[Tirade juli & augustus 1990]
Paul Meeuws
Kunstwol
voor J.M.
Op weg naar zijn eerste baantje op een geluiddemperfabriek, die zich, betrekkelijk eenzaam nog, ten oosten van zijn woonplaats op de heide bevond, fietste Alois over een smal paadje tussen het lage struikgewas, stijgend en dalend als de leeuwerik hoog boven hem. De fabriek verhief zich als een reusachtig koekblik in het scherpe tegenlicht van die vroege zomermorgen. Het gestamp van de machines klonk hem al van verre tegemoet. Hij reed het terrein op en stalde zijn fiets. De grond dreunde toen hij er zijn voet opzette en de klink van het deurtje in het enorme rolluik in de voorgevel trilde.
Het was er donker binnen en op dit uur van de dag nog koel. Tussen metershoog opgetaste rekken met knalpotten en uitlaten liep hem een meisje tegemoet dat hem zijn kast wees en, nadat ze met iets schampers in de ogen zijn opvallende lengte gemeten had, een overall en handschoenen gaf.
De machines waar ze hem naar toe bracht zagen eruit als gotische altaren met een opstap ervoor en twee deurtjes op borsthoogte, die door het personeel telkens geopend en weer gesloten werden. Daarop volgde een daverende klap. Het meisje wuifde naar de mannen die koosnaampjes naar haar riepen. Ze stelde Alois voor aan een van hen, die haar bij het middel probeerde te grijpen met zijn grote, onbuigzame handschoenen. Ze ontsnapte met een kreetje.
‘De machine bedien je met de voet,’ schreeuwde de man boven het lawaai uit, ‘en de deurtjes zijn er voor de veiligheid. Succes!’
Een geluiddemper bestond uit een iets afgeplatte koker die je moest vullen met kunstwol. Daarna liet je de machine er aan beide kanten deksels op vastslaan.
Bedrieglijker materiaal dan kunstwol is er niet. Het oogt zacht, je hand wil erin woelen, je wang wil het strelen. Maar het steekt je met duizenden vlijmscherpe naaldjes, die je een brandende jeuk bezorgen en een rode, puisterig opgezette huid. Ook ontstond er bij het vullen van de knalpotten een stofwolk van fijn gruis, dat zich verspreidde tot onder je kleren.
De machine had Alois’ eerste, al te voorzichtige druk op het voetpedaal beantwoord met een woest, autoritair stampvoeten, alsof hij zijn geaarzel wou afstraffen. De tweede maal trapte Alois harder. De reactie bleef natuurlijk hetzelfde, maar in zijn gespeelde bruuskheid kwam hij de machine als het ware nader, wat de vrees ervoor verminderde.
De handelingen die aan het stampvoeten voorafgingen werden bemoeilijkt doordat Alois zich steeds krabben moest, wat de jeuk alleen maar verergerde. Terwijl links en rechts van hem de knalpotten in dichte kolonne naar de spuiterij schoven, vertoonde zijn transportband de leemtes van zijn beschouwelijke aard, wat goed te zien moest zijn vanuit het kantoortje, dat zich midden in de hal, hoog boven de werkvloer verhief. Daar zag hij het meisje aan het werk, met een telefoonhoorn tussen haar wang en schouder geklemd, of de hand van haar chef, die de geur van haar haar opsnoof.
Terwijl hij allerlei manieren bedacht om zich zonder handen te kunnen krabben, bijvoorbeeld door zijn schouders op te halen, waardoor de ruwe, gesteven stof van de overall zijn rug schuurde, of door zijn armen wat verder te strekken, waardoor de schuivende mouwen hem een ogenblik van de ondraaglijke jeuk bevrijdden, zag Alois die twee daarboven als in gedachten verzonken naar hem kijken. Hij zou, net als zijn collega’s, een verlengstuk van de machine moeten worden, net als de fabriek, niet meer dan een metalen omhulsel dat het weer buiten hield en het roesten van de knalpotten voorkwam en net als de heide, waar hij bulldozers de grond had zien platschuiven. Niet alleen presteerde je dan meer, je had ook geen last meer van de jeuk. Alois was de enige die zich hier krabde. Hij zou ook niet op het meisje moeten letten, dat al weer zat te telefoneren met een lachende, opwaarts geheven blik. Zijn handelingen dienden even vloeiend als water in elkaar over te gaan, even onophoudelijk.
