Paul van ‘t Veer
Het verzamelde werk van Stuiveling en Multatuli
I
Sommige boeken hebben hun geschiedenis door niet te verschijnen: memoires in de knop gebroken, romans onvoltooid, verzamelde werken voor de uchtend van hun bloei vergaan. De vertraging bij de verschijning van het elfde deel van Multatuli’s Volledige Werken was zo opvallend dat ook hier van een ‘geschiedenis’ kan worden gesproken. Deel i tot en met x verschenen tussen 1950 en 1960. Deel xi verschijnt nog net in 1977. Zeventien jaar later. De bezorger van de reeks werd in die tijd van Prof. Dr. G. Stuiveling in het Colophon achterin deel x tot gewoon Garmt Stuiveling in het colofon van deel xi en dan beweren ze nóg dat er eigenlijk niets is veranderd aan onze universiteiten.
Stuiveling zelf hoor je dat trouwens niet zeggen. Hij verklaart de vertraging van zeventien jaar juist met een beroep op die veranderingen. ‘Om bij een werk van deze omvang die normen, (van volledigheid, betrouwbaarheid en systematische ordening) ‘onverzwakt te kunnen handhaven, is het een absolute voorwaarde dat men in staat is zich er langdurig en volledig aan te wijden.’ En dat ging dus niet meer. De bezorger van de Volledige Werken had gewoon geen tijd. ‘In de jaren ’60 verloor het hoogleraarschap in een hoofdvak met vele honderden studenten het laatste marginale restje vrije tijd, mede doordat de sprongsgewijs toenemende universitaire verplichtingen en ontwrichtingen het onderwijs moeilijk maakten en het onderzoek vrijwel onmogelijk’. Aldus het voorbericht van deel xi.
Stuivelings rapport over de ontwrichting aan de universiteit die hem de tijdige bezorging onmogelijk maakte deed mij denken aan zijn collega L.
de Jong die met een even grote of nog grotere éénmanstaak bezig is en bij de presentatie van een nieuw deel de verzamelde journalisten eens een exposé gaf van zijn gezondheidstoestand. Hij was wel ziek geweest, maar nu toch weer helemaal beter en in staat de tweede wereldoorlog volgens plan voort te zetten. Van Stuiveling mogen we, nu hij met emeritaat is, wat Multatuli betreft hetzelfde hopen.
De uitgave van de volledige werken van Multatuli als een éénmanszaak. Daarin blijft bij de geweldige verdiensten van de bezorger toch iets onbevredigends zitten. Het is waar, er is van oudsher ‘medewerking’, tegenwoordig van Henri Ett, Tristan Haan, H.H.J. de Leeuwe en P. Spigt. De eigenlijke redacteur is en blijft Stuiveling en zijn persoonlijke lotgevallen beheersen ook die van deze buitengewone literair-historische onderneming, misschien de belangrijkste die er na de oorlog op dit gebied in Nederland is geweest.
Het bezwaar van de vertraging door éénmanswerk is gebleken en nu wellicht opgeheven. Maar er is nog iets anders. Het is meer in het bijzonder éénmanswerk van de voorzitter van het Multatuli Genootschap. Ook Stuivelings medewerkers behoren, op Haan na, allen tot de inner circle van dit eerbiedwaardig genootschap en het is onmiskenbaar dat er daardoor om deze uitgave de sfeer hangt van de Amsterdamse Korsjespoortsteeg en omstreken.
Hiermee is natuurlijk niets ten nadele van deze Steeg gezegd. Zonder Multatuli Genootschap dat al die jaren de schriftelijke nalatenschap van Multatuli heeft beheerd en sinds kort een eigen huis heeft met een behoorlijke museum- en werkruimte (waarvan ikzelf van tijd tot tijd graag gebruik maak), zouden er waarschijnlijk niet eens Volledige Werken verschijnen.
Ik bedoel ermee dat de uitgave van de documentaire delen van deel viii af min of meer het stempel draagt van een ‘huisuitgave’: stukken uit de collectie van het Multatuli Museum en wat daaraan door de grote speurzin van de vroegere conservator Henri Ett was toegevoegd, plus wat zich eventueel nog in de naburige Amsterdamse universiteitsbibliotheek bevond. Aan deze uitgave is, ook wat het nu juist verschenen deel xi betreft, geen werkelijk grondige zoekactie naar onuitgegeven documenten
in andere bibliotheken, particuliere verzamelingen en archieven voorafgegaan. Het zou waarschijnlijk ook ondoenlijk zijn geweest, want meer dan Henri Ett op dit gebied in zijn eentje heeft kunnen presteren was ondenkbaar.
