Paul Meeuws
Jonge modinettes
Ter gelegenheid van de Open Dag hebben de jongens hun overall laten wassen en de machines opgepoetst en gesmeerd. De meisjes hebben een modeshow georganiseerd waarin ze hun zelfgemaakte kleren laten zien.
De school heeft nieuwe leerlingen nodig, leerlingen die een vak willen leren. Je kunt er smid worden, electricien, bankwerker, automonteur of modinette, vakken die uitsterven of dreigen uit te sterven en die daardoor juist iets aantrekkelijks krijgen, niet om uit te oefenen blijkbaar, maar om uitgeoefend te zien worden.
Die jongen aan de schaafbank, anders zo moeilijk aan het werk te krijgen, kijk eens hoe hij zich uitslooft, nu familie, buren en andere belangstellenden om hem heen staan! Let eens op die plechtstatige omhaal waarmee hij de machine bedient. Hij wil daarmee aantonen dat hij de baas is en de machine een lastige ondergeschikte waarmee je moet leren omgaan. De souplesse waarmee de anders zo onbehouwen knaap de plank in de machine steekt, er met een danspas omheen loopt om het geschaafde exemplaar er weer uit te halen, verraadt de gespitste gratie van de dompteur. Want, hoe hard de machine ook brult en hoe vervaarlijk zijn grijptanden ook blikkeren in zijn breed grijnzende muil, in feite staat daar een getemde leeuw, die alles wat je erin stopt er weer braaf uitbraakt. Toch kan de minste verkeerde beweging de jongen zijn hand kosten, een risico dat bepalend is voor het plezier in zijn werk. Het luttele, quasi-onverschillige gebaar waarmee zijn vinger de knop indrukt om het monster tot bedaren te brengen is niet zonder betekenis.
Zijn tragiek is dat hij in zijn naïeve temmersinstinct op de komst van de robot vooruitloopt. Een bezweet voorhoofd dat met een overallsmouw wordt afgewist is rijp voor de gedachte aan een onvermoeibare ijzeren arm zonder vingers, die het ballet van de machinebankwerker als iets volkomen overbodigs aan de kaak stelt.
De jonge modinettes zullen wel aan de gemechaniseerde dans van de robot ontkomen. Het lichaam is te grillig van vorm en geest om zich door
een zielloze automaat te laten kleden. Bovendien kennen zij nog de onuitsprekelijke voldoening van de ongedeelde arbeid. Wat hun vriendjes maken is, en dan nog voor zolang ze daartoe in de gelegenheid zijn, altijd maar een onderdeel van een geheel van onderdelen, te omvangrijk om te bevatten, laat staan om in huis te hebben. De meisjesklas begint bij zichzelf, maar eindigt daar meestal ook, een enkele electriciënne of monteuse daargelaten.
Het gaat er familiaar aan toe, een kledingstuk is een soort huis. Aan de kniptafel ontvouwen ze hun bereikbare dromen.
Maar zelfs een lekeöog als het mijne ontgaat het niet dat hun kleren slecht passen. Niet alleen hanteren ze de schaar nog niet goed, de mode die ze najagen oefent een zachte, maar niet minder dwingende terreur op ze uit. Ze proberen te bewegen zoals ze dat mannequins hebben zien doen, de heupen iets vooruit, alsof een onzichtbare hand ze het toneel opduwt. Maar de meesten van hen zijn nu al te dik, of te kortbenig, of te zeer met hun strakke spijkerbroeken vergroeid om met de plotselinge, vlinderachtige weidsheid van hun rokken raad te weten. Een verkleedpartij, dat is het, maar met de zekerheid dat het ernst wordt en wel heel binnenkort. Hun vriendjes laten de machine voor wat zij is en kijken hun ogen uit.
Als ze hun rondjes gemaakt hebben duwen ze elkaar giechelend de kleedkamer weer in, waar ze zich, met de bepuiste ruggen naar elkaar toe, omkleden voor het hoogtepunt van die middag: de bruidsstoet. In zusterlijke eendracht hebben ze aan de japon gewerkt.
