Paul Meeuws
Nazim
1.
Nazims gedicht had ik vlugger vertaald dan ik er ooit zelf een schreef. Het arabisch beheers ik niet, het frans voldoende om te weten waar het over ging. In die taal bereikte het mij via Dorien Delahaye uit Parijs. Zij onderhield daar contacten met ballingen en politieke randfiguren van allerlei snit. Daar schreef ze weleens over in de krant. Poëzie was haar ‘sfeer’ niet. Misschien dat ik er als dichter iets mee kon doen, schreef ze in haar haastige brief, waarin als gewoonlijk voor ontboezemingen geen plaats was. De meeste namen in haar brieven kortte ze af, uit tijdgebrek of uit hoofde van veiligheid. Die van Nazim vermeldde ze compleet, zonder omhaal. Een nieuwe vriend? Hoe lang zou die het volhouden haar met het algemeen belang te delen? Relaties stonden voor haar in een dwingend perspectief, waarin voor intimiteit geen plaats was, hooguit voor adempauzes, even zeldzaam als de witregels in haar overvolle agenda. De mijne was leeg.
De laatste keer dat ik haar opzocht kreeg ik een rondleiding langs een indrukwekkende rij vrienden en kennissen, die allen even uitbundig werden begroet. ‘t Was winter. Velen hokten op onverwarmde kamertjes in een haveloze staat van halve onuitgepaktheid. Jassen bleven aan. Meubilair ontbrak. Het konijn dat ik van thuis had meegebracht voor een kerstdineetje op haar flat, verdween in de magen van twee Basken. Steenkoude wijn ging in plastic bekertjes rond. Morsend proostten wij op de eta. Ik kon die ongeschoren maar fijn gesneden gezichten niet rijmen met de botte gewelddadigheden van hun beweging en zocht onwillekeurig naar sporen daarvan op hun handen.
Nazims tekst besloeg amper een halve bladzijde. De regels waren onregelmatig van lengte. Rijm ontbrak. Zo te zien het genre dat in werf, Thomas Delahayes Maandschrift voor Letterkunde, in ruime mate vertegenwoordigd was. Hoewel men landelijk teruggreep op de klassieke rijmschema’s, beoefende men in de provincie nog volop het blanke vers.
De vrije vorm leek gemakkelijker te hanteren dan te beoordelen. Ademloze, oosters-dunne beknoptheid en zwaarwichtige wijdlopigheid wisselden elkaar af in de kolommen van het tijdschrift, waarvan ik sinds kort redakteur was.
Had Nazim kwaliteit? Ik had er geen idee van. Het onderwerp maakte indruk, de surrealistische verschrikkingen van de grote stad. De toon was koortsachtig, kon misschien bondiger, ik dacht aan Hendrik de Vries en aan Majakovski. ‘Treinen storten zich gillend tussen de huizen.’ In de franse versie stond ‘se hâter’. Ik vond die wederkerigheid, in verband met ‘de huilende maan boven de dode (“inanimées”) huizen’ verderop, pregnant genoeg om er een beeldend equivalent voor te zoeken.
Het gedicht eindigde met een volksoploop buiten de stad. Het genre leende zich niet voor uitweidingen over het hoe en wat. ‘Het recht, dat haveloos scharminkel, wordt onthalsd (“tué”)’, aldus vertaalde ik de slotzin in de hoop de sterk personifiërende stijl niet te zeer te hebben overdreven.
Ik liet de vertaling aan Thomas lezen. Achter de keukendeur waar wij langsliepen leek een fikse ruzie aan de gang. Meisjesstemmen schalden door elkaar. Daarbovenuit de overslaande dreigtoon van Mireille, zijn vrouw. Eenmaal in de huiskamer sloeg hij de deur achter zich dicht en bleef er een ogenblik buiten adem tegenaan hangen.
‘En dat gaat dan nog alleen maar om het verdelen van de toetjes’, zuchtte hij.
Ik haalde nietszeggend mijn schouders op. Ik was te jong om in zijn gevestigde ellende te kunnen delen. Sinds ik op mijzelf woonde meed ik het contact met mijn ouders zoveel mogelijk. Daarmee had ik de onontkoombaarheid van Thomas’ situatie in zekere zin ontkracht.