Ondenkbaar tenminste indien men binnen het denkraam blijft van de particuliere organisatie, de vereniging van gelijkgezinden, die het Multatuli Genootschap is. Zowel financieel als personeel was voor particulieren niet meer mogelijk. Het gevolg is wel dat er merkwaardige leemten zijn in de ‘Brieven en documenten’. Het is geen toeval dat de laatste jaren belangrijke vondsten van multatuliana zijn gedaan buiten het Multatuli Genootschap om. In Tirade, Maatstaf en Hollands Maandblad zijn brievencollecties en documenten gepubliceerd die in vorige delen van de Volledige Werken opgenomen hadden moeten worden – als ze bekend waren geweest.
Hier is gedeeltelijk het effect merkbaar van anti-genootschapsgevoelens bij sommige nazaten van de uitgebreide Douwes Dekker-clan. Na de rellen die er door ‘t fanatisme van enkele vooroorlogse multatulianen rond Multatuli’s zoon hebben gewoed, zijn bepaalde familieleden kopschuw geworden en werden belangrijke collecties achter slot en grendel gehouden. Dit is nu veel minder het geval en op de laatste jaarvergaderingen van het genootschap waren ettelijke Douwes Dekkers aanwezig.
Daarnaast kan ik het haast aan niets anders dan aan Korsjespoortse geografische beperktheid van horizon toeschrijven dat er ook heel belangrijke brieven uit de Leidse universiteitsbibliotheek aan de aandacht van Stuiveling en zijn medewerkers zijn ontsnapt, hoewel ze van oudsher gewoon in de handschriftencatalogus vermeld stonden. Tot deze categorie behoren de brieven uit de collectie-Kruseman die in april 1975 door Annelies Dirkse in Tirade zijn gepubliceerd. Ze beslaan hoofdzakelijk de periode van Dekkers verlof 1853-1855 en hadden dus in deel ix opgenomen moeten worden, net als de brieven van en aan Pieter Douwes Dekker, de Helderse dominee, die J. Kortenhorst in december 1975 uit familiebezit in Tirade publiceerde. In Leiden zijn nog enkele brievencollecties van en aan Multatuli aanwezig, die nu door een daar intussen actief geworden Multatuliwerkgroepje in het licht gegeven zullen worden. De memoires
van Dekkers zeevarende zwager Cornelis Abrahamsz, de vader van Sietske, die aanwezig bleken te zijn in het Nederlands Scheepvaart Museum en waaruit ik belangrijke passages publiceerde in Hollands Maandblad van april 1976, hadden in deel x aangehaald moeten worden. Enkele heftige scènes tussen vader en dochter over oom Dek uit dit stuk hadden trouwens nog in deel xi vermelding verdiend.
Aan de tot Amsterdam beperkte horizon van de Korsjespoortsteeg zal het ook gelegen hebben dat vóór de publikatie van de ‘Indische’ delen brieven en documenten geen onderzoek is gedaan in de Indonesische archieven. Zelfs als er in de magere jaren ’50 geen geld beschikbaar was voor zulke toen als culturele extravaganties beschouwde ondernemingen, moet er toch wel iemand in Indonesië te vinden zijn geweest die er iets aan had kunnen doen? Een onderzoek in het Indonesische staatsarchief in het raam van een Mutatuli-studiereis in 1976 leverde mij naast enkele aardige kleinigheden de grote vondst op van Multatuli’s 36 foliovellen lange geschrift over het Indische strafrecht uit 1849, waarin tal van maatschappelijke problemen door hem belicht worden. (Zie Hollands Maandblad van december 1976.)
Al deze brieven en documenten zijn van grote betekenis voor de jaren 1840-1856, de tijd die ‘De weg naar Lebak’ genoemd kan worden. Veelmeer dan we ons op grond van de documentaire delen viii, ix en x van de Volledige Werken bewust konden zijn, was Dekker in de tijd vóór Lebak al op weg náár Lebak.