Pikant detail is dat de draagster, Fatma, ook in werkelijkheid op het punt staat te trouwen. Ze is amper zestien en ze heeft haar verloofde meegebracht, een verlegen jongen van zeventien, die haar achter de coulissen opwacht met een heus boeket. Samen verschijnen ze op het toneel, gevolgd door Fatma’s vriendinnen die de sleep dragen en de mandjes met rozenblaadjes en rijst.
Nu ze weten dat alle aandacht op de bruid is gericht durven ze pas goed de zaal in te kijken, snoevend bijna, met hun zwaar opgemaakte ogen. Niet alleen Fatma’s bewegingen worden begeleid door het geruis van de hoog opbloezende tule en het gerinkel van al het goud aan haar oren, haar hals en haar polsen. Al hun dromen doen dat, in elk geval voor de duur van het moment waarop de jonge Ufuk de ring kust die hij van zijn zuur verdiende geld heeft gekocht.
Fatih
Een boor doortrilt het gebouw. Vanuit de werkplaatsen klinkt het snerpen van een cirkelzaag, afgewisseld door zingende hamerslagen op een aambeeld en het duivelse gesis van een lasvuur. Leren maakt hier lawaai. In stilte gebeurt er niets, hier moeten hersens hardvochtig worden bestookt.
Het geschreven woord heeft geen spieren. Het waait niet in een boek, er valt niks om, er is niks te repareren, het stinkt er niet naar verf, kruitdamp, gebraden haan, zeep of benzine. Daarom kunnen deze kinderen niet mee. Het geschreven woord is een grafschrift. Ze zijn nog veel te jong voor de dood.
In de tekenles laat ik ze kleuren, het ene vel na het andere. Ze hoeven er alleen maar voor te zorgen dat elke kleur aan bod komt. Zo toveren ze de drieste pracht van de regenboog tevoorschijn, wit als hij is toegevouwen, de kleur van de onschuld, en die is nog niet kieskeurig. Hun ijver is even onnadrukkelijk en bestendig als natuurlijk. Onder het onbedaarlijke gekras van de potloden wordt het papier glanzend en bros. Hun tekeningen lijken op herfstbladeren, hun hevige gloed is kortstondig. Maar ze verheugen zich zó op het aanwakkeren daarvan, dat ze zich al voor ik eraankom voor het lokaal staan te verdringen.
De schouderklopjes en zachte stompen die ik links en rechts ontvang beantwoord ik even goedmoedig als ze bedoeld zijn. Sympathie is iets wat je elkaar inpepert, je moet er een les mee vooruit.
Terwijl ik de sleutel in het slot steek grijp ik de kleine Fatih bij zijn haren, want een nek heeft hij niet. Hij ontglipt me en dat is de bedoeling. Lachend hinkt hij voor me uit het lokaal in, naar het raam, waar ik niet de minste last van hem heb. Hij is mismaakt vanaf zijn zesde jaar, toen een weigerachtige geit hem van zijn rug in een rotsachtig ravijn wierp. Zijn ouders drukten het van ondraaglijke pijnen krijsende kind vol dankbaarheid dat het nog leefde tegen zich aan en meenden het daarna alleen maar in bed te hoeven leggen. Daar groeiden zijn gebroken botten als door een tweede wonder, schots en scheef weliswaar, weer aan elkaar.
De rechtshandigen beginnen rechts bovenaan, de linkshandigen links bovenaan. Fatih heeft geen potloden bij zich. Hij drukt zijn wang tegen het raam en spiedt met zijn ene oog de speelplaats af, die zo nèt te zien is tussen de twee gebouwen door, dat van de theorievleugel en dat van de werkplaatsen. Vooral aan het begin van de les heb ik geen kind aan hem, als de meeuwen die zich op het zaagtanddak van de werkplaatsen verzameld
hebben zich aan het afval op de speelplaats tegoeddoen. Ze heten kara mari, weet hij me te vertellen. ‘Kara is zwart, zwart kopje, alleen in de zomer. Nu wit, grijswit, net als de lucht.’