Ik overhandigde hem de enveloppe. Al lezend veegde hij de etensresten van zijn mond. Verziendheid dwong hem de tekst op armlengte van zich af te houden, gekeerd naar het licht.
‘Zeker contact met Dorien gehad’, raadde hij tenslotte.
‘Per brief ja. De vertaling maakte ik op eigen initiatief.’
‘Waar komt die Nazim vandaan?’
‘Uit Irak. Hij zoekt ergens asiel.’
‘Dus die staat hier morgen op de stoep.’
Alweer wist ik de juiste reactie niet. Thomas’ ironie was moeilijk te peilen. Het leek een vermoeid restant uit betere tijden. Hij tuurde een tijdje op mijn vertaling.
‘We moesten het maar publiceren’, zei hij eindelijk. ‘Dat schaadt ons blaadje niet. Het dreigt de laatste tijd een beetje in muizenissen te verzanden. Zo’n krijgslustig stemgeluid blaast misschien nieuw leven… Hoe gaat het met Dorien? Nog altijd in de marge begrijp ik.
‘Ze maakt een reportage voor de rtf over politieke vluchtelingen.’
‘Altijd geweten dat die het nog ver zou schoppen. Haar jongere zussen beginnen zich ook al te roeren, zoals je kunt horen.’
Er rende iemand door de gang. Gewapper van rokken. De voordeur viel met een klap in het slot.
‘Meen niet dat hier onenigheid in het spel is. Dit is reguliere expressie. Kijk hier, deze cello, een erfstuk, Mireilles grootvader bespeelde hem nog in de Opéra. Wat vind je ervan?’
Hij nam de cello uit de hoek van de kamer en draaide hem langzaam rond op zijn punt. Iemand had zich kennelijk door de gelijkenis van het instrument met de menselijke gestalte laten meeslepen. Cirkels, stippen en zigzaglijnen in rode en gele verf hadden het bedaagde pronkstuk in een exotisch masker veranderd. Uit de klankgaten staken tongen naar buiten. Aan de krul hing een purperen gordijnkwast.
‘Zo hebben we ze immers opgevoed’, zei Thomas. ‘Geen genoegen nemen met het bestaande. Alles is veranderbaar. Creatieve opvoeding is een vloek voor de kunst. Frida is zich met dit monster gaan opgeven op het conservatorium. Mireille woest dat ze haar niet willen. Frida woest omdat Mireille het in haar hoofd haalt de directeur van het conservatorium te bellen. Hoe is jouw komaf?’
‘Mijn vader is bakker. Daarnaast organist.’
‘Meel tussen de toetsen, zo hoort het. Tijdens het kneden het hoofd vol toccata’s. Er eigenlijk geen tijd voor hebben, dat is een zegen voor de kunstenaar, al denkt die zelf van niet. Hoe heet die amerikaanse verzekeraar…’
‘Charles Ives?’
‘Charles Ives, ja. Een bureau vol polissen en partituren. Een man met maatschappelijke verplichtingen, in zijn muziek een vrijbuiter. Je vraagt je af hoe dat kan. Zie deze bevlogen ravage.’
Hij wees in het rond. Stoelen, banken en tafeltjes lagen bedolven onder kledingstukken, kranten, rekeningen, tekengerei. Boeken waren van hun stapels gegleden, kleiresten vertrapt in het vloerkleed.
‘Mireille is eigenlijk schilderes, ontwerpt tegenwoordig onze omslagjes. Geen kwaad woord daarover, ‘t is me tenslotte in de schoot geworpen. Dorien, dat weet je, haat kunst ongeveer even erg als mij. Maar
herinner jij je haar gedichten nog, van een larmoyantie waar de honden geen brood van lusten? Frida wordt een soort celliste en Lucy, onze jongste spruit, bestond het laatst om beeldhouwer te willen worden.’
Hij nam een propje klei van de piano en vergruizelde dat tussen zijn vingers.
‘Niets maken ze af. Op elk voornemen komen ze terug.
En jij dacht natuurlijk, bij de Delahaye’tjes, daar wordt genóten, bij drank, boeken en snarenspel. Vergeet het, zet ‘t uit je hoofd. Hier slaat men elkaar met tractaten om de oren. Niet de kunst, maar dogma’s teisteren dit gezin, dogma’s jazeker. Er wordt hier wat afgebazeld over hoe het moet en vooral hoe het niet moet.’
