[Tirade oktober 2009]
Pepijn Lievens
Vanachter de gordijnen
Franske de postbode heeft zichzelf uitgenodigd om in mijn keuken een jenever te komen drinken. Hij rolt sigaretten maar steekt ze niet op. Hij legt ze bedachtzaam op de keukentafel en draait een nieuwe. Hij zegt dat hij een tevreden man is. Hij wijst naar het embleem van de post op zijn wintertrui. Vertelt dat postbode zijn een schaterlach in zijn hoofd is. Dat zijn buik doet zingen. Zijn hart doet springen. Hem op zijn fiets doet klimmen. Franske is helaas een mislukte volkspoëet. Zijn ogen fonkelen. Hij neemt me vast bij mijn mouw en trekt me mee in zijn verhaal. ‘Mijn eerste ronde zal ik nooit vergeten. Mevrouw De Wit van de Kamersstraat vierendertig was haar ramen aan het lappen. De voorjaarszon trok strepen op het glas. Ze droeg een schort over een mantelpakje. Haar geblondeerde permanent danste. Ik kwam dichterbij. Fiets aan de hand. Ze moet het tandwiel hebben horen knarsen. Ze draaide zich om. Toen was het er. Een moment. Een fragment van een moment. Iets van diep binnenin. Dat duwde om naar buiten te komen. Mevrouw De Wit slaakte een korte, krakerige kreet. Ze liet haar emmer en zeemlap uit haar handen vallen. Stormde haar huis binnen. Amai, dacht ik, die schrikt nogal van een nieuwe postbode. Een week lang zag ik haar niet. Ze was er wel. Ze verborg zich achter de gordijnen.’ Zuchtend schenkt Franske zich nog een glaasje in. Hij dopt zijn vingers in de jenever en strijkt met de vochtige toppen zijn haar in een scheiding. Hij begint rimpels te krijgen. Lachrimpels. Rond zijn heldere ogen. ‘Een week later stond mevrouw De Wit me op te wachten. Haar voordeur aarzelend op een kier. Ze had een brief in haar hand. Een enveloppe met gouden randen. Ze vroeg of ik zo vriendelijk wou zijn om die brief op de postbus te doen. Twee straten verderop. Ik wist niet wat ik daarvan moest denken. Ik breng brieven naar de mensen. Niet naar een postbus. Ze duwde de brief in mijn hand en sloot zacht de deur. Ik deed wat van me gevraagd werd. Maar de volgende dag stond ze daar opnieuw. Weeral met een enveloppe met gouden randen in haar hand. “Aan Jean Vandenende. Ridderstraat negenenveertig.” Sinds die eerste keer postte ik elke werkdag een brief voor haar.’ Ik krab achter
mijn oor. Wil van mijn stoel opstaan om koffie te zetten. Franske gebaart dat ik moet blijven zitten. ‘Mijn baas ging op pensioen. Dat werd gevierd met een afscheidsfeest in café De Postduif. Hij kreeg een gouden horloge. Toonde hem trots aan mij. Er zat een chronometer op. Ik feliciteerde hem. “Bedankt,” zei mijn baas. “Wij hebben mooie tijden beleefd, nietwaar?” Ik knikte. “En vreemde voorvallen,” lachte hij. “Onlangs hoorde ik weer zoiets. Weet je dat de mevrouw van de Kamersstraat vierendertig elke dag aan de postbus staat? Twee straten verderop. Ze wacht tot de bus gelicht wordt en vraagt of ze de brief die ze die ochtend gepost heeft, terug kan krijgen. Dat het een vergissing is. Elke dag dezelfde brief. Een enveloppe met gouden randen. Ze excuseert zich en zegt dat een mens pas gevonden is als hij weet dat hij gevonden is.” Mijn baas fluisterde. Ik luisterde naar hem met open mond. Daar begreep ik niets van. Versta jij dat?’ Franske kijkt me indringend aan. Ik haal mijn schouders op. Hij nipt van zijn jenever. Van het vele praten wordt zijn stem hees. Hij heeft ononderbroken sigaretten gerold. Zes nauwkeurig gedraaide exemplaren liggen netjes naast elkaar op mijn keukentafel. Hij begint aan de zevende. Ik kijk naar zijn vingerbewegingen. Naar de punt van zijn tong die het vloeitje likt. Hij ziet dat ik hem bespied. Een glimlach bevriest op zijn lippen. ‘Ik rook niet, hoor. Heel ongezond. Ik rol die sigaretten voor mijn buurman. Hij rookt wel. Twintig sigaretten per dag. Hij betaalt me een cent per sigaret. Dat is twintig cent per dag. Een euro en veertig cent per week. Zes euro voor een maand van dertig dagen. Tweeënzeventig euro per jaar. Zevenhonderdtwintig euro op tien jaar tijd. Als mijn buurman zolang leeft, tenminste. Kleine beetjes maken een grote. Ik denk aan mijn toekomst. Ik stort mijn bijverdienste op een spaarrekening. Een spaarrekening van de post.’ Ik lach. Franske kletst op zijn dijen. Ik zie dat hij pantoffels draagt. Ik vond het al vreemd dat hij op een zaterdag moest werken. Hij is enkel langsgekomen om een jenever te drinken. En om zijn verhaal te vertellen. Zijn stem wordt donker. ‘Dat gedoe met mevrouw De Wit loste me niet. Ik probeerde haar gezichtsuitdrukking te lezen. Ik durfde haar niet om uitleg te vragen.’ Hij spreekt stil. ‘Ik bespiedde haar bij de postbus. Vanuit de struiken. Ze vroeg inderdaad elke dag haar brief terug. Ik moest dat gepuzzeld krijgen.’ Er blinkt zowaar een traan in zijn ooghoek. Heeft hij teveel jenever gedronken? Ik durf me niet te verroeren. ‘Ik heb het briefgeheim geschonden,’ fluistert hij. ‘Haar brief jeukte in mijn handen. Ik keek om me heen. Niemand. Ik hield de brief tegen het zonlicht. Kon de letters niet ontcijferen. Zenuwachtig prutste ik de enveloppe open. Een auto raasde voorbij. Ik begreep dat ik een fout maakte. Ik
frommelde de halfopen brief in mijn tas. Aan de postbus likte ik hem weer dicht. Ik proefde haar speeksel. Postte de brief voor de zoveelste keer. Sprong op mijn fiets en reed haastig weg. De volgende dag heb ik mijn overplaatsing aangevraagd.’ Samen met Franske haal ik opgelucht adem. Hij vraagt of ik nog wat van mijn jenever wil. Ik weiger beleefd. Hij schenkt in. ‘Mijn nieuwe ronde ging langs een kleine supermarkt. De eerste keer dat ik er binnenkwam, had ik het zitten. Ik stond aan de afdeling fijne vleeswaren mijn hersens te pijnigen. Gewone americain? Pikante americain? Americain van het huis? Americain van de chef? Ze maken het de mensen niet gemakkelijk. Ik krabde in mijn haar. “Wat mag het zijn voor meneer?” Haar stem zoemde in mijn oren. Ik keek op. Twee prachtige, groene ogen. Ik was verkocht. Ik kwam niet uit mijn woorden. Mijn knieën knikten. De winkeljuffrouw lachte haar fonkelende tanden bloot. Zwaaide met haar blonde krullen. “Katrien,” stond er op het naamplaatje gespeld op haar uitnodigende boezem. Ze wreef haar handen af aan haar ronde heupen. Ik verborg mijn blik. Staarde naar de vleeswaren. “Honderd gram americain van de chef, alstublieft,” was het enige wat ik kon uitbrengen. Elke dag opnieuw: “Honderd gram americain van de chef, alstublieft.” Ik hoopte dat het een hygiënische chef was. Die niet al te veel zweette tijdens het bereiden. Want ik at kilo’s van zijn americain.’ De lach van Franske hikt in zijn keel. Hij legt zijn hand op de mijne. Ik durf hem niet weg te trekken. ‘Het was het mooiste moment uit mijn leven. Op een dag, het was een woensdag, ik herinner me het goed, nam Katrien een plastiek potje. Drapeerde de americain er vakkundig in. Met een vloeiende beweging zette ze het potje op de weegschaal. Haar sierlijke vingers tikten vederlicht op het toetsenbord. Als in een vertraagde film scheurde ze het kasticket af. Ze nam een deksel voor het potje. Aarzelde. Legde het deksel terug weg. Nam een schep americain. Legde wat extra in het potje. Voor mij. Gratis en voor niets. Toen wist ik het. Ze ziet me zitten. Mijn knieën knikten tegen het glas van de toog.’ Franske glimlacht triomfantelijk. Ik zie de kans om mijn hand vanonder de zijne te trekken. Theatraal werpt hij zijn armen in de lucht. ‘Ik wist niet wat ik met die situatie moest aanvangen. Uren ijsbeerde ik door mijn woonkamer. Tot ik mijn stoute schoenen durfde aan te trekken. Ik zou haar vragen of ze op zondag mee wou gaan naar de kermis. Vrijdag voor sluitingstijd draalde ik minstens een kwartier lang bij het rek van de groenten in conservenblikken. Er werd omgeroepen dat de winkel ging sluiten. Ik wachtte tot alle klanten naar buiten waren. De lichten vooraan in de winkel doofden. Katrien maakte haar toog schoon. Ik raapte mijn moed bijeen. Stapte op haar af. Zocht
haar ogen en zei met vaste stem: “Honderd gram americain van de chef, alstublieft.” Katrien keek me verbaasd aan. “Nog zo laat op stap?” vroeg ze. Ik knikte. Zweette. Wou zo snel mogelijk naar buiten vluchten. Toen ze afrekende, hield ze haar beweging in. Met zachte stem vroeg ze: “Ga je zondag naar de kermis?” De munten rinkelden in mijn hand. “Ja,” antwoordde ik iets te luid. Katrien lachte. “Dan zien we elkaar daar.” Ik wandelde traag naar buiten. Kon me inhouden tot ik om de hoek was. Daar vestigde ik het wereldrecord “gaten in de lucht springen”.’ Franske grinnikt om zijn flauwe grap. Schenkt mijn glas bij. Steekt zijn wijsvinger in de lucht, als teken dat zijn verhaal nog niet beëindigd is. ‘De zondagmorgen schoot ik in mijn kostuum. Ik ging een bos bloemen halen. Wachtte. Want welke kermis is al om tien uur ‘s morgens open? Ik werd het staan beu. Ging in een café iets drinken. Zat aan een tafel bij het raam. “Een pint?” vroeg de ober. “Waarom niet,” zei ik. Alle mannen dronken er bier. Toen het volk begon toe te stromen en ik geen goed uitzicht meer had op de kermis, stond ik recht. Ik wankelde. Die laatste pint op mijn nuchtere maag was er misschien teveel aan. Ik wurmde me tussen de mensen. Liep alle kramen van de kermis minstens drie keer af. Keek tussen de kramen. Achter de kramen. Onder de kramen. Katrien was nergens te bespeuren. Ik ging op een bankje zitten. De bos bloemen naast me. Mijn hoofd gebogen. Het was in mijn blinkende schoenpunten dat ik haar zag. Als een verschijning. Ze zat als een koningin in een koets. In een karretje van de rups. De wind speelde met haar krullen. Ze straalde. Zwaaide. Naar mij? Ik liep naar haar toe. Vergat de bos bloemen op het bankje. Ik stond aan de voet van de tollende kermisattractie. Wuifde uitbundig. Een schok ging door me heen. Ik liet mijn hand zakken. Ik zag dat haar arm verstrengeld was met een andere arm. Een mannenarm. Ik zag zijn donkere ogen. Hij keek op me neer vanuit de razende rups. Katrien kuste hem op zijn grijnzende mond.’ Franske valt stil. Hij staart naar mijn keukenmuur. Alsof daarop zijn persoonlijke tragedie wordt afgespeeld. Een stomme film. Ik zoek naar een woord van troost. Maar wat te zeggen over puberleed van een volwassen man? Franske zucht. Diep. ‘Ik ben opnieuw het café ingedoken. Dronk er een pint. Nog één. Nog een paar. Een stuk of tien. Ik heb geroepen. Gescholden. Dat is niet van mijn gewoonte. Ze hebben me aan de deur gezet. Op de kermis zwaaide ik met mijn armen. Raakte wie in mijn weg liep. Moeders verstopten hun kinderen achter hun rokken. En opeens stond ze daar: mevrouw De Wit. Ze keek me streng aan. Hief haar hand. Sloeg rode vingers op mijn wang. Verdween in de mensenzee. Ik stond als aan de grond genageld. Hijgde. Huilde dronken tranen.