Fatih heeft gezien wat ze allemaal eten. Niet alleen brood met kaas of chocoladehagel, maar ook elastiekjes, sigarettepeuken en zelfs condooms, vertrouwt hij me toe. Stiekem zet hij het raam op een kier en werpt ze zijn puntenslijper toe. De meeuw die hem in de vlucht opvangt vliegt ermee naar het dak, schudt een paar belagers van zich af, tikt er een paar maal mee tegen de dakrand en klokt hem dan, met de fier geheven kop van een degenslikker naar binnen.
‘Bravo!’ roept Fatih, maar verschrikt draait hij zich naar de klas, een hand voor zijn mond. Er is niemand die op hem let.
Het lokaal bevindt zich op de bovenste verdieping, over de volle breedte van het gebouw. Fatih kijkt zijn ogen uit. Als de meeuwen hun plekje op het dak weer hebben ingenomen, vraagt hij me of hij bij Faruk, die bij het raam aan de straatkant zit, een slijper mag lenen. Faruk wil Imam worden, een wel erg lange weg voor een bijna-analfabeet, maar hij wijst op zijn voorlijke baardstoppels en betracht een aan zelfverzaking grenzende edelmoedigheid, waarvan Fatih handig gebruikmaakt. Hij schuift Faruks tekening opzij en kruipt bovenop zijn tafel. De ijverig kleurende jongen negeert hem als een vlieg.
Fatihs blik zuigt zich vast aan alles wat er buiten beweegt. De auto’s op de rondweg, de jagende wolken, de zwenkende bouwkraan met het nietige, maar oh zo machtige silhouet van de kraandrijver in zijn tussen hemel en aarde hangende hokje, de vrouw die ver uit een raam hangt en iets naar het kind roept dat in een hoog ommuurd achtertuintje op en neer fietst, en, overal natuurlijk, als dwarrelende vellen papier die telkens door de wind worden onderschept, de meeuwen. Want afval ligt overal als je erop let, tegen de obsceen bekladde schuttingen die de achtertuinen van de modderige bouwput scheiden, in de puincontainers en verderop, rondom het draaiende Mercedesteken hoog boven de huizen rond het plein, daar zijn ze nu de markt aan het afbreken.
Het is middag. Doodstil zitten ze gebogen over hun kleurplaten. Ik hoor alleen de kortademige geluidjes van krassende potloden en, hier en daar, het scherpe geknetter en gesis van een walkman. Laat niets of niemand deze rust verstoren, zij waarborgt iets plechtigs. Wee degene die een potlood laat vallen! Het geknars van een gebroken punt in een slijper is me een gruwel. Ik houd mijn hart vast als ik de minuscule stompjes zie tussen hun witgeknepen vingers.
Het boren is opgehouden. Alleen Fatih hoort de verschrikkelijke stilte.
Hij zit boven zijn lege tekening. Met zijn geleende potlood prikt hij gaatjes in de geleende gum. Zijn handen jeuken naar iets anders. Zijn kleine lichaam is gekromd en gespannen. Met zijn ene ziende oog, half verscholen onder een zwarte haarlok, spiedt hij met wilde hoofdrukken in het rond. Klaar voor de sprong, zo is zijn lichaam na het ongeluk gebleven.
Twee meeuwen zijn in de weer met een stuk plastic. Er zit een korst brood in. Ieder van hen houdt een flard in zijn snavel en trekt eraan, probeert ermee weg te vliegen, maar de ander zet zich schrap. Hun vleugels klappen tegen het glazen dak, ze glijden eraf en raken verstrikt in een vangnet van veren en dwarrelend pluis. Als het plastic eindelijk scheurt gaat er een met de broodkorst aan de haal, maar vliegt zich, misleid door de doorzichtigheid van het lokaal, met een omfloerste bons tegen het raam te pletter.