Hij liep op en neer door het vertrek, de cello nog in de hand, schijnbaar op zoek naar zijn plaats. Zich plotseling tot mij richtend zei hij:
‘Weet je wat hier woekert? Vrije tijd, het onkruid van de Homo Ludens.’
Terwijl hij de cello tenslotte op de eettafel neerlegde vervolgde hij zacht: ‘Laat Dorien bij gelegenheid weten dat ik haar wel volgen kan, dat geflirt met die terroristen. Mooi werk overigens, die vertaling. Een mooie, sterke woede, al komt die van ver. Toch niet uit het arabisch?’
Thomas vond het peil van werf te laag. Mireille was milder, zoals ze de bekladde cello van Frida op zijn minst vergeeflijk vond. Voor haar telden alleen de bedoelingen. De inzendingen die in velerlei vorm en grootte voor ons op het tafeltje lagen, getuigden zichtbaar van de goede. Nogal wat auteurs hadden de moeite genomen hun teksten in te naaien, soms met gouddraad of kleurige wol. Anderen bezorgden hun werk in een archaïsche rol. Hun handschriften waren zwierig, met bestudeerde krullen, niettegenstaande het redactionele verzoek alleen getypte kopij in te sturen.
Thomas die alles al had doorgenomen lag verveeld achterover in zijn stoel. Met zijn pantoffelde voet probeerde hij de maat te tikken van de etude, waaraan Frida boven onze hoofden bezig was. Telkens onderbrak ze de voorgeschreven toonreeks met een obstinate kras van haar strijkstok over meerdere snaren tegelijk. En het leek wel of ze zelfs op deze afstand haar vader nog wou dwarsbomen: net toen zijn pantoffel de kadans van die regelmatige invallen te pakken had, produceerde zij een lange, diepe, klagelijk-vibrerende toon, waarop Thomas geërgerd ging verzitten.
Behalve uit Mireille, Thomas en mij bestond de redactie uit Gerrit
Boom, evenals Thomas neerlandicus, maar nog volop voor de klas, en Eva van Doormalen, die de contacten met de drukker onderhield en de correspondentie voerde.
De sfeer was bedrukt. Mireille, anders altijd in drukke conversatie met Gerrit of met mij, had iets beredderigs. De koffiekopjes rinkelden burgerlijk. Gerrit nam een stapeltje kopij op schoot en begon te bladeren, op zoek naar wat hij ‘het kunstwerk van de eeuw’ placht te noemen.
‘Zit er iets bij?’ vroeg Eva nerveus.
‘Wij moeten vrezen dat het er ook ditmaal niet bij zit’, zei Thomas met een zucht.
En mijn vertaling dan, dacht ik. Die had ik Thomas gegeven in de verwachting dat hij haar als eerste ter sprake zou brengen.
‘Zij geloven alleen in de macht van het prachtige woord, dat hun denken versuikert’, citeerde Thomas en terwijl hij naar de manuscripten wees: ‘Ik geloof dat ik daar te oud voor wordt.’
‘Wat is dàt nou’, stoof Mireille op. ‘Iedereen weet wel dat je een ouwe zak bent. Maar dat geeft jou niet het recht over andermans werk zo geringschattend te doen.’
‘Wiens werk? Was dat daarnet geen prachtig citaat? “Poëzie is een rechts sentiment”, alweer een citaat. Ik zal je laten horen wat mijn lievelingsdichter daarmee bedoelt.’
‘Ik weet niet waar jij heen wil’, zei Gerrit. Hij haalde zijn schouders op.
‘Luister maar’, zei Thomas op geamuseerde toon, ‘hier komen een paar zoetwaren.’