Ik vraag mij in gemoede af: wordt het geen tijd om de redactionele medewerking aan de komende delen van de Volledige Werken uit te breiden tot andere universiteiten en instellingen dan die in Amsterdam, nu men ook elders wetenschappelijk bezig is met Multatuli en met de Nederlandse literatuur in de 19e eeuw? Een begin tot verbreding van de basis (of liever: horizon) is er als het plan tot uitgave van een halfjaarlijks periodiek ‘Multatuli’ doorgaat, waarbij naast de Korsjespoortstegers ook en vooral Leidenaren betrokken zijn.
Het zou mogelijk moeten zijn langzamerhand uit de sfeer te raken van het ‘multatulianisme’ in engere zin, dat gek genoeg tot in onze tijd nog ruzies van de Korsjespoortsteeg met zulke voortreffelijke Multatuliken-
ners als Rob Nieuwenhuys en W.F. Hermans kon veroorzaken.
Controversieel zal Multatuli altijd wel blijven maar de waardering en belangstelling hoeven zeker niet minder te worden naarmate de wat ouderwetse ‘verering’ afneemt.
Van de behoefte aan zo objectief mogelijk informatie zijn deze Volledige Werken⋆ zelf de getuigenis.
Slechts heel zelden zijn er tekenen van een tot de feiten doordringend subjectivisme. In deel xi zou dit het geval kunnen zijn in de voorstelling van zaken bij de afrekening van Van Lennep in 1863. Toen Dekker in oktober 1863 financieel geheel aan de grond zat, vroeg hij Van Lennep alsnog de uitbetaling van de (halve) winst op de Havelaar. Van Lennep wilde wel maar eiste eerst herroeping van de beschuldiging dat hij ‘baatzuchtige speculatie’ met de Havelaar had bedreven. (Hij maakte zich alleen zorgen over de verdenking dat het hem om géld te doen was geweest. De veel emstiger beschuldiging dat hij om politieke redenen met de Havelaar had gemanipuleerd zag hij juist als een verdienste.) Hij stuurde Dekker een rekening courant over de jaren 1860-1863 met een batig saldo van f 1054.76½. In de Brieven zoals Mimi die in 1912 publiceerde (Wereld Bibiliotheek deel iv) stond de eerste post als volgt omschreven: ‘Voor den Max Havelaar betaald f 1200,-.’
De oorspronkelijke tekst die Dekker ontving is niet bewaard gebleven, maar wel bevindt zich in het archief-Van Lennep (Amsterdamse U.B.) een exemplaar van de rekening courant in Van Lenneps handschrift, waarvan de eerste regel luidt: ‘1860 Voorschot aan den Hr. D.D. f 1200’. Stuiveling neemt aan dat hier boos opzet in het spel was: Dekker kreeg een exemplaar van de rekening courant dat op verkoop van de Havelaar wijst, maar in zijn eigen exemplaar gebruikt Van Lennep de betere term ‘voorschot’. Aan deze zaak wijdt Stuiveling een vergaand commentaar
over de emoties die Dekker hierbij gehad moet hebben.
Ik vraag me echter af of het juist is de tekst van Mimi, die toch elders heel wat vergissingen begaat, zoveel bewijskracht te geven tegenover het enige authentieke exemplaar van de rekening courant waarover we beschikken. Van Lennep had het proces om de eigendom van de Havelaar deugdelijk gewonnen en dat de 1200 gulden die hij Dekker in Brussel had betaald altijd maar een voorschot waren op de opbrengst van de uitgave was nooit een punt geweest.
II
Maar genoeg zout op slakken gelegd. Wat een fascinerend boek is weer dit elfde deel uit de Verzamelde Werken! Wat een rijkdom aan nieuw materiaal en wat een verhelderende rangschikking van de brieven en documenten. Voor het eerst worden die ellendige jaren 1862-1866 echt duidelijk voor wie zich de moeite wil geven dit omvangrijke deel van 826 pagina’s helemaal door te nemen. (Ik laat nu het merkwaardige bijverschijnsel van deze wetenschappelijke uitvoerigheid waarop ik in een dagbladbespreking heb gewezen maar terzijde, namelijk het feit dat de prachtige brieven van Multatuli zelf enigszins ondergesneeuwd raken door alle documenten erom heen, wat in de beknopte uitgave van Mimi natuurlijk niet het geval was.)