Fatih springt overeind en staart naar de prachtige waaier van veren die de meeuw heeft achtergelaten, een sierlijk gekartelde accolade die de geheime facetten van zijn benijdenswaardige vliegkunst bevat, tot in de teerste finesses afgedrukt in het stof, en alleen in het midden, in een ragfijne rozette van nekveertjes en onvermoed dons, ontsierd door een kras van de opzijgeslagen snavel.
‘Hij leeft nog,’ roept hij schor. ‘Daar, daar ligt hij!’
Iedereen rent nu naar het raam. De klas helt naar een kant. Ik probeer de kinderen terug te roepen om het evenwicht te herstellen. Maar de gebiedende galm van mijn stem vervliegt door de open ramen.
De meeuw ligt in de diepte, op het platdak tussen de theorievleugel en de werkplaatsen, naast een luchtkoker, waaruit urinelucht en sigarettenrook opstijgen, daar ligt hij, tussen de proppen van weggegooide tekeningen. Hij beweegt zich niet.
De klas kijkt geïmponeerd toe, meer uit behoefte aan een verzetje dan uit medelijden.
‘Die is zo dood als een pier,’ zegt de een.
‘Niet waar,’ meent de ander. ‘Hij ademt nog, zijn lijf gaat op en neer.’
Faruk smoest met Fatih in het Turks. Hij heft zijn vinger en balt zijn vuist. Hij is al half uit het raam geklommen, als de sterkere Faruk hem probeert tegen te houden. Een levensgevaarlijke schermutseling op de rand van de afgrond.
‘Fatih, gebruik je verstand,’ roep ik nog.
Voorzover zijn kromme lichaam het toelaat strekt hij zich naar de re-
genpijp, slingert zich eromheen en kruipt voetje voor voetje naar beneden. Daar tilt hij de meeuw voorzichtig op en stopt hem onder zijn bloes. Bij het naar boven klauteren moet hij een hand loslaten om te voorkomen dat de meeuw valt. Zachtjes spreekt hij het dier toe, het hoofd laag tussen de schouders, de gedrongen romp van een gehavende, driepotige spin.
Schrijlings in het raam gezeten, knoopt Fatih zijn bloes los en zet de meeuw voorzichtig op zijn arm. De vogel draait met zijn kop en bekijkt met zijn roodomrande oog de biocculaire smoeltjes vlak om hem heen.
‘Deze meeuw, bellek kaybi,’ zegt Fatih. ‘Alles vergeten.’
Hij tilt een vleugel op die zich spontaan openvouwt als een kaartspel in een goochelaarshand. Liefkozend tuit hij zijn lippen en blaast zijn nekveren overeind. We schrikken als de meeuw plotseling beide vleugels uitslaat en zich van Fatihs arm laat vallen.
In zijn val herinnert hij zich weer hoe het moet, vliegen. Fatih staat te springen, met klapwiekende handen. ‘Kek,’ roept hij. ‘Krieuw, krieuw,’ terwijl de meeuw na een uitzinnige duikvlucht de hoogte in vliegt en in een nauwer wordende cirkeling zich bij zijn soortgenoten voegt op het dak.
Als de bel gaat schiet Fatih tussen de anderen door naar buiten, in de hoop dat ik hem pak.
Het muziekproefwerk
Grada is broodmager van het werken en van het roken, maar ze heeft handen als bankschroeven, weet Bruce. Daarmee kan ze wel tien pakjes boter tegen elkaar aangedrukt houden om ze van de lopende band in de doos te doen, die een andere vrouw, die er veel sterker uitziet, alleen maar hoeft dicht te maken met plakband.
Een klap van zijn moeder schrijnt lang na alsof ze hem met haar ruwe werkhand een schaafwond toebrengt.