Hij trok zomaar wat papieren uit de grote stapel op het tafeltje vandaan en begon op quasi-plechtige toon voor te dragen: ‘Zij danken niet meer voor het brood, voor bidden zijn zij als de dood’; ‘Het licht als dunne zijde op je huid, zo net niet naakt heb ik je lief en blijven er geheimen over’; ‘Wanhoop leegt mijn taal, leven is traag van pas de drab van steden verdragen’; ‘Het zus en zo van handen schudden en woordspelingen politieke realiteiten als harten uit lichamen peuteren’; ‘Geen zomerfruitborsten op het naaktstrand, slechts flapperende appelflappen getuigden van vergane glorie.’ En deze hier, daar moet ik bij gaan staan. Dat is de taal van een leeuw. Houd hem vast, want hij zaait dood en verderf in deze ingeslapen stad:
‘Ouwe lul!’ brieste Mireille. ‘Zelf presteer je niets. Kan nog niet eens een behoorlijke brief aan zijn dochter schrijven!’
‘Laat Dorien erbuiten wil je. Ik kan mijn aandacht niet over drieën verdelen, als ik aan twee mijn handen vol heb.’
Lucy’s favoriete radiozender had zich bij Frida’s cellospel gevoegd. Het machinale ritme dreunde door het huis.
‘Nou ja’, kwam Gerrit sussend tussenbeide, ‘laten we ons tot de redaktievergadering beperken. Ik vind jouw manier van selecteren aanvechtbaar. Zo gooi je het kind met het badwater weg.’
‘Er is geen kind’, riep Thomas triomfantelijk uit, ‘echt niet! Ik heb alles met de mij eigen grondigheid nageplozen.’
‘Ik gaf jou laatst die vertaling’, probeerde ik eindelijk.
Thomas’ gezicht betrok. Tegen haar gewoonte in begon Mireille met het opruimen van de kopjes. Eva, op van de zenuwen, schoot haar te hulp.
Halverwege de keuken keerde Mireille op haar schreden, smakte het dienblad op de eettafel.
‘Vertel het hem, zak.’
‘Dat ik het bij nader inzien niet zo’n heel erg geslaagd gedicht vond, dat het mij een beetje deed denken aan wat ze in die obscure winkeltjes aan de voet van de Boro-boedoer of de Acropolis te koop aanbieden, sprekend het origineel maar kleiner en dikker, opdat ze in een damestasje passen, kortom, dat het voor hem misschien verstandiger was om het niet te publiceren? Natuurlijk had ik hem dat willen vertellen, onomwonden maar discreet, onder vier ogen. Je weet hoe gevoelig jonge dichters zijn.’
‘Nee, dat niet’, siste Mireille. ‘Vertel hem dat er hier binnenkort een arabier op de stoep staat en dat je a te laf bent om die man de deur te wijzen en b te laf bent om Dorien duidelijk te maken dat je je niet in haar besonjes wil mengen.’
‘En jij dan’, antwoordde Thomas. ‘Jij gaat toch niet beweren dat je om die arabier staat te springen?’
Hij boog zich samenzweerderig naar Gerrit en mij over en vervolgde fluisterend: ‘Mireille is bang voor onze opgroeiende dochters. Niet dat ze arabieren niet vertrouwt, nee, zo is Mireille niet. Ze vertrouwt haar eigen dochters niet.’
‘Dat is infaam!’ gilde Mireille. Haar stem had de hoogte bereikt van laatst in de keuken. Wat er nog van over was smoorde in de hals van Eva, die haar vertwijfeld op de schouder klopte.
‘Ik ben bang dat wij onze trouwe lezers een nieuw nummer door de neus gaan boren’, zei Thomas.
‘Geen sprake van’, besliste Gerrit ondernemend. ‘Als jij het goed vind…’
‘Je gaat je gang maar. Misschien oordeel jij milder over onze jonge dichter.’
2.
Uit Mireilles brief bleek dat Dorien haar ouders inderdaad om onderdak voor Nazim gevraagd had. Het nederlandse vluchtelingenbeleid was soepeler dan het franse. Ze was Dorien graag terwille geweest, al was het maar om bepaalde fouten uit het verleden goed te maken. Maar ik moest begrijpen dat de sfeer in haar huis geen ruimte voor gastvrijheid liet. Thomas had haar beledigd. Maar ik kende Thomas. Zijn pensioen viel hem tegen. Hij was eigenlijk een dichter, net als ik. Hij benijdde mij. Ik hoefde niet de last van een gezinsleven te dragen. Zijn kritiek op mijn vertaling was ingegeven door jaloezie, dat moest ik van haar aannemen. Dankzij die vertaling kende ik Nazim al een beetje. Het begin van een verstandhouding tussen twee jonge schrijvers uit zulke verschillende culturen was daarmee gemaakt.