Er bleken zelfs nog tientallen pagina’s brieven van Dekker aan Mimi aanwezig te zijn, die zij wel voor publikatie had klaargemaakt maar om een of andere reden niet in haar eigen brievenuitgave heeft opgenomen. De liefdesbrieven van Dekker aan Mimi in de jaren 1862, 1863 en 1864 blijken alles bij elkaar zeker te vergelijken met de meer bekende ‘verlovingsbrieven’ aan Tine uit 1845. Samen met de Minnebrieven (1861) die geheel op het lijf van Sietske zijn geschreven, if you’ll pardon the expression, beschikken we nu over de complete literaire weerslag van de drie hoogtepunten in Dekkers liefdesleven. Voor Dekker maakte het weinig verschil of hij nu iets aan het schrijven was wat een boek zou moeten worden of rechtstreeks in briefvorm aan iemand persoonlijk. Dit geldt niet alleen
Tine, Sietske en Mimi (in de Minnebrieven staan over de familie ‘Kappelman’ ofwel Abrahamsz dezelfde opmerkingen als over de familie Hamminck Schepel in de brieven aan Mimi), het gaat ook op voor een aantal vrienden. Ze kregen uitvoerige uiteenzettingen, die zonder veel veranderingen in de Ideeën opgenomen konden worden.
Zo blijkt het bekende nummer uit de tweede bundel Ideeën over ‘het welzijn des volks’ (nr. 451, vwiii, pag. 74 e.v.), dat in briefvorm is geschreven, inderdaad een brief te zijn geweest aan Dekkers Haagse vriend Jacques Hotz, met wie hij in deze jaren veel contact had over maatschappelijke vraagstukken. Toen deze brief in de Ideeën werd opgenomen, voegde Dekker er een deel aan toe dat voor de Nederlandse sociale geschiedenis van grote betekenis zou worden: het gezinsbudget van een Nederlandse arbeider in 1864. Het is het oudst bekende gegeven van deze aard en slaat op het gezin van de knecht op een houtzaagmolen Klaas Ris, die blijkt van een weekinkomen ad zes gulden welgeteld 22½ cent in de week beschikbaar te hebben voor kleding, schoeisel etc.
Klaas Ris was dat unicum uit het midden van de 19e eeuw: een geletterde werkman. Dekker moet hem hebben leren kennen in de kring van de vrijdenkersbeweging De Dageraad, waarin hij zich in deze jaren bewoog. De Dageraad was op zijn beurt voortgekomen uit de onafhankelijke vrijmetselaarsloge Post Nubila Lux, waarin Dekker als vanzelfsprekend zijn eerste verdedigers in Nederland had gevonden. (Dekker heeft zelf later wel eens wat lelijks geschreven over de clubkant van de vrijmetselarij maar onmiskenbaar is dat hij er heel wat aan te danken had. Van Lennep, zijn eerste uitgevers d’Ablaing en Günst, financiële helpers als Kallenbach van den Bosch, rentmeester van Loge-Grootmeester prins Frederik, en vele anderen uit zijn kring behoorden ertoe.)
Een van de nieuwe bronnen in deel xi is het 19e eeuwse notulenboek van De Dageraad, waarin menig kleurrijk detail over Dekkers optreden in Amsterdam is opgetekend. En wat lees ik daarin nog meer? Dat Sietske, voor mij toch al de aardigste van alle vrouwenfiguren rond Multatuli (en Mimi dan? – nou ja, Mimi wist iets te goed hoe ze tenslotte bij haar vereerde schrijver alle concurrentie kon uitschakelen) in 1864 als eerste vrouw lid is geworden van De Dageraad. Op 2 oktober hield Sietske Abra-
hamsz voor De Dageraad een lezing over de emancipatie van de vrouw. Waarna het volgende zich afspeelde: ‘President noodigd de Heer de Jong uit te repliceeren. De Heer de Jong houdt daarop eene rede waarin hij betoogd dat de vrouw aan de man onderdanig moet zijn. Pres. zegt hem daarvoor dank en geeft de Spreekster in overweging met de Spreker in discussie te treden, hetgeen zij afslaat wijl zij meent geen einde aan die discussie te zien. Daarop volgt tusschen Pres. en de Heer de Jong een discussie waarbij de laatste in drift de vergadering verlaat.’