Haar handen vervangen drie vaders. Van zijn eigen vader en die van Cesar en Maria herinnert Bruce zich alleen de laatste, een Peruaanse muzikant, die Grada alle dubbeltjes en kwartjes gaf die hij op straat bij elkaar speelde. Trots haalde hij die onder zijn poncho vandaan, terwijl hij haar smeekte met hem te trouwen. Grada zou dat serieus hebben overwogen, hoewel ze vond dat liefde niet te koop was. Maar die ontoereikende handvol muntjes ontroerde haar, net als de liedjes waarmee hij Bruce en Cesar toen nog in slaap zong. Bovendien sloeg hij niet, kòn hij ook niet slaan met zulke kleine, als in koffie gedrenkte handjes, die zij soms uit pure verbazing in de hare nam en met kracht tegen zich aandrukte. Maar ze graaiden zelfs niet en Bruce herinnert zich dat Grada zelfs gestopt was met roken omdat zijn nieuwe pappa zo hoestte.
Toen Juan zich op een avond huilend als een klein kind door twee agenten liet meevoeren, protesteerde zij niet maar prees ze zich juist gelukkig dat ze zijn lafheid op tijd had ingezien. Toen de jongens haar vroegen wanneer hij weer thuis kwam, zei ze dat ze haar derde kind de ellende van een vader wilde besparen. Ze stak een sigaret op en balde krijgslustig haar vuisten.
Sindsdien is Grada begonnen te slaan. De klappen die ze aan de jongens en zelfs aan de kleine Maria uitdeelt als ze niet wil eten of in haar bedje heeft geplast, beschouwt ze als een afschuwelijke vergissing van haar handen die immers ongevormd zijn.
‘Vooruit ga je handen wassen en bijt geen nagels,’ roept ze naar Bruce. ‘Zorg ervoor dat je niet dezelfde fout maakt als je moeder.’
Toen hij twaalf jaar was moest hij een vak leren, net als Juan, want hoewel ze begreep dat het bespelen van een muziekinstrument op niets anders dan kinderachtige lafheid berustte, zag ze wel in dat bezige vingers alle animo misten om te slaan.
Elke avond jaagt ze Bruce naar het raam naast het keukentje, om daar
aan de brede vensterbank zijn huiswerk te maken. Een tafel is er niet. Behalve een slaapbank die ze ‘s avonds uittrekt om er met Cesar en Maria naar de televisie te kijken, is er een oud dressoir, waaruit, zo tegen middernacht, als Maria in een hoekje van de slaapbank in slaap gevallen is, het beddegoed voor de jongens tevoorschijn moet worden gehaald. Niet alleen moet Bruce zich vooroverbuigen om te kunnen schrijven, wat op den duur heel vermoeiend is, ook is het licht van die ene lamp aan het plafond te zwak, vooral ook omdat hij er met zijn rug naartoe moet zitten.
Zoals gewoonlijk heeft hij niet veel te doen. Om zijn moeder te misleiden probeert hij het schrijven zo lang mogelijk te rekken, waarbij hij, zonder het raken, zijn pen boven het papier houdt en een diepe zucht slaakt als hij een ander schrift uit zijn tas trekt. Daaruit maakt Grada op hoeveel huiswerk hij opheeft en het verbaast haar dat je om een vak te leren zoveel moet opschrijven. Maar ze begrijpt dat dat vele schrijfwerk nodig is om je handen op een dwaalspoor te brengen. Door ze hun aangeboren gewelddagigheid te laten vergeten ontstaat er vanzelf behoefte aan een hamer of de handle van een machine, waar je je handen, als een vuist waarvoor niemand meer op de loop hoeft, met ontspannen achteloosheid omheenslaat.
Maria is in slaap gevallen en drukt zwaar op haar been. Maar in plaats van het kind met een ruk van zich af te duwen legt ze een slip van de deken over haar heen en staat ze de jengelende Cesar toe haar sigaret aan te maken, omdat het nu echt de laatste is, zegt ze, want morgen, ja morgen wordt alles anders.
Grada laat zich door Bruce van haar werk halen om cadeautjes voor hun drieën kopen. In de fabriekspoort, tussen de anderen, valt het hem op hoe nietig zijn moeder eruitziet. Haar haren plakken en op haar schedel van het zweet, die lijkt daardoor erg klein en van dichtbij lijkt haar gezicht met een scherp potlood bekrast, zo rimpelig is het, vooral rond haar ogen, rood van vermoeidheid, en rond haar mond die ze rood gemaakt heeft staan rechte, neerwaartse plooien, net sneeën, juist nu ze even naar hem lacht.