Waaraan kon ik Nazim herkennen? In wat onderscheidde hij zich van al die buitenlanders, die zich in de stationshal en op de perrons ophielden, voor iemand die het verschil tussen Turken en Marokkanen nog niet eens zag? Behalve Irakees was Nazim een dichter. Waaraan herkende je een dichter? Ik ging bij mijzelf te rade. Ik was verlegen, introvert, keek zorgelijker dan ik was. (Als jij lacht, zei Dorien, gebeurt er een ongeluk.) Het stereotype stond me tegen, omdat het zich tegen me keerde, als kind op school, later in militaire dienst, maar ook op de universiteit, die ik in een periode van strijdbaar intellectualisme bezocht. Bedachtzaamheid was daar suspect, vervoering een vloek als daar geen rode vlag bij wapperde.
Ik was dertig, maar leek tien jaar jonger. (Onze jonge dichter, smaalde Thomas.) Klappertandend tuurde ik al die mensen af, zwarte, bruine, besnorde, kroesharige, sluikharige, op zoek naar iemand in wie ik iets van mijzelf zou moeten terugvinden. Het viel mij in dat de meeste roerselen zich op de een of andere manier op het gezicht aftekenden, verdriet, blijdschap, verliefdheid, haat, vertedering. Bij dichters leken al die emoties samengesmolten en verhard tot een apathisch schild. Dorien vond mij koud, zonder gevoel voor wat er om mij heen gebeurde, maar ook voor wat zich in mijzelf afspeelde. Haar bijwijlen stormachtige seksuele avances beantwoordde ik mechanisch en tam. De laatste keer in Parijs had ze me
woedend van zich afgeduwd. ‘Met jou is het of ik masturbeer’, zei ze. ‘Ik heb niks aan je. Je bent niets.’
Thomas was eigenlijk een dichter, schreef Mireille, waarmee ze waarschijnlijk te kennen gaf dat er geen land mee te bezeilen viel en dat ze hem eigenlijk niet begreep. Ook toonde ze daarmee aan dat je blijkbaar dichter zijn kon zonder ooit een woord op papier te zetten, want Thomas’ literatuurliefde was passief, hij verorberde gedichten als een verwende pasja. In de ogen van Mireille moest het dichterschap een staat zonder eigenschappen zijn, een soort niemandsland binnen het territorium van de persoonlijkheid. Wat daar gistte onderging de persoon passief, of dat tot gedichten leidde of niet, het maakte niet uit. In beide gevallen koesterde ze voor het dichterschap een ontzag, dat minstens zo onbegrijpelijk was als het dichterschap zelf. Ik kende Thomas, schreef ze, met andere woorden, je weet hoe onbegrijpelijk hij is. Thomas had een haarscherp onderscheidingsvermogen. Het kwatrijn dat hij staande had voorgelezen was van mij. Doorzag hij het pseudoniem? Ik voelde mij laf en verslagen.
Bestond er van dit dichterscomplex een irakees equivalent? Wat wist ik van Irak! Het land won olie, voerde oorlog met Iran. Ik las de kranten slecht. In het beeld dat ik me op grond van enkele journaalbeelden van beide landen gevormd had, stak Iran met zijn door een godsdienstwaanzinnige gek opgezweepte massa ongunstig af tegen Irak. Waarom had Nazim zijn land verlaten? Waarom mocht hij er volgens Dorien niet meer in?