Van De Dageraad was Dekkers uitgever d’Ablaing van Giessenburg lange tijd voorzitter en een van de belangrijke nieuwe bronnen voor de kennis van Multatuli’s leven is de collectie brievenboeken van d’Ablaing waarvan voor deel xi een ruim gebruik is gemaakt. Ja, de vertraging van deel xi wordt door Stuiveling ten dele toegeschreven aan de tijdelijke verdwijning van het belangrijke copieboek over deze periode ’62-’66 door de gedwongen opslag van de bezittingen van het Multatuli Genootschap. D’Ablaing die zich voor de multatulianologie toch al onsterfelijk had gemaakt door zijn herinneringen aan Dekker te noteren (inbegrepen de enige uitvoerige persoonsbeschrijving die er- van hem bestaat) en elk stukje papier dat op zijn beroemde auteur betrekking had te bewaren, geeft ons in zijn brievenboeken een dramatische inside view op de moeilijke jaren 1862-65. De steeds meer gespannen verhouding tussen schrijver en uitgever en de informatie die d’Ablaing op hun verzoek in brieven aan Dekkers vrienden over hem verschaft, completeren het beeld van de ellende. Lastiger auteur kan er nooit bestaan hebben. Dekker en D’Ablaing waren overeengekomen het werk van Multatuli voor gezamenlijke rekening uit te geven. Twee dromen van gouden bergen maken nog niet één halve werkelijkheid. D’Ablaing had het ongeluk dat Dekker na de Minnebrieven, de eerste bundel Ideeën en de Vrije Arbeid-brochure in moeilijke publiciteitsjaren belandde. Hij schreef niet minder dan voorheen, maar niet voor publikatie. Hier kan ik het niet met Stuiveling eens zijn als hij in een overigens aantrekkelijk aforisme zegt: ‘Als hij geen geld had kon hij niet schrijven; als hij wel geld had, behoefde hij niet te schrijven’. Het lijkt op wat Dekker zelf aan Busken Huet antwoordde toen die hem voorstelde voor De Gids te schrijven: ‘Waarlijk, als ik schrijven kon voor
den gids, dan zou mijn toestand niet zoodanig zijn dat ik voor den gids zou behoeven te schrijven.’ (xi 657)
Maar net als bij Stuivelings aforisme moet je hier niet zozeer aan schrijven als wel aan publiceren denken. Want schrijven, daarmee kon hij ook onder de beroerdste omstandigheden niet ophouden. Zijn vriend Kallenberg van den Bosch, die hem nooit in de steek liet, kreeg in het Koblenzer hongerjaar 1866 een brief die in druk negen pagina’s beslaat. Tine, Busken Huet – zelfs in die zomer toen Dekker weken achtereen geen warme maaltijd kreeg en echt honger leed, ontvingen zij lange brieven waarin hij zijn positie verdedigde tegen de goedbedoelde, maar verkeerd uitgepakte poging van de Hollandse vrienden om geld in te zamelen – voor Tine.
Dekker was woedend omdat uit de circulaire die over deze zaak verspreid werd bleek dat men hem niet met geld vertrouwde. Fraai was deze manoeuvre van de Hollandse burgerheren Potgieter, Busken Huet, Van Vloten e.t.q. niet, maar het was toevallig wel zo dat Dekker met Mimi onder voor niemand nog duidelijke omstandigheden in Koblenz huisde en Tine met haar twee kinderen in Amsterdam ten laste van D’Ablaing kwam.