Hij volgt haar langs de rekken met speelgoed, waartussen zij gejaagd op en neer loopt. Hij knikt bij alles wat zij eruitneemt, een pop met een kanten jurk voor Maria, een brandweerauto met nasaal loeiende sirene voor Cesar en voor hemzelf een lichtgevende globe.
Bruce weet dat zij na dit gebaar van vereffening op de oude voet zal doorgaan met slaan. Het zal alleen maar erger worden, omdat ze er nu immers meer redenen voor heeft. Kinderen zijn ondankbare honden en dat neemt alleen maar toe, hoe meer je ze verwent.
Niettemin verheugt hij zich op het moment waarop zij zich bij het achterop springen moet vastklampen aan zijn jonge rug, die hij trots recht nu ze er afhankelijk van is. Hij geeft extra gas met zijn loszittende handvat en stoot het bedaard offensieve geronk uit van zo’n zware motor, met aan weerszijden van het brede chassis een verchroomde uitlaat en een hoog stuur alsof je aldoor steigert. In slalom passeert hij de tragere fietsers. Juist bij de scherpste bochten doet ze aanhalig en voelt hij, als een aansporing ditmaal en niet als een straf, haar handen stevig in zijn zij.
Maria is met haar pop onder de dekens gekropen. In een andere hoek van de slaapbank kijken Cesar en Grada naar de televisie. Zijn broertje heeft zijn duim met een punt van het laken in zijn mond gestoken en laat met zijn andere hand de brandweerauto over zijn knie heen en weer rijden.
Bruce zit voor het raam aan zijn huiswerk. Het licht van de globe omsluit hem alsof hij ermee alleen is. Hij zoekt naar Peru, waarvan hij alleen maar weet dat het aan de andere kant van de wereld ligt. Dat is ergens in de oceaan die trouwens het meeste licht geeft, een heel ander licht ook dan in de rest van de kamer, waar het wel donker lijkt.
In plaats van zijn muziekproefwerk te leren zoekt Bruce de eilandjes af waarvan sommige nog kleiner zijn dan de lettertjes van hun namen. Ze lijken hem veel te klein voor een muzikant als de Peruaan, die het immers van straten en pleinen moet hebben. Een kleine, stoffige zandvlakte temidden van een paar houten gebouwtjes onder hoge palmen, zo ongeveer meent hij dat het er daar uitziet. Een straatmuzikant moet daar wel gauw uitgespeeld zijn, niet alleen omdat er te weinig bevolking is om eraan te kunnen verdienen, maar vooral omdat hij er telkens dezelfde mensen tegenkomt, die zijn liedjes snel beu worden.
Al had Juan maar kleine, machteloze handjes, hij kon een verschrikkelijke keel opzetten als hij boven het lawaai van de drukke winkelstraat probeerde uit te komen, mooi genoeg in elk geval om de passerende mensen tot staan te brengen en ze naar hun portemonnee te doen grijpen.
De noten die Bruce in zijn schriftje moet opschrijven hebben maar weinig met muziek te maken. Het zijn een soort breuken, ze heten halven, kwarten en achtsten en ze klinken als een motor die maar niet wil aanslaan.
Bruce vraagt zich af of zijn muziekleraar wel van muziek houdt. De piano bespeelt hij maar met één vinger, terwijl hij er maar half met zijn rug naartoe zit en met een soort karateslag de maat slaat.
Duidelijk hoor je het geluid van de spullen die de leerlingen in het instrument gooien als meneer Van Den Hurk even niet oplet. Papiertjes
ritselen, lege limonadeblikjes rollen over de bodem, potloden, schillen en broodkorsten, kammen en zelfs hele etuis en passerdozen trillen tegen de snaren, of dempen ze juist af.
