Peter du Gardijn
Door het oog
Bevangen door vertraging kwam achter het pantserglas de maanvis voorbij, de grootste vis van het aquarium die al jaren (zo lang hij zich kon herinneren eigenlijk) zijn favoriet was en die hij op een zondagavond na een aflevering van Star Trek de Enterprise had gedoopt. Gevolg daarvan was dat de maanvis met onmiddellijke ingang geen organen, maar een bemanning in zijn binnenste had: Mr. Spock, Captain Kirk en hoe ze verder allemaal mochten heten. Hij tikte tegen het glas. Geen reactie. De vraag was of ze nog in leven waren. Hij zou ze wat intergalactische storm bezorgen!
Hij veerde op, deed een stap naar links en trok met een droge klik het ingebouwde kastje met ondersteunende apparatuur open. Aan een spijkertje hing daarin helemaal bovenaan een loodgrijs membraanpompje te trillen. Zijn vader (blakend van gezondheid nog) had hem in een zoveelste vergeefse poging zijn interesse te wekken een keer voorgedaan hoe het werkte. Een kind kon de was doen. Hij tikte het schuifje een stukje naar links en meteen worstelde zich het dubbele aantal zuurstofbelletjes onder de roodbruine lavablokken vandaan. Twee decimeter hoger liep met een schok het ruimteschip uit zijn koers, binnen werd de bemanning heen en weer geslingerd. Gebroken armen, benen en vingerkootjes, misschien zelfs een mooie hartverlamming deden zich voor. Overal piepten alarmbellen en flikkerden rode lichtjes. Mr. Spock en de captain verdrongen zich voor de patrijspoorten van de ogen om naar buiten te kijken. Ze waren getroffen door een onverklaarbaar natuurverschijnsel. Hem zagen ze niet. Hij bevond zich in het ondoordringbare niets, de grens van het universum voorbij.
Hij duwde het schuifje helemaal naar links. De captain had zijn werk gedaan, het ruimteschip was op de vlucht geslagen, maar in de buurt van de lavarotsen stormde het nu op volle kracht. Aquariumgrind werd de lucht ingeblazen (rotsblokken ter grootte van een speldenknop) en het sliertig groene labyrint van het onderwaterbos deinde. Het was 2467 in het aquarium, precies vijfhonderd jaar na zijn geboorte: 500 n. Abel. Hijzelf verkeerde allang buiten de tijd en buiten levensgevaar, en als hij er een paar miljoen
jaar voor uittrok, kon hij er getuige van zijn hoe zich in het aquarium een compleet nieuwe evolutie zou voordoen. Zo zat ook de echte God (die van het Oude en Nieuwe Testament) voor de ramen van zijn schepping. Sinds kort in gezelschap van zijn vader waarschijnlijk en niet met één schuifje maar een heel paneel binnen handbereik.
De algeneter kwam voorbij, met zijn onooglijke bek onverstoorbaar het pantserglas aflebberend. Nu pas zag Abel dat er weer een doorzichtig groen laagje op het glas was aangekoekt.
Nauwelijks drie minuten later had hij genoeg van het gesol. Kinderachtig gedoe. Hij stelde het membraanpompje weer op het gebruikelijke volume af en hing het aan zijn spijker terug. Hij dacht aan zijn moeder. Als ze erachter kwam dat hij bezig was geweest om het aquarium op stang te jagen, zou ze eisen dat het nog deze week ontmanteld werd. Erfenis van zijn vader of niet, ze vond het aquarium vooral smerig, in liefdevolle samenzwering met Thekla de werkster, wier geloogde handen zichtbaar jeukten om het leeg te pompen en schoon te maken. Een aquarium was een bron van vuil en infecties, daar moesten chemicaliën tegen in stelling worden gebracht! Hij zag zijn moeder voor zich in haar ochtendjas van lichtblauwe badstof, haar ogen ijskoud, het vel bleek, de voeten hoekig van de eeltgroei. Zij was het natuurlijk die door een hartverlamming getroffen zou worden. Nog voor zijn pianoles voorbij was zou hem het bericht bereiken. Het was verschrikkelijk, maar het was niet anders. In het aquarium was de storm desondanks tot bedaren gekomen, alleen de waterplanten waren nog onrustig.