D’Ablaing had zelf geen geld Dekker had de gewoonte met een beroep op de ‘gezamenlijke rekening’ wissels op de uitgeversfirma te trekken, maar van de contraprestatie in de vorm van nieuw werk kwam weinig of niets. Toen D’Ablaing hem eerst uitkocht en daarna voorstelde nieuwe schulden te voldoen in de vorm van bijdragen aan zijn tijdschrift Omnibus was Dekker woedend. Hij sprak van een ‘smouzenstreek’, de enige keer dat ik zo’n lelijk scheldwoord bij hem ben tegengekomen, maar D’Ablaing liet zich blijkens zijn brievenboek ook niet onbetuigd. Aan iemand die naar Dekker en Tine informeerde schreef hij: ‘Haar man schijnt, zijn pseudoniem Multatuli getrouw, nu hij toch reeds zooveel gedragen heeft, maar voor goed den bedelzak opgenomen te hebben. Dat is gemakkelijker avontuurlijker en interessanter dan als de eerste de beste te werken voor zijn brood.’ Een paar maanden later toen al genoeg bekend moet zijn geweest dat Dekker in Duitsland straatarm was, legde hij er nog een schepje op: ‘Dekker zit nog altijd te Coblenz, naar ik hoor,
want sedert hij gezien heeft dat hij mij niet verder plunderen kon, ontving ik geen taal of teeken meer van hem. Het zal mij hoogst aangenaam zijn voortaan niets meer met Dekker of zijne familie te doen te hebben; het is een rechte zigeunerstroep, ongelukkig degene die er mede in aanraking komt.’ (Volgens d’Ablaings ‘Persoonlijke Herinneringen’, een boek dat na zijn dood in 1904 uit zijn nagelaten papieren is samengesteld, is er in januari 1867 nog een korte briefwisseling tussen hem en Dekker geweest. Ze eindigde met een opgave van wat D’Ablaing nog te vorderen had: een bedrag van f 305,75, inbegrepen kamerhuur voor Tine die bij hem op zolder gewoond had, ‘kachelhuur etc.’ en zelfs vijftien cent briefpost voor een brief uit Brussel niet te vergeten.)
Toch blijkt uit Dekkers correspondentie in deze droeve periode dat mensen die zich een beetje in zijn positie wilden verplaatsen konden rekenen op dankbaarheid, spontaniteit en warme vriendschap. En op een ruime tegenprestatie in de vorm van lange brieven over zichzelf en van alles en nog wat, de enige ‘betaling’ die Dekker kon geven. Bij alle kritiek die zelfs in deze hongerzomer op hem mogelijk blijft – het is onmiskenbaar dat hij Tine in de steek heeft gelaten en wel eens geld van goedgeefse vrienden krijgt zonder haar te laten meedelen – steekt hij toch gunstig af bij de collega-schrijvers met wie hij in aanraking is en die niet te beroerd zijn om (op hun voorwaarden) iets voor hem te doen: de sluwe Van Lennep, de berekenende Van Vloten, de fatsoenlijke maar terughoudende Potgieter en de o zo voorzichtige bangbroek Busken Huet.
Het merkwaardige is dat alleen Tine het in eerlijkheid tegen Dekker kan opnemen. De hartstochtelijke brieven aan haar vriendin Stéfanie in Italië die in dit boek zijn opgenomen, vormen een melancholieke tegenmelodie op het dubbelthema overmoed en zelfbeklag van Dekkers brieven uit deze tijd.
III
Hoe sterk bij Dekker particuliere en openbare geschriften in elkaar overgingen blijkt misschien het best uit de laatste ‘nieuwe’ bron voor de ken-
nis van zijn leven uit deel xi die ik wil aanstippen: de bijdragen Van den Rijn in de Opregte Haarlemsche Courant. De eerste daarna was door Busken Huet uit particuliere brieven van Dekker samengesteld.
Ik denk niet dat iemand de journalistieke werkzaamheid van Dekker ooit zo compleet onder ogen heeft gehad als ze nu hier verzameld is. Misschien moet je zelf buitenlands correspondent en redacteur buitenland zijn geweest om ze helemaal op waarde te schatten (W.F. Hermans noemde ze saai, ik vind ze fascinerend), in elk geval verschaffen ze heel wat informatie over het Duitse Rijnland in de tijd dat Dekker er woonde. Ingepast – zoals hier – in de correspondentie met Busken Huet laten ze ook zien wat die plannen van Dekker om een eigen dagblad uit te geven nu eigenlijk betekenden. Het is gebruikelijk wat te smalen over de would be journalist Dekker als hij weer over zijn kranteplannen begint. Zou die man in staat zijn geweest tot regelmatig werk zoals een krant nu eenmaal nodig heeft?