Langzaam, als in een dans, draaide hij op zijn hakken van links naar rechts, van de lege kokers en de dozen met kunstwol, via de machine, die hij nu een kameraadschappelijk trapje gaf, naar de transportband, waarop een wiebelende palissade van knalpotten ontstond. En in die ononderbroken reeks van bewegingen vormde zich een ritme van speels huppelende voorslagen en slepende triolen, waarbij de stampende machine voor een logge syncoop zorgde. Er schoten hem deuntjes te binnen, maar ook moeilijker orkestwerken, cantates en kamermuziek. De jeuk verdween. Alois raakte in een isolement van denkbeeldige muziek en had geen deel meer aan het rumoerige leven in de fabriek, terwijl zich juist een wonder van werklust aan hem voltrok.
Er kwamen klachten uit de spuiterij dat ze de plotselinge toevloed van knalpotten niet aankonden. Men noemde hem een uitslover, die bij de directie in een goed blaadje probeerde te komen, want ze hadden hem boven het lawaai van de machines uit met een topman van het bedrijf, op bezoek uit Leeds, Engels horen praten en zien lachen alsof hij onder vrienden was.
Tijdens de schaft zaten ze buiten tegen de fabrieksmuur geleund in een smalle reep schaduw. Alois wilde zich niet aan het gezelschap onttrekken, al probeerden ze door hem uit te horen het verschil tussen hem en de ploeg alleen maar te vergroten. Waarom sprak hij hun dialect niet? Waarom sloofde hij zich zo uit, terwijl hij zichtbaar ongeschikt was voor dit werk?
Ze verbaasden zich over de uitslag op zijn armen en zijn gezicht en legden zijn overgevoeligheid uit als een kenmerk van jeugdige onwennigheid. Sommige ouderen toonden een bijna tedere bekommernis om zijn huidvlekken en raadden hem zwachtels aan, gedrenkt in azijn, of veel zonlicht, dat de huid strak trok, waardoor de naaldjes er vanzelf uitsprongen. Anderen maakten zich plotseling grote zorgen over het uitblijven van allergische symptomen bij zichzelf. Geheel ongevoelig was geen mens. Hoe dikker de huid, hoe weerlozer de imborst, dat wist iedereen.
Hoeveel van dat venijnige stof was er al niet ingeademd? Ons binnenste is een eigenzinnig raadsel voor onszelf. Het is er nacht, als in een diepzee, vol zachte, pulserende organen, even ondoorgrondelijk als de psyche van een dier. Alois merkte hoe er angstig naar hem gekeken werd.
Ginds, waar de lucht trilde van de hitte, lag het meisje te zonnen. Alle ogen waren gericht op haar opgetrokken knie die boven de heide uitstak. Er vlogen proppen boterhampapier over en weer tussen het meisje en een paar jongere mannen, die het gesprek van daarnet niet hadden gevolgd. Omdat hij niet de indruk wilde wekken een van de gooiers te zijn, stak Alois het terrein over, zó, dat zij hem kon zien. In de schaduw van de bomen bewogen een paar blaadjes. Het was of er even iets kouds tegen de zere plekken van zijn huid gehouden werd en hij vroeg zich af in hoeverre hij de aanrakingen van het meisje zou kunnen verdragen.
Toen hij zich omdraaide om weer aan het werk te gaan, stond ze achter hem, gevolgd door een paar mannen.