Het is mogelijk dat meneer Van Den Hurk maar doet alsof hij dat niet hoort, zoals hij ook telkens weer de xylofoons uitdeelt waaraan een paar plankjes ontbreken, tamboerijns met gescheurd vel en van de blokfluiten alleen de mondstukken, want al sinds het begin van het schooljaar behandelt hij alleen de maten en het ritme, waarbij je de melodie kunt missen.
Weer buigt Bruce zich over zijn schriftje. Elke noot roept het zwakke verweer op waarmee Juan zijn moeder heeft verlaten en dat bemoeilijkt het leren ervan. Nu eens haat hij zijn moeder, dan weer de Peruaan. Deze zou hem immers kunnen helpen. Stel je voor, dat hij morgen een van zijn liedjes had kunnen aanheffen, even hartverscheurend als Juan dat deed, daarmee zou hij meneer Van Den Hurk inpeperen dat die muzieklessen van hem nergens op slaan.
Als Juan zong kneep hij zijn ogen stijf dicht en schudde hij aldoor van nee, net of hij hartgrondig vloekte. Had hij dat maar gedaan toen die agenten hem kwamen halen. In plaats daarvan had hij braafjes geknikt toen zijn naam genoemd werd en zelfs gelachen toen zijn moeder uitriep: ‘Getrouwd met dié? Nooit van mijn leven!’ omdat hij haar niet verstaan had. Natuurlijk, dàt was het, hij had haar niet verstaan. Hij had gedacht dat hij alleen maar mee moest voor een verhoor, dat misschien wel een paar dagen kon duren. Daarom had hij haar zelfs bedankt toen ze hem zijn tas en zijn gitaar in de hand drukte. Want wat was een Peruaan nu zonder gitaar!
Grada stapt over de slapende kinderen heen om te zien hoe ver haar zoon gevorderd is in zijn schriftjes. Ze schrikt van de notenbalken en sleurt Bruce onder zijn deken vandaan om te horen waar die onzin op slaat. Dáárvoor betaalt ze geen schoolgeld en ze zegt dat ze zich kan voorstellen dat je talen en rekenen moet leren, dat ook aardrijkskunde en geschiedenis hun nut hebben (‘een fatsoenlijk mens weet alles te liggen en wanneer alles gebeurd is’), maar die muzieklessen, dat is pure tijdverspilling. Ze verbiedt Bruce er nog langer aan mee te doen.
Nadat meneer Van Den Hurk alle rommel uit de piano verwijderd heeft, kijkt hij een tijdje naar het uitgeklede instrument. Hij wacht tot de werksters naar het andere gedeelte van het gebouw getrokken zijn. Hun stemmen galmen door de lege gangen.
De stilte na een lesdag maakt hem duizelig. Met de herrie die hij dage-
lijks te lijf moet is elk houvast verdwenen. Zijn adem briest door zijn neus. Tegen wat of wie moet hij hier tekeergaan?
Hij beweegt zijn bleke vingers, bekijkt ze aandachtig en probeert zichzelf met hun eeltloze gaafheid tevreden te stellen. Ze trillen. Hij heeft die dag weer een paar maal bijna iemand geslagen. Alle hoofden weken daarbij werktuiglijk achteruit, dat is een stilzwijgende afspraak, behalve voor Bruce. Die was hem strak blijven aankijken, met de armen over elkaar achter de tamboerijn. Die raakte hij met geen vinger aan, zelfs niet toen meneer Van Den Hurk met zijn vlakke hand op het schoolbord sloeg, waarop de noten stonden genoteerd. Zijn andere hand had nog net kunnen remmen, vlak voor die jongen zijn wang, denkt meneer Van Den Hurk nu. Hij gelooft niet dat hij hem geraakt heeft. Hooguit heeft hij iets warms gevoeld, dat kinderen nu eenmaal uitstralen, hoe jonger ze zijn hoe sterker, en daarvan deinsde zijn hand zó hevig geschrokken terug dat het leek alsof hij opnieuw uithaalde. Daarop was de jongen opgestaan en de klas uitgelopen.
