Paul Willems
Maarten Koning
‘Ik wil met je rijen, langs de rozen rood, maar je mag niet schreien, ik ben immers bij je, en je bent al groot, en je bent al groot.’
(Het Bureau 1, p. 679 en hb 2, p. 33)
‘jan. 1957-juli 1959, sept. 1959-maart 1962’ staat er op blz. 1207 van Bij nader inzien. De vakantiemaand heeft Voskuil plichtsgetrouw weggelaten: dàt was vakantie en géén werk. Zo kennen we Koning/Voskuil uit Het Bureau.
Maarten Koning is ook de hoofdpersoon in Bij nader inzien, het boek waarin Voskuil Maartens studententijd in Amsterdam beschrijft en vertelt hoe diens vriendenkring mettertijd verandert. Enkel de vriendschap, of beter: het contact met Klaas en Henriette houdt stand tot in het laatste deel van Het Bureau. De anderen, Paul, Rosalie, Hans, David en Flap zijn verdwenen of komen hooguit nog eens terloops ter sprake.
Helemaal in het begin van Bij nader inzien, in oktober 1946 gaat Maarten op bezoek bij Klaas. Klaas leest voor uit z’n dagboek, waarna Maarten zegt dat hij een verhaal heeft geschreven waarin eigenlijk dezelfde dingen staan als in het dagboek van Klaas. Hij wil dat wel voorlezen. Het verhaal gaat over een ridder die te paard het kasteel van de koning, zijn vader, verlaat en terechtkomt bij zijn vrienden die liggen te rusten op het gazon.
‘En dan,’ [schrijft Maarten], ‘begint één van hen te spreken met onze gedachten:’
‘Zover wij kunnen zien is de ruimte, en verder, waarin onze aarde verzinkt als een smeltende vlok in het duister. Hoe zouden we dan nog kunnen geloven in onszelf of onze soort? Uit het Niets komt alles, in het Niets vergaat het, in de korte tussentijd hult het zich in een schijn van waarden. Om het bezit van deze schijn is de wereld veranderd in ellende en haat, bedrog en afgunst, waar het besef zou moeten heersen dat alle streven zinloos is, alle winst verlies. Zullen wij wél de kracht vinden om te blijven liggen, of zal ook voor ons de spanning te groot worden en zul-
len we morgen al onze paarden bestijgen om mee te doen in de jacht naar bezit, of kennis, verlangend alleen om te vergeten, of bezeten van angst ons een god te bouwen die zin moet geven aan wat stervend zinloos zal blijken? Als er Bezit was, dan zou het geld niet stinken. Als er Kennis bestond, zouden de boeken niet stoffig zijn. Als er werkelijk een god regeerde, dan zouden we hem moeten haten. Want beter is het om nooit te worden geboren, dan speeltuig te zijn van een hoger wezen, dat zich in onze wanhoop verlustigt. Geen god, geen goed, geen kwaad, geen bezit en geen kennis, ik weet niet of met die gedachte te leven is. Want broos is een levensgeluk, afhankelijk van de erkenning van het Niets als het enige ware, en onaanvaardbaar lijkt de mens die naar de dood verlangt, maar het leven lief heeft. Misschien zullen we daarom teruggaan en onszelf bedriegen om ons op ons sterfbed, beschaamd, deze dag te herinneren.’ Hij zwijgt. (bni, p. 41)
Dat is, bij gebrek aan een betere term, de nihilistische geloofsbelijdenis die Maarten Koning uitschrijft als twintigjarige, en die hem ook als 63-jarige tot op de laatste bladzijde van Het Bureau nog behoedt tegen illusies. Ik heb die passage sedertdien al wel twintigmaal gelezen en ze bezorgt me altijd opnieuw kippevel. Inhoudelijk is dat een solide stuk en het is bovendien geschreven in een plechtige, serene taal die woord voor woord rust uitstraalt: ‘Broos is een levensgeluk, afhankelijk van de erkenning van het Niets als het enige ware, en onaanvaardbaar lijkt de mens die naar de dood verlangt, maar het leven lief heeft.’ Ik kan me een vrolijker grafschrift indenken, maar niet een dat filosofisch eerlijker is.
Dàt is de bodem van de put, dààr zitten we op het bot. Dat is het beginpunt van alles en al wat volgt kan dus enkel maar beter zijn, maar het hoeft dat niet te zijn. Ga er in elk geval niet vanuit of verwacht niet dat het beter mòet zijn. Als het beter is, dan is dat meegenomen en kan je daar blij mee zijn. Punt.
