Peter Berger
Wie is Pierre Dubois?
Korte verklaring in het programma ‘De wereld van P.H. Dubois’ op 8 april 1986
De schrijver Pierre H. Dubois is jarenlang mijn chef geweest op de kunst redactie van het, thans helaas verdwenen, Haagse dagblad ‘Het Vaderland’.
Zijn gedichten, althans het merendeel daarvan, zijn essays en zijn romans heb ik gelezen. Men zou dus kunnen zeggen dat ik Pierre Dubois persoonlijk en als schrijver ken. Ik doe dat ook in de zin die het alledaagse taalgebruik daaraan toekent.
Maar we raken hier één van de kernthema’s die als een rode draad loopt door het werk van Dubois. En dat is: wat is kennen?
We zijn gesteld tegenover een werkelijkheid. Maar in hoeverre kennen we die? En de anderen die we in die werkelijkheid tegenkomen, hoe zouden we die kennen als wij onszelf niet kennen? Want ook dat is één van de centrale thema’s in het werk van Dubois: ken ik mezelf wel, en in hoeverre ken ik mezelf?
Dubois stelt hier dus wat men filosofisch zou kunnen noemen: de vraag naar de mens. Maar hij doet dat zeer persoonlijk. Men kent misschien het schilderij van de een sigaret rokende Munch, waar deze voor de spiegel staand, op zichzelf wij st, met in de ogen een blik van borende verbijstering: ben ik Munch? En wie is die ik die Munch heet?
In dit vragende schilderij stelt Munch de vraag naar de mens aan zichzelf Want als men die ‘zelf’ al niet kan kennen, heeft het geen zin over de mens te spreken.
Of liever gezegd: de vraag naar de mens voltrekt zich in de eigen confrontatie met het eigen ‘ik’.
De verbijstering wie we zijn, voltrekt zich in een persoonlijk onderhoud met onszelf. Persoonlijk. Maar ook algemeen, omdat wij allen die verbijstering kennen.
Zo zie ik dat, als de centrale vraag ook in het werk van Dubois. En zijn antwoord is in feite: ik kan mezelf niet kennen. Maar als verschijnsel dat ik aantref in de radeloze onherkenbaarheid van de wereld, kan ik, als denkend wezen, er niet onderuit om mijzelf zover mogelijk door mijn eigen raadselachtigheid heen te leren kennen.
Dat is, zo interpreteer ik verder, de enige wijze waarop dat ik, dat leeft in een wereld die door de tijd gedoemd is een voorbijgaande illusie te zijn, toch kan bestaan.
Dit verwijst naar: ik denk, dus ik ben. Maar men moet het doortrekken en zeggen: ik ben zolang ik mij een ik kan denken. Dat is een filosofische kwestie, en de grondslag van het werk van Dubois is in hoge mate filosofisch, en in dit filosofische religieus van aard. Ik zeg religieus. Ik zeg niet gelovig in de zin van: aan een God gelovend. Want men moet de uitspraak die Dubois in een essay een Saulinische ervaring noemt, hoogst serieus noemen.
Men kent het verhaal: als bij donderslag zag Saulus in dat er een God was, de God van de Christenen. En deze verheldering, dit ontwaken in het besef van God veranderde Saulus, die verder als de apostel Paulus door het leven zou gaan. Een spiegelbeeldige ervaring beschrijft Dubois als een persoonlijke ontdekking, die hem van een Paulus in een Saulus transformeerde. Het ontwaken in het heldere besef, het weten van de afwezigheid van God. Het is een huiverende leegte, die Dubois ook in zijn magistrale gedicht over Haydn in de veel te weinig bekende dichtbundel ‘Een spinrag van tijd’ poëtisch zal oproepen. Het is een ontgoddelijkte leegte die men zeker religieus kan noemen in de zin die de ongelovige Erich Fromm aan het begrip toekent. Of zoals de filosoof Verhoeven het benadert in zijn godloze theologie in Rondom de leegte.
Het is de leegte als het eeuwige gemis. Van het hoge, eeuwige, onvervulbare verlangen dat de mens in zijn onheilzaam heilige momenten kent. Het is ook niet voor niets dat de theoloog Miskotte serieus op Dubois’ levensvisie ingaat. Theologie en logos zonder theos raken elkaar hier.
Als antwoord op deze metafysische verdwijntruc die het bestaan is, probeert Dubois dan het ik bestaanbaar te maken door het in het schrijven zoveel mogelijk manifest te maken en te doorgronden. Tegenover het leven dat onkenbaar is, stelt hij het autobiografische schrijverschap. Schrijverschap dat ook wéér leven is. Nee, dat het enige leefbare, met de zin van het eigen ik doortrokken bestaan is. Schrijven als weerspiegeling van de leegte die, ontroostbaar en troostend tegelijk, de zinloosheid onderkent: een daad van zingeving in het heldere, zelfbewuste en heroïsche besef van zijn onvervulbaarheid.
Het is pessimistisch, maar niet melancholisch.
Daarvoor is het verweer in al zijn hopeloosheid te waardig. Te zelfbewust, te zeer doordrongen van het besef dat de nederlaag zou zijn: de nederlaag te aanvaarden.