Hij liep naar de piano en ging erachter zitten, speelde een stukje om te oefenen, maar ontspoorde al na een paar maten. Een piano die niet gehoorzaamde, dan kon je nog beter een huisdier hebben.
Hij zat nog achter de piano, zijn vingers nauwelijks versoepeld, toen eindelijk de bel ging. Geschrokken keek hij de voorkamer in, waar helemaal niets bewoog. De vitrage leek te staan en op het open stuk vensterbank hing een bos bloemen slap in een hoge vaas. Hij kwam overeind en liep gehaast de halfschemer van de gang in, schampte het etagetafeltje waarop de telefoon in de aanslag stond en stevende op de kogel van de voordeurknop af, die koel glinsterde. En heel koel aanvoelde. Traag deed hij open. In de schaduw van het afdakje stond Maaike, het hoofd gebogen en trappelend van ongeduld.
‘Hoi,’ zei ze. ‘Ben ik veel te laat? Ik heb geen horloge.’ Hij deed de deur verder open, agressief licht werkte zich naar binnen. Hij zag dat ze een spijkerbroek aan had, zwart opglimmende schoenen met zelfs een hak en dat ze
om haar polsen geen horloge droeg. Ze deed een paar stappen naar binnen en draaide zich in zijn richting. Nu pas scheen ze hem voor ‘t eerst te zien, ergens ter hoogte van zijn voorhoofd.
‘Een beetje maar,’ zei hij. Een lerares kon je haar nauwelijks noemen, iemand die maar vijf jaar ouder was. Wel vierdejaars natuurlijk, volgroeid, en als je het niet zag dan kon je het in elk geval wel horen als ze straks de piano aanpakte. Haar ogen waren vaagblauw, haar lippen bleek. Er stond vaak argwaan in haar blik, dan leek ze zich af te vragen of het gebrek aan talent dat hij week in week uit aan de dag legde misschien gespeeld was. Hij deed de deur dicht, zodat het weer schemerig werd. Zij, zij was nu bij hem op bezoek. Vooral nu zijn moeder dood was.
‘Ik heb me vergist. Ik had beter een trein eerder kunnen nemen. Twee uur is toch geen goeie tijd voor mij. Volgende keer moeten we maar weer gewoon halfdrie afspreken.’ Ze leek getroffen door praatzucht en deed een stap opzij.
‘Hoe laat is het precies?’
‘Tien over.’
‘O dat valt me nog mee, dat kunnen we nog wel inhalen straks.’
Ze liepen de kamer in. Abel wierp een blik op het aquarium, dat met geruststellende regelmaat zuurstof kreeg toegediend, als een patiënt. Zoals altijd zette ze haar tas rechts van de piano, met de zijkant in het afschuwelijke vezelbehang gedrukt. Ze boog door haar knieën. Haar witte overhemd stak gekreukt in haar broek, die om haar lichaam spande. Rechts werd ze geflankeerd door de uitwaaierende ficus. Hij vroeg zich opeens af wat er zou gebeuren als ze door een wonder zomaar bij hem in de klas zou zitten.
‘Is je moeder er niet?’ Ze was weer overeind gekomen. Hij keek langs haar heen naar de ingelijste gravure boven de piano, ook een erfstuk van zijn vader. Een 18e-eeuwse driemaster die bijeengehouden werd door een ontelbaar aantal ragfijne draadjes, en waarop behalve de Nederlandse driekleur ook twee witte vlaggen wapperden. Hollands Admiraals Schip van 96 Stukken Kanon stond eronder. Aan de boeg leek vreemd genoeg de punt te ontbreken, wel hing (zo’n beetje op de waterspiegel) het anker klaar om te worden afgezonken.
‘Mijn moeder heeft een afspraak vanmiddag. Iets met botanische tuinen.’ Ze lag zelfs in een ambulance met anderhalve meter boven haar hoofd een vertraagd en geruisloos brandend zwaailicht.
‘O ja, dat is waar ook. Heeft ze me verteld vorige keer.’ Ze plukte aan haar haar. Meestal droeg ze het in een lage staart, maar vandaag had ze het
opgestoken en was haar hoofd vergeven van de speldjes. ‘Heb je ook een glas water voor me? Ik heb nogal dorst. Het was warm in de trein.’