In elk deel van Het Bureau zit wel een passage die naar die fundamentele levenshouding verwijst. Het gebeurt meermaals dat Maarten niet in slaap geraakt en dat Nicolien door z’n gewoel wakker wordt.
‘Waaraan denk je dan?’
Hij dacht na over een antwoord. ‘Dat een leven dat zo is, zinloos is, geloof ik.’
‘Maar dat wist je toch allang?’
Dat was waar.
‘Denk daar nou maar niet meer aan en probeer nou maar te slapen.’
(hb 3, p. 430)
Die levenshouding of dat wereldbeeld impliceert niet dat je niet je best moet doen. Integendeel, want alles wat volgt is te wijten aan jezelf en aan je eigen kracht. Je mag niet vluchten zegt Maarten heel dikwijls tegen Frans Veen, want dat is een teken van zwakte. Maarten vraagt, of eist zelfs, dat mensen zelfstandig en sterk zijn.
‘Gee mij een man die sè wat waar es as die duiwel daar es. Die doet wat reg es, ook as die regter weg es. Die trou aan sy geweten blij, ook as hij straf in plaats beloning krij.’ (hb 1, p. 605)
Probeer het maar: in niks geloven en dat eisen.
Maarten probeert het. Hij gelooft niet in z’n werk en het stelt zijns inziens allemaal niks voor, maar hij wil het wel zo goed mogelijk doen, ‘zoals een timmerman een kast maakt’. Hoewel dat niet geloven in z’n werk gerelativeerd moet worden: hij gelooft niet in de wetenschap voor zover het maatschappelijk aanzien ervan haar beoefenaars ongenaakbaarheid, pretentie en macht verleent die ze zich comfortabel laten welgevallen. Mensen die zich met behulp van de wetenschap ‘breed maken’, de dikdoenerij, het vakjargon, de pretentie, dat komt Maarten de strot uit. Maarten werkt keihard, niet omwille van die macht of die status, maar omdat hij zich verantwoordelijk voelt. Hij is geschokt wanneer hij merkt dat Beerta niet in het minst geïnteresseerd is in de atlas die ze aan het maken zijn. Maarten vindt die atlas zoals hij initieel is opgezet flauwekul en toch wil hij er het beste van maken. Zijn inzet op z’n werk, zijn opmerkingen op congressen, zijn artikels en besprekingen leiden er zelfs toe dat hij, tot z’n grote ontzetting, de spreekbuis wordt van zijn generatie vakgenoten. Zijn fichesysteem brengt het vak in kaart en geeft het een stevige basis. Telkens wanneer Maarten aan een nieuwe medewerker iets begint uit te leggen over het vak of wanneer hij spreekt op een congres of wanneer hij de nonsens van een of andere collega kan ontmaskeren, straalt het enthousiasme en de begeestering uit de tekst. Op z’n vakgebied is Maarten sterk.
‘En wat is onze functie dan?’ vroeg Ad.
‘In de pap spugen! Ontmaskeren!’
‘En dat betaalt de gemeenschap ook.’
‘Ja,’ gaf Maarten toe. ‘Van mij hoeft het niet, maar het heeft in ieder geval nog enige zin.’ (hb 3, p. 30)
Dat verwerven van die sterkte en het eisen van sterkte bij anderen heeft een prijs: het isoleert Maarten. ‘Wat zijn we weer superieur!’ verwijt Klaas hem meermaals. Ergens beweert Maarten dat hij alles heeft wat hij begeert en dat hij diepe minachting heeft voor wat hij niet begeert. Als je dat kan zeggen, dan ben je sterk. Maar die sterkte kan hij niet continu waarmaken, dikwijls tot onbegrip van Nicolien: ‘Als je eenmaal met concessies begint, dan weet je niet meer waar je halt moet houden.’ Waarop Maarten haar terecht verwijt dat dat gemakkelijker gezegd is dan gedaan. Want op daden komt het aan. Wat je denkt is eigenlijk irrelevant: het is het gedrag dat telt. Als Maarten en Nicolien ruzie maken dan gaat het meestal daarover.