Nu, ik moet zeggen er wel eens zo over gedacht te hebben (en wat erger is: geschreven ook), maar na lezing van deze eerste serie Van den Rijnartikelen ben ik bekeerd. Wat een prima buitenlands correspondent was Eduard Douwes Dekker te Koblenz! Van half juli tot eind december 1866 schreef hij 35 artikelen, die naar de eis van de tijd, of van de heren Enschedé, de eigenaren van de Opregte Haarlemmer, in de men-schrijft-uit-Frankfortstijl waren opgezet. Ze doen daardoor soms een beetje ouderwets aan, maar in feite is er tussen 1866 en 1978 in het vak van buitenlands correspondent weinig veranderd. Ook nu nog zijn de buitenlandse dagbladen de voornaamste nieuwsbron van de correspondent, al zal hij zich zelden meer zo bloot geven dat hij bij elke passage vermeldt uit welke krant hij dit nu weer heeft opgediept. Nog steeds geldt het schitterende adagium van Dekker in een brief aan Busken Huet, die op ‘objectiviteit’ had aangedrongen: ‘Dat streven naar objectiviteit zou ik toejuichen – neen, ik juich het toe, maar – dan moet men geen courant uitgeven. Wat men zeker weet, kan op een klein blaadje.’ (vw xi-674.)
En zijn ervaring met wat de Opregte Haarlemmer als objectief beschouwt: ‘De Haarlemmer wijkt er dan ook vaak van af en geeft (zooals ik ook wel gedwongen ben te doen om niet niets te zeggen) het bestaan
eener meening als een objectief feit. Dusdoende is ‘t begrip van objectief en subjectief zeer betrekkelijk, niet waar? Zo is ‘t bestaan van Beelzebub een feit in meening, en de maan heeft, zeer objectief wáár, een menschengezigt in de verbeelding van ‘t kind. Och, ‘t wordt woordspel. Het geheele verschil is dat de Haarl, zich nu en dan dekt door een “men zegt”, “wij vernemen”, “het journaal…” schryft. Nu, dat zeggen, vernemen en schryven zal wel feit zijn. Vaak zelfs is ‘t niet de moeite waard om te onderzoeken of ‘t iets anders is.’
Het is bekend welke vondst uit de journalistieke trucdoos Dekker toepaste om de heren Enschedé met hun eigen wapens te verslaan toen Busken Huet hem verzocht geen eigen meningen meer in zijn berichten te verwerken. De hedendaagse journalist neem zijn toevlucht tot ‘Haagse kringen’ als hij zijn eigen voorkeur uit een reeks van beschikbare opinies weergeeft. Dekker vond eenvoudig een eigen krant uit om er zijn mening aan te kunnen ontlenen: de Mainzer Beobachter. Talrijke malen geeft de Mainzer Beobachter commentaar op wat een andere krant schrijft. Nu je weet dat hier Dekker zelf aan ‘t woord is – het werd overigens pas in juli 1869 ontdekt, waarmee na drie jaar het correspondentschap een ontijdig einde nam – is het gemakkelijk genoeg vast te stellen dat al die ironische zinswendingen en sarcastische commentaren op de Rijnlanders die zich na de Pruisische overwinning in 1866 plotseling ook allemaal een beetje Pruisisch gaan voelen, ‘typisch Multatuli’ zijn. In 1866 zelf zal het toch niet zo gemakkelijk zijn geweest verschil te zien tussen de Mainzer Beobachter en kranten als de Kreuz-Zeitung en de Coblenzer Zeitung, die ook veelvuldig worden geciteerd. Ze konden af en toe heel aardig uit de hoek komen in hun eigen commentaren op het gedrag van de Frankforters, Hessen en Rijnlanders in deze oorlogstijd. (Frankfort, de vrije Duitse rijksstad, verloor in de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog haar onafhankelijkheid. Dekker zelf was kennelijk pro-Pruisisch, d.w.z. voorstander van de Duitse eenheid, maar citeerde toch vaak berichten over Pruisische druk op de voorstanders van de locale onafhankelijkheid.)
De Kreuz-Zeitung is de bekende pro-Pruisische en oer-conservatieve krant – wat nog niet hetzelfde hoefde te zijn – uit die dagen, maar de Coblenzer Zeitung komt soms met zulke multatuli-achtige opmerkin-
gen dat de verdenking rijst: zou dit óók een vondst van Dekker zijn? Zo wordt in een Van den Rijn van 19 december 1866 een bericht uit de Coblenzer Zeitung overgenomen over een hoogleraar ‘met negatief traktement’ (hij is onbezoldigd buitengewoon hoogleraar in de wijsbegeerte te Bonn maar moet bijdragen in de weduwenkas) dat wel heel multatuliaans klinkt.