Zolang er een ik is, zal dat ik tegenspreken uit hoofde van een eigen keus. In die zin lijkt de pessimistische filosofie en levensvisie van Dubois wel wat op het ‘harde optimisme’ van de door hem, Dubois, zozeer bewonderde Jean-Paul Sartre.
Het is een ‘houding in de tijd’, waardigheid, een filosofisch standpunt dat in de essays wordt benoemd. In de romans wordt de dubbelzinnigheid van het leven als schrijven, en het schrijven als leven onderzocht. Want in hoeverre is die schrijverspersoon wáár? Als het een gecreëerde persoon is, een schepping van de schrijver, is hij dan nog de weerspiegeling van de schrijvende schrijver zelf?
Een ik is alleen maar meer dan een optelsom van in de tijd verglijdende daden in de bewuste reflexie. Maar als de schrijver zijn ik probeert te doorvorsen in een aantal personen die hij creëert, en in het krachtenspel van hun verhoudingen, in hoeverre is die wereld dan nog waar, d.w.z. in hoeverre weerspiegelt het geschreven leven de ik van de schrijver in zijn geleefde leven?
En ik houd het er voor dat de grote belangstelling van Dubois voor bepaalde 18e eeuwse schrijvers, en Belle van Zuylen in het bijzonder hierin is gelegen dat bij hen literatuur zo weinig literair was, en dat zij zo levend uit hun werk als mens tot spreken komen.
De steeds onderzochte vraag is: in hoeverre is de creatieve daad verhul-
lend of onthullend. Of: hoe is de waarheid te achterhalen van de ik van de schrijver, die zich als schrijver en als mens niet anders dan schrijvend kan openbaren, maar waarbij het schrijven altijd ook weer kan verhullen, en naar de leugen tendeert.
Waar ligt de waarheid van de schrijver? Ook in zijn exploraties naar toneel, men denke aan zijn boek over Paul Steenbergen, staat de vraag centraal: hoe is de relatie tussen de toneelspeler als biografische figuur, als beroepstoneelspeler en als speler die een bepaalde rol speelt en die ook zijn creatie is? Een rol representeert een ander dan de speler zelf. Maar de speler zelf animeert een gespeeld personage toch met zijn persoonlijkheid.
Dus alweer: waar is de waarheid van het ik? Het ik kan alleen creatief vorm worden gegeven. Maar in hoeverre ontsnapt de eigenmachtige creatie die andere figuren schept aan de realiteit van het ik dat schrijft? Deze vraag deed Dubois ongetwijfeld ook besluiten de biografie van Emants te schrijven: Een schrijversleven.
De titel verraadt al de spanning tussen het leven, het schrijven en het schrijversleven als verbinding tussen beide.
In ‘Requiem voor een verleden tijd’, Dubois’ laatste gepubliceerde roman ziet men dan een verschuiving in de problematiek. De hoofdpersoon is een schrijver die ingrijpende gebeurtenissen in zijn leven heeft ondergaan, gebeurtenissen die de schrijver zelf, Dubois dus, ook heeft meegemaakt.
En die schrijver als hoofdpersoon verlegt dan het zwaartepunt van zijn schrijversleven naar het leven. Niet de geschreven figuren meer. Hij kiest voor het geleefde leven met vrouw, gezin, vrienden. Maar het is niet Dubois zelf die hier spreekt, maar een door hem gecreëerde romanfiguur.
De paradox, wie is wie in het dubbelspel tussen leven en literatuur, literatuur als leven en leven als literatuur, blijft dus in stand. De fascinerende paradox die ook Sartre onderzocht in ‘L’idiot de la famille’.
En wellicht is de vraag naar de mens niet anders te beantwoorden in een subliem spel met paradoxen. De literatuur zelf, die in het ernstig spel een glimp kan laten zien van het bestaan en van de menselijke waarheid.
Ik begon met eraan te twijfelen of ik Dubois werkelijk ken, al ken ik zijn werk en ken ik hem als persoon. En merkwaardig is, dat wat ik van hem ken, de schrijver en de mens, volkomen overeenkomen in het beeld dat ik van hem heb.
Ik herken de wijze waarop hij, met een sterk zelfbesef, beheerst en niet zonder enige waardigheid door het leven gaat.
Ik herken ook zijn verlegenheid, een wezenlijke grondtrek, er uit voortspruitend, denk ik, dat in elk contact tegelijkertijd een nieuw ego ontstaat in de ontmoeting met anderen, dat men in zekere zin een rol krijgt toebedeeld in de visie van de ander, terwijl die rol alleen authentiek is als men ook zichzelf blijft. Het is een verlegenheid die, denk ik, aansluit bij de verwarrende vraag: wie van mij ben ik nu? En tenslotte herken ik Dubois’ diepe levensliefde in zijn ontwapenende hartelijkheid, zijn grote warme talent voor vriendschap. Want al mag Dubois pessimist zijn, verre van misantropisch is zijn krachtige, levensaanvaardende wanhoop vol warmte en deernis met het levende.
En dat element vooral, om met Boutens te spreken, het tot de dood ontroerende van het leven spreekt uit zijn poëzie, die, te weinig gekend, van grote zuiverheid is.
Uitspraken van een groot verstand dat in staat is tot grote ontroering en deze ook in tedere vertwijfeling onder woorden durft te brengen.
Verstilde trillingen in het door liefde en menselijkheid bijeengehouden spinrag van de tijd.