‘Geen god, geen goed, geen kwaad, geen bezit en geen kennis, ik weet niet of met die gedachte te leven is.’ Dat is Maartens waarheid en hij is sterk genoeg om die hoeveelheid waarheid aan te kunnen, hij kan er mee leven. Als actief nihilist (?) is dat besef precies een bron van kracht om zelfstandig te leven. God is een virtuele trapleuning waar de mensen zich aan willen vastgrijpen, maar als puntje bij paaltje komt is er geen trapleuning en stort je gewoon naar beneden. Het is daarom beter er van uit te gaan dat er geen trapleuning is, dan bedrieg je jezelf tenminste niet en weet je hoe moeilijk het leven is.
Is dat deprimerend? Ik vind van niet. Blaise Pascal zou beweerd hebben ‘dat alle ellende van de wereld voortkomt uit het feit dat de mensen niet gewoon binnen op hun kamer blijven zitten’. Dat is pas een deprimerend wereldbeeld, dat is een pleidooi voor passief nihilisme, het stimuleert niet, daagt niet uit, zet niet aan tot reflectie en actie om er voor te zorgen dat de ellende op de wereld een beetje afneemt. Liever een klein beetje dan helemaal niks. Wie het kleine niet eert is het grote niet weerd.
Dat is geen groot filosofisch systeem maar een kleine positieve ingesteldheid die je, wanneer je er op let, zeer frequent tegenkomt. Ik zag onlangs een fragment uit het feuilleton ‘Wives and daughters’ waarin Michael Gambon naar een heuvel wijst en vertelt dat hij daar volgend jaar een boomgaard wil aanleggen. ‘Dan laat ik de wereld toch een klein beetje beter en mooier na
dan daarvoor, en dat is toch het beste wat we kunnen doen in de korte tijd dat we hier op aarde rondlopen.’ Maak er gewoon het beste van, maar verwacht niks terug. En doe dat omdat je dat zèlf wil, niet omdat iets of iemand je daartoe verplicht. Daarover gaat Het Bureau. Denk ik.
God, goed, kwaad, bezit en kennis zijn dingen die niet bestaan. Daar corresponderen geen werkelijkheden mee, het zijn vervangbare sociale constructies, het is een vocabularium dat standhoudt zolang het werkt (zegt Rorty). Eis niet dat het moet werken en ga er niet van uit dat het leven onmogelijk wordt wanneer dat vocabularium wegvalt of aan vervanging toe is.
Dat is geen pleidooi of een vrijbrief waarmee je alles kan relativeren en waarmee iedere inzet bij voorbaat afgewezen mag worden omdat het toch niets zou uithalen. Integendeel. Het is een neutrale vaststelling. En helemaal los daarvan staat je eigen morele overtuiging waarmee je de baan op kan op zoek naar gelijkgezinden. Op de achterflap van Rorty’s boekje over de voltooiing van Amerika staat een citaat: ‘Je moet trouw zijn aan een droomland en niet zozeer aan het land waarin je elke dag wakker wordt.’ Het lijkt op Kennedy: vraag niet wat je land voor jou kan doen, maar wel wat jij voor je land kan doen. En bij Voskuil wordt dat nog veel concreter: hij vraagt zich niet af wat hij voor zijn land kan doen, maar wat hij voor de varkens kan doen.
‘Schaam U jeugd die niet naar de sterren grijpt!’, ik weet niet van wie die zin oorspronkelijk is, maar dat doet niet ter zake. Wees trouw aan dat droomland. Ga achter die dromen aan en grijp naar die sterren. En wees een koning in je gedrag in plaats van te proberen dé waarheid te vinden, vermomd als god, als goed, als kwaad, als kennis of als bezit. Hoe onze wereld er uit zal zien hangt van onszelf af, want het is ons gedrag dat bepaalt wat er uiteindelijk waarheid zal worden.