Ik had van jongsaf in deze stad gewoond, tot voor drie jaar bij mijn ouders. Omdat ik geen werk had hielp ik een tijdje in de zaak. Mijn vader werkte in een obsessief tempo, waarbij hij eigenlijk niemand kon velen. Het banketdeeg kneedde hij zelf, hardhandig en viriel, het dunne grijze haar in natte slierten over zijn voorhoofd. Hij rende mij omver met sissende bakplaten, rukte mij de slagroomspuit uit handen om het nog eens voor te doen, kijk zó, en bij het spuiten van de kleinste kronkel draaide zijn hele bovenlijf nog omstandig mee. De winkel, het domein van mijn moeder, paste mij niet. Ik voelde mij te kijk gezet tussen het spiegelend glas, bang de delicate slagorde van petit-fours en bonbons te verbreken als daarom gevraagd werd. De nieuwsgierige blikken van tientallen vrouwen maakten mij verlegen, of verwekten dagdromen die vergissingen bij het afrekenen tot gevolg hadden. ‘s Avonds probeerde ik te schrijven. Beneden, tussen de dozen met ouwel, amandelschaafsel en chocolaatjes, speelde mijn vader orgel, terwijl mijn moeder de kas opmaakte. De weeïge registers prentten mij een afkeer in van exclusieve gevoelens, die
zó los leken te staan van de verbitterde strijd tegen het bestaan overdag, dat mijn moeder er niets van merkte. Zij zat boven baar patiencespel van kwitanties en facturen alsof er niets anders bestond.
Bij mijn binnenkomst laat op de avond keek ze bevreemd naar me op, alsof ik van ver kwam. Ik heb haar nooit verteld hoe het daar was.
Nazim maakte zich kenbaar op een zó voor de hand liggende manier, dat ik die over het hoofd had gezien: met een boek. Hij hield het demonstratief voor zich uit, een beetje kinderachtig eigenlijk, zoals een kleuter zijn fröbeltje van de bewaarschool vasthoudt. Hij grijnsde mij breed toe, zodra we elkaar herkend hadden, vanonder een wollen ijsmuts. Hij lachte onophoudelijk, sprak geen woord frans en te weinig engels voor een redelijke conversatie. Aldoor noemde hij mijn naam, verrukt, als om te tonen hoezeer hij met onze ontmoeting in zijn schik was.
Nog voor ik het erf van mijn kosthuis opreed, leek het of wij al het zegbare van elkaar wisten. Irak was ‘Mountainous’ en ‘in war’, Holland ‘flat’ en ‘peaceful’. Hij klopte bewonderend op het dashboard van mijn auto, alsof hij er verstand van had.
‘Good car’, zei hij.
Als ik thuiskom springt Reus geestdriftig tegen de auto op, de kippen stuiven uiteen, mijn kostbaas heft zijn zwarte werkmanshand, zijn zoons, die achter het huis clandestien garage houden, knipogen mij vanonder een motorkap toe, hun radio schettert niets ontziend feestelijk. Mijn hospita, klein, tandeloos, zal mij altijd even laten voelen dat ik tot de haren behoor, door mijn arm vast te pakken, door mij aan de hand mee te loodsen naar haar keuken vol kwetterende schoondochters. Daar toont ze mij de jongste telg van de familie. Ik moet en zal hem even vasthouden en wiegen, vrouwen vinden die tragische onhandigheid van mannen komisch. De zoons schonken mij een oude Opel, waarvan alleen al het onderhoud me aan dit huis bindt. Mijn technisch analfabetisme verbaast hun. Ze kunnen zich niet voorstellen hoe iemand met zo weinig toonbaar vernuft kan leven. De Opel werd het object van een vertedering die zij waarschijnlijk voor mijn handicap voelen. Ik vermoed dat mijn auto vaker boven de smeerput staat dan strikt nodig is.
Reus gromde zodra Nazim het portier geopend had. De kop laag, de nekharen overeind, deinsde het dier een paar passen achteruit toen Nazim zich naar hem toe boog.
‘Oh, tiny dog’, kraaide hij en wou de hond aaien.
‘Reus, hier’, sommeerde mijn kostbaas. De zoons hadden het werk neergelegd en keken wantrouwig toe. In de glazen veranda verdrongen zich mijn hospita en haar schoondochters. Alleen de radio schalde, overbodiger dan ooit. Alle ogen waren gericht op Nazim die, draaiend op een voet, een hoffelijke buiging maakte naar de hele familie. Wijzend naar de garage zei hij: ‘I like cars.’
Tussen de bladzijden van het boek dat hij nog steeds vasthield haalde hij een foto tevoorschijn, van een ouderwets klein formaat, met gekartelde randen.
