeft niet, ik zing ook vals’.
Aarzelend speelde hij de beginakkoorden. Het klonk inderdaad vals. Op onwaarschijnlijk hoge toon viel mijn moeder in:
Een verkeerd geslepen mes is onbruikbaar en gevaarlijk. Iets dergelijks overkwam haar stem, onvast maar trefzeker. Er was niets meer over van die beurse lichtgeraaktheid waarmee ze haar harmonisch wereldbeeld kon verdedigen. Met haar grootste zwakheid opende ze een venijnig offensief. Hoe kan men vijandig luisteren? Juffrouw Fré overwoog de beste manier. Ze wankelde en sloot de ogen. Mijn moeders buitengewoon ongeoefende maar meeslepende zang moest haar wel treffen in een giftig mengsel van jaloezie en afgrijzen. Ze besloot te gaan zitten en met de blik ten hemel geslagen het einde van deze beproeving af te wachten. De kapelaan staarde
met open mond naar mijn moeder, die een opwellende verlegenheid echter meesterlijk de baas bleef.
Ik kende het lied van buiten. Hoe lang hadden mijn ouders het al niet meer gezongen? Ze had mij door de kamer gedragen, terwijl mijn vader haar begeleidde. Dat was voor de oorlog. Kranten las ze nooit. Het leven was een pastelkleurig paradijs, als op de plaatjes van Rie Cramer die ze verzamelde. Ik werd daaruit weggetild door mijn vader, die mij, toen de geallieerden langstrokken, voor het laatst op de schouders genomen had, een potsierlijk ritueel, dat wij beiden even lijdzaam ondergingen, ik, die me kleiner probeerde te maken, alsof daarmee zijn last kon worden verlicht en hij die onder me gebukt ging, wankelend tussen de opdringerige menigte. Ik voelde me loodzwaar worden in die mislukte euforie, ik trok beschaamd mijn hand weg van zijn ongeschoren kin, van nu af moest elk spel ernstig worden gespeeld.
Op mijn slaapkamer probeerde ik de geluiden van beneden te verstaan. Er werd met lange tussenpozen zachtjes gepraat. Mijn hart bonsde. Met de bedaardheid die ik van ze gewend was, verlieten de muziekvrienden ons huis, ditmaal voorgoed. Behalve de kapelaan. Die kwam het klavichord halen. Hij betaalde er goed voor. Met één zwaai tilde hij het boven zijn hoofd en droeg het naar buiten, de stad door, naar de pastorie. Wat later belde hij mijn vader of hij het wilde stemmen. Het klonk ‘zo vals als een oude kwene, hahaha’.