‘Ze willen dat jij namens hen het woord voert bij de directie,’ zei ze. ‘De fabriek bestaat vandaag een jaar en die Engelse directeur wil ons vanmiddag toespreken. Ze willen dat jij hem op de hoogte brengt van de problemen op het werk.’
De mannen bleven op afstand in een halve kring om het meisje en Alois heen staan, keken quasi-onverschillig om zich heen, of groeven, afwachtend, met de punt van hun schoen een kuiltje in het zand. Het meisje keek naar hem op. Hij stond wijdbeens, de armen een beetje zijwaarts om de schrijnende last van de overall zo min mogelijk te voelen. Hij was de grootste in dit gezelschap, de zwaarst getroffene zo te zien en in de paar woorden die hij met de Engelsman gewisseld had, had hij zich onmiddellijk diens gelijke gevoeld, niet in rang of status, maar in het besef dat de werkelijkheid om hen heen er niet veel toe deed. In zekere zin stond de machine net zo ver van hem af als een overzeese fabriek, sinds Alois er muziek aan had weten te ontlokken. Toen de hoge gast hem in dat ietwat laatdunkende, licht kreunende Engels van de gentleman gevraagd had of het werk hem beviel, had hij door de zorgvuldige manier, waarop hij intussen een paar stofjes van zijn revers blies, al laten merken hoe weinig Alois’ antwoord hem bezig hield.
Terwijl ze naar de fabriek terugliepen, huiverde Alois bij de gedachte dat hij ten overstaan van deze man zou moeten klagen, niet zozeer omdat hij zich daarmee zou vernederen, maar omdat de klacht waarschijnlijk nog niet eens zou worden gehoord.
‘Maak je niet teveel zorgen,’ zei het meisje, dat hem van opzij opnam. ‘Wat kan jou nou overkomen? Jij blijft toch niet lang hier, neem ik aan.’
‘En jij?’ wou Alois weten. ‘Wat moet ik hem zeggen over jouw werk?’
‘Niets dan goeds. Ik ben hier vanaf het begin en heb alle personeel helpen aannemen. Ook al spelen ze met me, ze weten dat ik hier een zekere macht heb. Daardoor gaat niemand te ver. Nee, beter kan ik mij niet wensen.’
‘Waarom praat jij niet met die Engelsman?’ vroeg Alois. ‘Jij zit daarboven in dat kantoortje toch dichter bij het vuur, zou je zeggen.’
‘Dat zou hij maar al te graag willen,’ lachte ze. ‘Hij geniet van mijn slechte uitspraak. Buitenlanders spreken het Engels uit alsof ze hun tong verloren hebben, zei hij.’
Daaruit begreep Alois dat klachten uit haar mond hun geloofwaardigheid alleen maar te danken zouden hebben aan de manier waarop zij ze onder woorden bracht.
Op het balkon, dat het kantoortje als de brug van een schip omgaf, stond zijn chef te hijgen van de hitte. De Engelsman naast hem, onberispelijk in zijn lichte kostuum, boog hoffelijk, om Alois aan het eind van de lange, ijzeren trap de hand te reiken. Hij liet hem voor bij het naar binnen gaan,
nam zelf plaats achter het bureau van zijn Nederlandse collega. Deze bleef naast Alois staan, de handen op de rug en de blik naar de grond gericht, als een schooljongen die op het matje wordt geroepen.