‘Look’, riep hij naar de zoons. Schoorvoetend kwamen ze naderbij. Het plaatje dat nu van hand tot hand ging toonde een oude Chrysler, beladen met kinderen, hijzelf breedlachend achter het stuur, patronengordel over de schouder, vechtpet branie-achtig scheef. Op de achtergrond, in de deurpost van een wit gebouwtje, een man en een vrouw, de ogen zorgelijk dichtgeknepen tegen het zonlicht.
My car’, wees hij, ‘my sisters and brothers, my parents’.
‘Een Imperial, uit drieënzestig’, merkte Stefan, de oudste, bewonderend op.
‘Automatic!’ glunderde Nazim.
Er volgde een discussie over automatische transmissie, dat die nooit zo oud kon zijn, dat die Marokkaan zich moest vergissen, totdat Stefan opmerkte dat onze eigen daf al in de jaren vijftig met de automaat op de proppen kwam.
De argwaan was echter nog niet helemaal geweken. Mijn kostbaas was naar binnen gegaan. Toen wij hem volgden trof ik de keukendeur voor het eerst gesloten.
Hij stond erop zijn luchtmatras zelf op te pompen. Ondertussen inspecteerde hij mijn kamer.
‘Dorien’, riep hij plotseling uit. Hij wees naar een naaktstudie in houtskool die ik ooit van haar gemaakt had en bekrachtigde zijn opmerkzaamheid met een loyale klap op mijn schouder.
‘You an artist. Me an artist too.’
Ik bloosde.
‘It’s only a hobby’, verontschuldigde ik me.
‘Hobby, yes, me too!’
De dagen gingen voorbij in een soort beamend stilzwijgen, een pantomime vol gêne zoals vreemdelingen die elkaar niet kunnen verstaan voor elkaar opvoeren. Nazim bladerde wat door mijn boeken terwijl ik pro-
beerde te schrijven. Niets bracht het voort, geen geluid, geen beeld, geen gevoel, of het moest de wanhoop zijn waarmee ik mijn pen stukbeet.
Het tekenen bracht mij op een idee. Ik voorzag ons beiden van papier en krijt en we gingen tegenover elkaar zitten. De spanning week uit het zwijgen, concentratie kwam ervoor in de plaats. Ik keek scherp maar amateuristisch, als door een dunne koker. Ik miste de routine en de durf Nazim in enkele lijnen te treffen. Centimeter voor centimeter bestudeerde ik zijn gezicht als op een landkaart, op zoek naar een plaats waar ik ooit was geweest. Als onze ogen elkaar onderzoekend ontmoetten, leek die plaats plotseling zeer nabij. Dan deed het er niet meer toe welke taal je sprak, welke kleur de huid had, de ogen, het haar. We waren de varianten van hetzelfde gezicht.
Trots toonde Nazim mijn portret. Zijn stijl was vermoedelijk raker dan de mijne: ik zag niet zozeer mijn eigen uiterlijk alswel mijn schaamte daarvoor. De ogen, minder vakkundig dan de rest, keken mij schrikachtig aan.
Bij het zien van mijn resultaat proestte hij het uit. ‘Me? – oh, no!’ riep hij beslist, maar dolgelukkig prikte hij het boven zijn bed.
Ik bezocht het politiebureau waar ik voorgaf aan een artikel te werken over asielzoekers. De agent aan de balie wees ongeïnteresseerd naar een groepje Indiërs, dat zo te zien al lang zat te wachten. Enkelen waren tegen elkaar in slaap gevallen onder een plastic regenjas. De paar die waakten staarden met de ellebogen op de knieën gelaten voor zich uit. Een agent in hemdsmouwen deelde kwartjes uit en wees naar de koffieautomaat.
‘Tea?’ vroeg er een.
‘No, beer!’ grapte de agent aan de balie en maakte het bekende drinkgebaar.
‘Wil je ze hebben?’ vroeg hij aan mij. ‘Je mag ze allemaal meenemen.’
Ik vroeg hem welke precies de voorwaarden waren voor het krijgen van politiek asiel. De agent keek mij niet begrijpend aan.
‘Die zijn er niet. Niemand krijgt hier asiel.’
‘Kom nou,’ hield ik aan, ‘er is toch een asielbeleid?’
‘Daar moet u niet voor bij mij zijn.’