Langzaam zette ik me in beweging. Ik stapte. Schakelde over naar een stevige tred. Tot ik holde. Zo snel als ik kon. Tot ik was waar ik moest zijn: Ridderstraat negenenveertig. Zonder na te denken belde ik aan. Voetstappen in de gang. Een grijze man opende de deur. Als een biecht spuwde ik het in Jean Vandenende zijn gezicht. Van mijn eerste ontmoeting met mevrouw De Wit. Dat ze zo geschrokken was. Van haar dagelijkse brief aan hem. Een enveloppe met gouden randen. Dat ik te weten was gekomen dat ze de brief terug ging ophalen. Dat ik de enveloppe had proberen open te prutsen. Ik raasde. Vertelde over mijn overplaatsing. Over de slag in mijn gezicht. Jean Vandenende nam me in zich op. Vroeg me aarzelend binnen. Aan zijn keukentafel, identiek aan deze, vertelde hij monotoon zijn verhaal. Hoe hij al dertig jaar wachtte. Op een brief. Hij en mevrouw De Wit waren opgegroeid in hetzelfde weeshuis. Bij de nonnen. Hij had in de vleugel van de jongens verbleven. Zij bij de meisjes. Toen ze zestien waren hadden ze elkaar gevonden. Hun liefde had zich ontplooid. De nonnen hadden hem weggestuurd. Mevrouw De Wit was hem in het geheim blijven schrijven. In haar laatste brief had ze vermeld dat het een gezonde baby was. Dat het jongetje op hem leek. De nonnen hadden de baby van haar weggenomen. Jean Vandenende citeerde de laatste regels van de brief uit zijn hoofd: “Dit gemis is ondeelbaar. Jou nog zien en voelen, zou het ontbreken van het zien en voelen van ons kind betekenen. Ik zal zoeken. Als ons kind weer in mijn schoot ligt, zullen ook wij herenigd worden. Ik zal je schrijven als het zover is.” Jean Vandenende keek me met natte ogen aan. Legde zijn hand op mijn schouder. “Dertig jaar,” zei hij. “Ga. Naar haar. Zeg haar dat een mens moet weten dat hij gevonden is.”’ Franske kijkt door me heen. Een flauwe glimlach speelt om zijn mond. ‘Ik ging. Naar haar. Ze tuurde vanachter de gordijnen. Liet me binnen. Ik zat naast haar op de sofa. Vertelde haar waar ik was geweest. Wat ik had gehoord. Met bevende handen nam ze mijn hoofd vast en legde die in haar schoot. Ik was gevonden. De volgende dag postte ik haar brief. In een enveloppe met gouden randen. Na al die jaren zou hij eindelijk op zijn bestemming aankomen.’ Franske zwijgt. Tranen stromen uit zijn ogen.