Toen stak hij van wal, zonder precies te weten wat hij zou gaan zeggen. Het was de eerste keer dat hij sprak namens een groep. Je blaast je woorden op tot de proporties van het groepsbelang dat onmetelijk is. Waar moest hij beginnen? Hij verontschuldigde zich voor zijn allergie, die misschien een onjuist licht wierp op de zaak waarvoor hij hier kwam. Zijn overgevoeligheid was tot nu toe juist een stimulans gebleken en hij beschreef hoe hij, gek van de jeuk, de machine had leren bedienen als een blinde harpenier die in het wilde weg aan de snaren plukt. Hij had altijd van muziek gehouden. Bovendien was het hem niet ontgaan dat het personeel op de spuiterij inmiddels was aangevuld. Ook waren hem de graafwerkzaamheden achter de fabriek opgevallen. Ging het bedrijf soms uitbreiden? Des te beter. Maar zonder zich nu meteen op de borst te kloppen, omdat hij een niet te verwaarlozen aandeel had in de hoopvolle ontwikkeling van dit bedrijf, meende hij dat zijn geval toch tamelijk uitzonderlijk was en dus ongeschikt om er een beleid op uit te stippelen, vooral gezien de argwaan, waarmee de rest van het personeel hem bejegende. Het was de heren natuurlijk opgevallen hoe mat, hoe weinig geestdriftig de ploeg zijn werk deed. Gebrek aan geestdrift wekt de schijn van gewilligheid, die maar al te gemakkelijk verkeerd kan worden uitgelegd, zeker als het maken van winst, en Alois onthield zich van een mening daarover, het enig oogmerk is. Gewilligheid brengt met zich mee dat men gevaren onderschat, of zelfs in het geheel niet ziet. Het moest Alois van het hart dat het werk aan de machines gevaarlijk was, ondanks de voorkomendheid waarmee het produktieproces was omgeven. De veiligheidsdeurtjes bijvoorbeeld, die voorkwamen dat je je handen in de machine stak op het moment dat de genadeloze stempel de deksels op de knalpot vastsloeg, leidden de aandacht alleen maar af van een weliswaar minder acuut, maar veel sluipender gevaar.
Nogmaals prees Alois zijn allergie voor kunstwol, ditmaal als een manifest kritisch vermogen van zijn lichaam, zoals kinderen dat hebben ten opzichte van roken en alcohol. Volwassenen bezitten dat niet, met alle funeste gevolgen van dien. Zijn collega’s hadden het nadeel dat ze volwassen waren met de illusie van een dikke huid. Zonder het te weten raakte hun hele wereld vergeven van het venijnige stof dat ze in hun kleren en hun huid mee naar huis namen. Overal drong zich het fijne gruis, juist op plaatsen waar mensen vergetelheid zoeken, vaak in lichamelijk contact met
anderen; iedereen raakte ermee besmet, geliefden en ouders en kinderen, welke laatsten het tijdens stoeipartijtjes op straat weer aan anderen doorgaven. Er was geen huid die niet schrijnde, of bij anderen dat schrijnende gevoel teweegbracht, ook al wende je eraan, zoals bij aanhoudende strenge vorst de kou op den duur hebbelijk wordt.
Omdat elk lichamelijk contact pijnlijk was geworden, kreeg het verlangen ernaar iets hopeloos. Enerzijds was het te sterk om er weerstand aan te kunnen bieden, anderzijds bluste de zekerheid van een pijnlijke confrontatie het vuur. Onverschilligheid was de enige uitweg uit deze impasse. Wat de Engelsman straks ook zou gaan zeggen, op enthousiasme hoefde hij niet te rekenen, net zo min als op protest, haastte Alois zich eraan toe te voegen. Beide uitingen berustten immers op iets wat het personeel juist had moeten afzweren ten behoeve van een dragelijk bestaan.