Tenslotte kreeg ik een telefoonnummer op Binnenlandse Zaken in Den Haag.
‘Om wie gaat het?’ vroeg een vrouwestem met nadruk.
‘Om een hypothetisch geval. Ik probeer het nederlandse vreemdelingenbeleid in kaart te brengen, in het bijzonder ten aanzien van politieke vluchtelingen.’
‘Werkt u voor een krant?’
‘Ik studeer sociologie en doe onderzoek.’
‘Hm. Asielaanvragen bekijken wij van geval tot geval. Beslissend voor het verkrijgen van asiel is de mate waarin het voor de aanvrager gevaarlijk is naar zijn vaderland terug te keren.’
Ik schreef Dorien om meer inlichtingen over mijn gast. Ik had hem op het hart gedrukt zich zo min mogelijk beneden te laten zien. Sinds hij er was, bleef de keukendeur dicht en lag mijn post, die mijn hospita altijd, tuk op een praatje, zelf kwam brengen, onder aan de trap.
Hij kon lang voor het raam staan turen naar de garage. Auto’s leken het enige onderwerp waar zijn belangstelling naar uitging. Als ik naar zijn literaire werk vroeg, haalde hij zijn schouders op. Het enige boek dat hij had meegebracht lag ongeopend naast zijn bed.
Op een avond nam ik hem mee naar Gerrit Boom. (Een bezoek aan Thomas en Mireille liet ik wel uit mijn hoofd.) Gerrits engels was wendbaarder dan het mijne. Het volgde Nazims grillige invallen op de voet. Hij mocht in Gerrits auto zitten, wrong zich verlekkerd in de zachte kussens, startte de geruisloze motor, liet de elektrisch gestuurde raampjes ettelijke malen op en neer gaan. Hij haalde een hinderlijk gekraak uit een van Gerrits fauteuils door een halve wasknijper als spie tussen het latwerk te schuiven. Hij hing het schilderij recht dat Gerrit van zijn gezin had laten maken en keek er ontroerd naar. Hij kreeg Gerrits vrouw zo ver dat ze hun jongste kind uit bed haalde en in zijn armen legde. Daarmee maakte hij een arabische dans. Zijn lichaam boog en kronkelde terwijl hij de baby recht hield als een kompas op een schip. Intussen dronk hij meer dan hij tot dan toe in flat Holland gedronken had, proostte op ‘the whole company’ en vroeg om een moment stilte.
‘A poem’, fluisterde hij. ‘He translate.’
Hij kneep zijn ogen stijf dicht, het gedicht moest van ver komen, van onder uit zijn keel, waar de schorre klinkers elkaar verdrongen naar de mondholte, waar de tong met de medeklinkers vocht. Maar al gauw hervond hij het ritme, dat hij met de vlakke hand op zijn dij aanvuurde. De toon schommelde wat hoger dan wanneer hij sprak, ontsnapte beurtelings uit de mond en door de neus, vlocht jammerend het stramien van een lied, waarvan de inhoud (hoe en waar?) moest zijn opgeschreven door een lotgenoot in het frans, opdat die niet verloren zou gaan. Hij wàs verloren gegaan, in mijn vertaling was hij verdwaald in een grotesk taalbouwsel, als een vreemdeling in een vijandige stad.
Thuis moest ik Nazim op de trap ondersteunen. Ik siste vergeefs om stilte. Zijn engels en het mijne was hij vergeten, we vloekten ieder in onze moedertaal. Hij bevuilde mijn wastafel en huilde. Ik maakte zijn kleren los en legde hem op mijn bed.
Gerrit had mij aangeboden Nazim van mij over te nemen. Hij kende een garagehouder die zijn vakkundigheid op waarde zou weten te schatten. Als hij maar werk had en een verblijfplaats, dan kwam de asiel-toewijzing vanzelf, dacht Gerrit.
Voordat ik hem wegbracht vouwde hij mijn tekening zorgvuldig in zijn boek. Hij gromde naar Reus die luid blaffend om hem heen sprong.
Mijn kostbaas wachtte mij op, hield het portier gedienstig voor me open. Ik schudde mijn hoofd.
‘No questions’, riep ik.
In de keukendeur stond mijn hospita met Doriens brief.