Paul Meeuws
Het verlangen om architect te worden
Ditmaal zou er van ons nieuwe huis niet veel meer te zien zijn dan een afgepaald stukje grond aan het eind van het bouwterrein, een hoekhuis dus, dat recht gaf op een zijraam. Daardoor zou het zonlicht op onze ontbijttafel vallen tot laat in de ochtend, als het in onze huidige woonkamer al weer schemerig werd.
Waren ze al aan de fundering begonnen?
Onze laarzen sopten in de modder. Het motregende. Mijn moeders arm haakte zwaar aan de mijne, haar zevende kind was op komst. Niet dat we daarom naar een ander huis zochten. Zelfs voor ons negenen zou ons huis nog groot genoeg zijn. Maar het is zo hoog, zo diep en zo donker, vond mijn moeder. Onze straat was zo smal, dat alleen het bovenste gedeelte van het klooster aan de overkant licht ving en je je wang tegen het raam in de erker moest leggen om iets van de lucht te kunnen zien. Toen we erin trokken waren de ramen van de slaapkamers aan de voorzijde dicht gespijkerd omdat in de oorlog het glas eruit gesprongen was. Tot ver in de vijftiger jaren vonden we glassplinters tot in de kelder en tussen het grind in de tuin. In ons nieuwe tuintje zou gras groeien, al was het maar voor één voetstap.
Het brede pad, moeilijk begaanbaar omdat zandauto’s er diepe, modderige wielsporen doorheen trokken, moest een rechte straat worden met aan weerskanten eendere huizen in blokken van acht. Het ene blok lag aan de straat, het ander maakte, een tiental meters van de straat vandaan, plaats voor een rechthoekig plantsoentje met jonge boompjes in een koker van gaas. Dat hadden we op weg hiernaartoe gezien.
Bij het eerste blok huizen, net klaar, droegen de nieuwe bewoners, de plassen omzeilend, huisraad naar binnen, tafels en stoelen met balpoten, dressoirs met rinkelend openwaaiende deurtjes met ruitjes van geslepen glas, crapauds en lectuurbakken, alles vooroorlogs bruin en pompeus. Een jonge vrouw, met witte sokjes nog, sprong een beetje aanstellerig heupwiegend voor haar achtervolger uit, van steen tot steen, haar armen vol
overgordijnen, waarvan een slip door het water sleepte. Alles ging op een holletje, misschien berustte de toewijzing wel op een vergissing.
In de kleine, overbelichte kamers van de nieuwe huizen, nog geurend naar specie en verf, stònden die oude spullen gewoonweg niet. Het leek alsof men van een inboedelopslag een hebbelijk interieur probeerde te maken.
‘Dan zit ik nog liever op sinasappelkistjes,’ zei mijn moeder, ‘en spaar voor iets nieuws.’
Ik kende haar smaak. Niet donker, niet zwaar. Het woord ‘licht’ sprak ze uit met een zucht, alsof ze met haar adem het gehalte ervan wou benadrukken. Ze vertelde dat ze ergens een ameublement had zien staan met spijltjes waar je de losse kussens aan vaststrikte. Daarvoor legde ze elke week een kleinigheid opzij.
Vanuit het tweede blok dat we passeerden en waarvan de ramen met kruistekens waren bekalkt, klonken hamerslagen. Verderop knarsten cementmolens. Metselaars brachten met hun troffels tinkelende interpuncties aan in het onophoudelijke geraas, waarvan de wanordelijkheid ons aan een reusachtige afwas deed denken. Zo ver je kon kijken werd er gebouwd.
Aan de hamerslagen kon je horen hoe diep de spijker in het hout gedrongen was en aan de naslag, waarbij de timmerman de hamer losjes op het hout laat dansen, raadde je hoe dik het was en of je met een balk te doen had, met een lat of met een plank. Afschuwelijk was het timmeren op doorverend hout, dat gaf zo’n verlammend gevoel en het klònk ook niet. Hele boomhutten had ik zo gebouwd tussen zwiepende takken, bouwsels die met hun aan rafels gewaaide lappen meer weghadden van gestrande luchtschepen dan van een bewoonbare hut.
De afgelopen zomer had ik met mijn broertjes mijn eerste stevige huis gebouwd in een greppel langs het terrein waar mijn moeder al eerder naar een geschikte woning had gezocht. Maar mijn vader vond dat je moest kreperen om voor zoiets in aanmerking te komen en dat deden we niet.
Het timmeren van die half-onderaardse hut was een lust geweest, al waren de spijkers, die we recht hadden moeten slaan op een steen, te lang, wat bij het langs elkaar heen kruipen in die kleine ruimte nogal wat kleerscheuren veroorzaakte. Maar de hamerslagen hadden dof en soliede geklonken tegen de aarden talud en aan het getimmer iets grondigs en volwassens gegeven.
Toen een enorme gresbuis, bungelend aan een kraan, ons uit de greppel kwam verdrijven, wist ik zeker dat ik architect wilde worden, om zelf te kunnen bepalen waar en hoe je de fijnste timmerkarweitjes kon doen.
Mijn moeder schudde mijn arm en zei: ‘jullie zullen natuurlijk bij elkaar moeten slapen, net als de meisjes.’