Hier stokte het betoog van Alois. De Engelsman had zijn handen onder zijn kin gevouwen en zijn ogen soms gesloten, alsof hij wegdroomde. Nu keek hij Alois strak aan. Zijn chef was op de stoel van het meisje gaan zitten en leek alleen belangstelling te hebben voor zijn knellende boord, waar hij een vinger achter gestoken had. Hij waagde het niet zijn stropdas los te maken, hoewel de hitte bijna niet te harden was. Alois’ overall plakte aan zijn lichaam. Misschien was zijn behoefte aan koelte nog groter dan aan een passende conclusie, het slotakkoord dat nog eenmaal de treurige grondtoon zou laten horen van zijn gedachten. Daarvoor schrok hij nu terug: door het raam achter de Engelsman zag hij hoe ginds, in de schemerige diepte van de fabriek, schel daglicht onder het half neergelaten rolluik doorkroop en via een nevel van stof de open plek bereikte, die door leden van de expeditie-afdeling naarstig werd aangeveegd. Rondom werden lange tafels gedekt met glazen en schalen met hapjes. Hij herkende de mannen wier spreekbuis hij was. Ze hadden hun overall uitgetrokken en al vast een glas genomen, dat fonkelde in het lage licht. Ze hieven het feestelijk naar het meisje, dat ranke silhouet, dat naar twee dragers wees waar het spreekgestoelte moest komen, daar, vlak bij de uitgang, als sluitstuk van het carré, waar de tafellakens door een lichte wind werden bewogen. Sommigen bogen zich onder het rolluik om de weersverandering te kunnen zien.
De Engelsman was opgestaan en keek met Alois naar beneden. Hij zwaaide naar het meisje toen ze de mannen daarboven in de gaten kreeg.
‘Een uitstekende kracht,’ zuchtte de chef. ‘Zonder haar was ik nergens.’ ‘Ja, laten we het als een troost beschouwen dat we haar in ons midden hebben,’ beaamde de Engelsman.
Bij het afdalen, halverwege de trap, zei hij tegen Alois: ‘U spreekt mooi. Ik kan het u niet verbeteren.’ Hij wuifde zich koelte toe met een papiertje waarop hij een paar trefwoorden voor zijn toespraak geschreven had. ‘Voor die onverschilligheid van uw collega’s hoef ik niet bang te zijn. Ik heb immers nauwelijks iets te zeggen.’
Stram in de houding, naast het spreekgestoelte, genoot de chef van de koelte die vanonder het rolluik tegen zijn rug blies. Hij begroette de regendruppels die naar binnen spatten als een lang verhoopte zegening. Sommige bereikten zelfs zijn dun behaarde schedel en dropen via zijn voorhoofd naar zijn half dicht geknepen oog, waarmee hij de rij personeelsleden aftuurde. Van de wimpers, waar ze even bleven hangen, vielen ze op zijn wang, die bolde door zijn glimlach, en gleden via de diepe mondhoek naar zijn kin.
Hij moest op zijn tenen gaan staan om over de schouder van het meisje te kunnen kijken. Hij luisterde niet naar de redevoering van de Engelsman, net zo min als de anderen trouwens, op wier gezichten hij iets van ingehouden vermaak las. Sommigen namen achter de rug van de ander een haastige slok, of een trek van hun sigaret, of duwden een grappenmaker giechelend uit de rij. Anderen wendden een ijzige plechtstatigheid voor, maar gaven hem, zodra hun blikken elkaar ontmoetten, een knipoog. Dat alles stemde de chef tevreden. Wat viel er ook te luisteren? De regen kletterde als een applaus op het metalen dak van de enorme hal, nog voor de Engelsman was uitgesproken.
Zijn glimlach verstrakte toen hij de jongeman in de gaten kreeg, helemaal achteraan, maar opvallend door zijn lengte. Hoewel hij ver boven de anderen uitstak had hij niets van een man. Hij leek op een tenger kind dat op iemands schouders mag zitten om maar niets van het schouwspel te hoeven missen. En zo hadden ook de woorden van die jongen geklonken, niet van hemzelf, maar van het onheilspellende wezen dat hem droeg, een man van middelbare leeftijd, net als hij, maar een die meer zag.
Hij dook weg achter de rug van het meisje. Haar smetteloze huid was zó dichtbij, dat de fijne nekhaartjes op zijn ademhaling bewogen. Niets mocht de hoop verstoren dat hij haar ooit zou bezitten. Het belang van de fabriek hing ervan af. Zijn werk bestond uit steeds kleiner wordende cirkels om haar heen.