Meneer Van Den Hurk gaat aan de piano zitten en laat zijn blik gaan langs de hamertjes, die, op een enkel na, de hele dag in het gelid hebben gestaan. Hij strijkt met zijn nagel over de toetsen en jaagt daarmee een windvlaag door het bataljon, dat uit zijn voorbeeldige stramheid ontwaakt in een golvende reeks buigingen. Als wuivend graan, zo plooit het mechaniek zich naar zijn hand.
Met twee diepe octaven, een krachtig bevel, opent hij een stormachtig offensief tegen de dreigende stilte die na de klap, of de bijna-klap, het lesgeven onmogelijk maakte en die hem noopte de indruk te wekken dat de klap, of wat ervoor doorging, een te betreuren, maar nauwelijks te voorkomen uitvloeisel was van de gebarentaal, waaruit het muziekonderricht nu eenmaal voor een belangrijk gedeelte bestaat. Een uit zijn baan vliegen van zijn dirigerende hand was het geweest en zelfs nadat de jongen het lokaal verlaten had, was zijn hand een tijdje blijven doorzwaaien boven de verbouwereerde hoofden, om zich tenslotte te nestelen onder zijn warme oksel. Dat is de plek waar meneer Van Den Hurk zijn blokfluit op temperatuur brengt.
Deze muziek is een paradijs voor de amateur omdat je fouten niet opvallen. Bij ingedrukt pedaal vervloeien de misslagen in de zwier van de arpeggio’s, spetterende golven die je optillen en meedragen, ook al kan je nog geen twee slagen zwemmen. Ze geven je de illusie boven onpeilbare diepten te zweven.
Hij ziet hoe de hamertjes moeten wedijveren met zijn vingers, hoe de muziek tevoorschijn geslagen moet worden door een hinkelende linkerhand en een kabbelende rechter-. Een waar heilsleger is het, dat hem berouw afdwingt en hem tenslotte vergeeft.
Als hij naar buiten loopt hoort hij een zingende merel in de uitlopende kastanje op de speelplaats. Het diertje tjilpt als het nog onwennige mechaniek van het voertuig dat zijn leven een plotselinge vaart geeft. De zon staat laag boven de poort en beschijnt het kopje van de vogel van onderen, het klokkende keeltje onder de gesperde snavel dat geen weet heeft van wat het tot in de wijde omtrek teweegbrengt. Hij wel. Hij loopt naast zijn fiets die hij losjes bij het zadel vasthoudt. Glimlachend loopt hij het kleine, in het scherpe tegenlicht moeilijk te onderscheiden, gezelschap bij de poort tegemoet. Vergenoegd om zich heen kijkend wil hij een opmerking maken over de heerlijke avond, als iemand zijn fiets stevig bij het stuur grijpt. Een tenger vrouwtje, ziet hij nu. Zij draagt een klein meisje op de arm. Met haar andere hand houdt ze zijn fiets in een ijzeren greep. Naast haar staan een wat ouder broertje en Bruce, die schichtig van zijn leraar wegkijkt.
‘Muziek maken, hè? Kleine kinderen slaan, hè?’ zegt de vrouw. ‘Alsof je niets beters te doen hebt!’
Met een felle hoofdruk schudt ze een haarsliert uit haar ogen. Ze kijkt naar hem op met een spiedende blik die hem even doet wankelen. De blik van het meisje imiteert die van haar moeder en glijdt onderzoekend over zijn gezicht. Mijn bril, denkt meneer Van Den Hurk. Maar als ik die afzet, gooit zij mijn fiets om.
Bruce heeft zich nu helemaal van hem afgekeerd en peutert met zijn voet tussen twee stoeptegels. Als hij na een korte schermutseling – meneer Van Den Hurk moppert alleen maar – de fiets hoort vallen gloeit hij van trots.
‘Vooruit,’ zegt Grada. ‘Zo meteen is het donker.’
Ze kijken nog een keer achterom, volgen de verbluffend kalme reeks bewegingen waarmee meneer Van Den Hurk op zijn fiets stapt en denken hetzelfde: deze man lijkt in niets op de Peruaan.