Zonder in de gelegenheid te zijn geweest na te gaan of alle ontleende berichten werkelijk in al die kranten hebben gestaan, kon ik wel vaststellen dat er in 1866 in elk geval een Coblenzer Zeitung heeft bestaan.⋆
Busken Huet was redakteur van de Opregte Haarlemsche Courant, maar laat geen gelegenheid na aan Dekker duidelijk te maken dat hij niets te vertellen heeft. ‘Mijne eigen positie bij de H. Courant is die van een ondergeschikte, die vragen moet’ (xi-635) en elders noemt hij zich ‘een bediende’. De kopij die Dekker stuurt is aanvankelijk veel te lang. ‘Ik bid u, geef u den tijd om kort te zijn’, bidt Busken Huet. Dekker wil voor zijn vijftig gulden in de maand, later teruggebracht tot de helft, méér leveren. Het bedrag is voor die tijd ook zo gek nog niet en lange tijd zijn dit praktisch de enige verdiensten waar Dekker op kan rekenen. In september 1866 kondigt de Opregte een prijsverhoging per i oktober aan maar de lezers wordt dan ook een betere en uitgebreider krant in het vooruitzicht gesteld. Dekker heeft ervan kunnen profiteren, niet financieel, wel doordat zijn stukken blijkbaar langer mogen worden en minder de tegenzin opwekken van de heren Enschedé.
In november 1866 stelt Dekker Busken Huet serieus voor samen een eigen krant op te richten, het plan waarvoor hij jaren eerder in Amsterdam en met D’Ablaing van Giessenburg al moeite had gedaan. Samen met Huet zou het kans van slagen hebben gehad. Dekker bewees in elk geval tot regelmatige bijdragen in staat te zijn. Maar Busken Huet voelde er niet voor. ‘Ik ben te bang om de mijnen in ongelegenheid te brengen en voor Nederland en de Nederlanders heb ik dat niet over.’
De hang naar bestaanszekerheid was bij Huet omgekeerd evenredig aan
die van Dekker. Zoals bekend vertrok Huet een paar jaar later naar Nederlands-Indië met een uiterst dubieuze en geheime regeringsopdracht om als redacteur van de Java Bode de veel te liberale pers daar mores te leren. Na enige moeilijkheden toen het geheim was uitgelekt, richtte Huet een eigen krant op die door de toon van zijn hoofdartikelen radicaal-imperialistisch mag worden genoemd.
Geen groter voorstander van de Atjeh-oorlog dan Busken Huet in 1873 en later. Geen groter tegenstander trouwens dan Multatuli! Maar dat is nog toekomst. In 1866 is alles rustig in het vaderland en de twee antipoden verdienen beiden een karige boterham aan dezelfde krant. Aan de Rijn is het minder rustig. Dekker heeft gelezen dat er een brochure over Pruisen en Nederland is verschenen. In december vraagt hij Huet hem het stuk te sturen. Hij voelt ‘begeerte dat boekje te lezen, wyl ik gis dat ik daarover iets zal te zeggen hebben.’ En: ‘’t Zou wel vreemd wezen als onder de factoren die verhouding van Holland tot Pruisen bestemmen niet ook de groote droevige factor was: de verrotting van den Nederl. Staat! En dan ben ik op myn topic, de eenige die my kan aandryven tot meespreken.’
Zijn beste topic. Nooit is hij meer op dreef dan wanneer hij zich concreet tegen iets of iemand kan richten. Als Multatuli de vereerde meester, de aanbeden voorganger, de man die zoveel te dragen heeft, kan hij me na Lebak soms danig de keel uithangen. Als Eduard Douwes Dekker nooit.
- ?
- Ook in deel xi is de vreemde gewoonte gehandhaafd dat op het omslag wordt gesproken van Volledig Werk en in het binnenwerk van Volledige Werken; de nummering is binnenin met romeinse cijfers en op het omslag met arabische. Verder is de verzorging weer even voortreffelijk als bij alle door Salden ontworpen dundrukken van Van Oorschot.
- ?
- Gerd Hagelweide: Dt. Zeitungsbest?nde in Bibliotheken und Archiven. D?sseldorf 1944.