Ik beken dat het gekke associaties zijn die bij me opkomen bij lectuur van Het Bureau, maar dit is wel wat Maarten in praktijk brengt. Hij zal ervoor zorgen dat de zaken draaien zoals hij in eerlijke overtuiging vindt dat ze moeten draaien. Ik ben er daarom ook van overtuigd dat er weinig verzonnen taferelen en dialogen in Het Bureau voorkomen. Ze zijn zo beangstigend herkenbaar in m’n eigen werksfeer. En Maarten gedraagt zich zeer dikwijls hoe ik me zou willen gedragen. Ik vermoed ook dat de lectuur van Het Bureau invloed heeft op mijn gedrag omdat ik een voorbeeld neem aan Maarten, want die doet het goed vind ik. Wat hij doet, doet hij nooit ‘zomaar, omdat het hoort’ maar wel omdat hij een reden heeft en omdat hij het intellectueel kan verdedigen waarom het zo moet. Hij wil daar best openlijk over
discussiëren en hij aanvaardt verschil van mening, maar hij zegt tenminste waar hij voor staat en hij doet nooit gewoon maar datgene wat anonieme of minder anonieme autoriteiten voorschrijven. Gedrag, eerlijk en verantwoord gedrag. Geen geknoei met kostendeclaraties of kilometervergoedingen. Niet per se ook een nieuwe typemachine of bureaustoel willen met als enige verantwoording dat een ander ook een nieuwe krijgt. Daarom voelt hij zoveel pijn en machteloze woede wanneer hij niet anders kan dan toegeven, wanneer hij concessies moet doen. En als Nicolien hem dat dan verwijt, dan maakt hij zich boos.
Maarten ergert zich aan mensen die zich niet naar hun overtuiging gedragen. Daarom houdt hij ons dat Zuid-Afrikaans gedicht voor de ogen als waardevolle leefregel. Overtuigingen hebben en er mooie theorieën op nahouden is makkelijk, maar gedrag is moeilijk. Als je in je gedrag niet trouw bent aan die theorieën, dan stellen ze voor de rest ook niks voor. Ik denk dat er zoveel gedrag in Het Bureau voorkomt omdat voor Maarten iemands gedrag de toetssteen van zijn karakter is. Enkel van Maarten komen we te weten hoe hij zich voelt en wat hij denkt, maar alle andere personages komen tot stand door de beschrijvingen van wat ze zeggen en wat ze doen.
‘Brahms is een proleet!’ zei Balk. Aan zijn gezicht was te zien dat het gesprek hem geïrriteerd had. Hij wipte met zijn voet en wiegde de rest van zijn koffie rond voor hij haar naar binnen sloeg.
Er viel een stilte.
‘Hij heeft toch ook wel een paar mooie dingen geschreven,’ probeerde Flip, voor zijn doen ongewoon voorzichtig.
‘Een proleet kan geen mooie dingen schrijven!’ besliste Balk.
Hij stond op en liep naar het loket. (hb 3, p. 375)
Het Bureau zit vol dergelijke pareltjes. Bart die vertelt dat hij tijdens een wandeling een praatje heeft gemaakt met een varken (hb 2, p. 43). Maarten die z’n schoonmoeder onder tafel een zetje met zijn voet geeft: ‘Moeder denkt dat mijn schoen een hondje is’ (hb 5, p. 888).
Ik besef dat ik de neiging heb om Maarten te idealiseren, maar hij is natuurlijk niet perfect. Hij zit er bijvoorbeeld flink naast wanneer hij Beerta voorrekent hoelang de verwerking van 35.000 vragenlijsten nog zal duren. Dat zou afgerond 700.000 fiches opleveren en à rato van 35 fiches per uur kom je aan 20.000 uur. Tot daar is alles correct. Maar dan loopt het fout.
‘Dat wordt dus 20.000 uur, een week heeft veertig uur, dat is 5.000 weken, een jaar heeft vijftig weken, dat is honderd jaar.’ (hb 1, p. 619) Nee Maarten! Twintigduizend gedeeld door veertig is 500 weken, dat is 10 jaar in plaats van 100. Beerta had het gelukkig niet door.
Toen ik de 14de maart 1998 het eerste deel van Het Bureau kocht, kon ik me niet inbeelden dat toen een unieke leeservaring begon die soms uitgroeide tot een Voskuil-verslaving. Eind april 1998 had ik 4 delen uit en was het wachten tot eind januari 1999. In februari van ’99 begon ik aan Bij nader inzien en dat herlas ik toen ik na deel 6 weer moest wachten op deel 7. Ik zit nu opnieuw halverwege deel 3 en bij zo’n tweede lectuur lees je een ander boek. De eerste keer maak je het mee van dag op dag, zoals Voskuil of Maarten het beleefd heeft, maar bij de tweede lectuur lees je het vanuit het perspectief vanwaaruit Voskuil schreef. Je bent nu deelgenoot aan zijn herinneringen. Bovendien kan je het dan ook lezen als een wetenschappelijk werk van Voskuil: een voorbeeld van een beschrijving van sociale veranderingen, van veranderingen in contexten, en daarbinnen de geschiedenis van iemands dagelijks leven.