Ze wees naar het wit bekruiste raam boven de voordeur van het hoekhuis dat al bijna af was en zei dat daar de babykamer zou komen. Een timmerman die er aan het werk was wenkte ons naar binnen, want het was harder gaan regenen en waarschijnlijk zag hij dat mijn moeder in verwachting was. Ze reageerde niet, misschien omdat ze vanwege de regen haar bril had afgezet of omdat ze het juist prettig vond om met mij door de regen te lopen.
Naarmate ons gezin groter werd, nam haar verlangen naar een kleiner huis toe. Als architect diende je rekening te houden met dergelijke onlogische verlangens. Haar ideaal leek me een huis dat zich als het ware kleiner maakt dan het is, zoals iemand die zich verkneukelt. De materialen zijn licht, de deuren vallen bijna geluidloos als kofferdeksels in het slot. Zelfs ruzies, die onvermijdelijk zijn, ondanks de bereidheid van de bewoners zich zo hoffelijk mogelijk langs elkaar heen te bewegen, klinken er gedempt. In het vele licht, dat door de grote ramen naar binnen stroomt en door de spijltjes van het meubilair speelt, lijkt alles gewichtloos. En iets wat zweeft ondergaat niets als een beperking, vermoedde ik.
Aan het derde huizenblok ontbrak het dak nog, evenals de deuren en het glas in de ramen. Aan de overkant ontbraken zelfs de voor- en achtergevels. Daar bestond het blok uit niet veel meer dan een rij identieke tussenmuren, die de ruimte in eerlijke plakken sneed.
Mijn moeder kon haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en via een smalle loopplank gingen we het dichstbijzijnde huis binnen.
Het tochtte er hevig. Mijn moeder draaide haar natte gezicht naar me toe en maakte met opgetrokken schouders en gesloten ogen de verzaligde grimas waarmee je ‘binnen’ uitdrukt. Het huiveren kreeg daardoor iets aangenaams en het deerde niet dat de regen dwars door het huis vlaagde, tot in het mulle zand van de kruipruimte, die we tussen de vloerbalken in de huiskamer konden zien. Ze liet me de ladder beklimmen die in het trapgat stond en terwijl ze mijn benen stevig vasthield liet ze me vertellen wat ik daarboven allemaal zag.
‘Niets bijzonders,’ zei ik. ‘Een paar kamers.’
Ze vroeg me of er een badkamer bij was, alle nieuwe huizen hadden immers een badkamer. Ze keek gespannen naar me op. De tocht blies door onze kleren.
‘Is er niet iets van een kast of zo? Die badkamers zijn niet zo groot.’
Het enige wat ik overal zag waren de sporen van een tomeloze haast. Specie lag slordig tussen de stenen gekwakt. Rond elke spijkerkop zaten er diepe butsen in het hout van alle woedende misslagen. Dat ze ook hier, net als in ons huis, de badkamer zouden vergeten, leek me haast onvermijdelijk, al was hier een andere reden in het geding. Van ons huis, en eigenlijk van alle oude gebouwen, was het onvoorstelbaar dat het op gewone werkdagen gebouwd was. De architect uit vroeger tijden lette niet alleen op andere dingen dan practische, de werklui die al dat lijst- en krullerig stucwerk en al die kunstig gedraaide deurklinken hadden gemaakt, waren knutselaars geweest met een overvloed aan tijd en geduld. Daardoor hing er in de hoge kamers van ons huis, onbereikbaar voor de langste ragebol, de sfeer van een traag verstrijkende zondagmiddag. Aan baden dacht je eenvoudig niet.
Maar hier was een grover nalatigheid in het spel. Er werd geen rekening gehouden met de plannen van de architect. Aan de overkant had ik een paar mannen op een groot vel papier zien kijken. Het bleef niet liggen op de stapel bakstenen waarop ze het hadden uitgespreid. De wind blies het hun telkens in het gezicht. De architect, herkenbaar aan zijn loden jas en de nog glimmende, nieuwe kaplaarzen, probeerde de anderen, die in overall waren gekleed, op een bepaald detail te wijzen, maar de tekening klapte rond zijn priemende vinger omhoog en leek zijn hele arm te zullen inpakken. De anderen hadden hoofdschuddend staan toekijken, zelfs toen de tekening bij het opvouwen uit zijn handen waaide.
‘Tussen de twee grootste slaapkamers zit een soort nis,’ zei ik. ‘Maar ik weet niet of daar een bad in past.’
‘Zie je wel, een douche,’ juichte mijn moeder. ‘Meer hebben we toch niet nodig!’
Een langwerpige kuil gaf de omtrek aan van het laatste blok. Daarin lag een hinkelbaan van rechthoeken, gangen, kamers, keukens, enkele stenen hoog. Vooraan verrezen de eerste kozijnen. De rest bestond alleen nog maar in het brein van de architect.
De zon was doorgebroken. Schaduwen gleden onrustig over het pad. Hier en daar vielen de laatste druppels. Ik verdroeg mijn moeders arm niet langer, haar opgewektheid stond me tegen. Ik was bang dat de huizen steeds meer zouden verliezen van het oorspronkelijke plan, zoals een verhaal, door een lange rij kinderen aan elkaar doorverteld, totaal verminkt bij de laatste terechtkomt.
Toen mijn moeder bij het laatste perceel in de kuil stapte om een verwaaid stuk papier op te rapen van onze toekomstige gangmat, wou ik het uit haar handen grissen. Maar het leek niet op dat van de architect.