‘Wil je niet liever iets fris?’
‘Liever water.’
Toen hij even later met een glas water de kamer weer inliep, had Maaike haar stoel uit de eethoek genomen en zat met haar agenda opengeslagen op haar knieën voorovergebogen bij de piano. Een stoel (glimmend van Thekla’s boenwas) met vanuit het massieve zitvlak schuin weglopende houten spijlen. Lezend of niet, ze zat altijd voorover in die stoel.
‘Hier,’ zei hij, ‘water.’
‘Ja. Dank je wel.’ Gulzig dronk ze in een paar teugen het glas leeg. Hij zag hoe de vlezige lippen zich om de rand heen stulpten, hoe haar adamsappel, haar hele hals in beweging waren om het water de diepte van haar lichaam in te slikken.
‘Nog een glas?’ vroeg hij met een glimlach. ‘Volgens mij ben je behoorlijk uitgedroogd.’
‘Nee dank je, zo gaat het wel weer even.’ Hij stond nog altijd achter het pianokrukje, een onmiskenbaar attribuut van zijn moeder. Maaike begon weer in haar agenda te bladeren. De bladzijden waren helemaal volgeschreven in een regelmatig lichtblauw meisjeshandschrift. Het leek erop dat ze haar agenda ook als dagboek gebruikte. Ze scheen naar iets op zoek, of telde ze? Ze bemerkte in elk geval wel dat hij haar stond te begluren, want ze keek vanuit haar ooghoeken tot twee keer toe in de richting van zijn schoenen. Schoenen (ongepoetste bovendien) die eerder geschikt waren voor bergen dan voor de pedalen van een piano. Om haar gerust te stellen ging hij op de pianokruk zitten, die onder zijn gewicht amechtig lucht naar buiten pufte, en pakte het door zijn moeder zwaar geplastificeerde oranje leerboek van John Thompson’s Moderne Pianocursus. Het was aanzienlijk dunner dan haar agenda, maar wel vier keer zo groot. Ze had haar lege glas op de piano gezet, voor een pianolerares leek dat vreemd.
‘Is het trouwens gelukt?’ vroeg ze, nog altijd in haar agenda turend.
‘Gelukt?’ Hij keek weer naar de lichtblauwe stroom van lettertekens. Ze scheen heel wat mee te maken.
‘Met die stukken die je moest instuderen.’
‘O. Eh ja… dat wil zeggen, niet helemaal. Met de meeste wel geloof ik. Ik heb mijn best gedaan tenminste.’ Hij sloeg het boek open. Het gelijknamig mineur stond er rechts bovenaan.
‘Vond je ‘t moeilijk dan?’ Ze keek even op.
‘Echt moeilijk niet, maar ik heb niet zoveel tijd gehad.’
‘Hm,’ bracht ze uit. ‘Nou, we zullen wel zien. Maar eerst even de afspraak, dan hebben we dat alvast gehad. Volgende week donderdag kan ik namelijk niet, dan moet ik zelf spelen. Kun jij op vrijdag?’ Vragend keek ze in zijn richting, met haar wenkbrauwen opgetrokken. De ogen nu glinsterend en verwachtingsvol.
‘Vrijdag heb ik altijd tot en met het achtste uur les.’ Zijn handen achteloos aan het leerboek bladerde hij verder, de plaats van bestemming voorbij.
‘O ja, dat is waar ook,’ zei ze. ‘Nou, dan moeten we maar een week overslaan. Donderdag de tweede wordt het dan. Weer gewoon om halfdrie.’
‘Goed,’ zei hij. Ze had opeens een pen en maakte een aantekening, sloot vervolgens haar agenda en legde die ook op de piano. Naast het glas.
‘Mooi zo,’ zei ze opgeruimd. ‘Dat is dan geregeld. Kunnen we eindelijk beginnen. Eerst dat stukje van Beethoven.’
Aandachtig nu zocht hij de goeie bladzijde op, die herkenbaar was aan de afbeelding van de componist. Beethoven zoals je hem ook als beeldje tegenkwam, het prototype zelf, met een diepe frons in zijn voorhoofd (opstijgend vanuit de wenkbrauwen) en uitwaaierend golfhaar. ‘Ludwig van Beethoven, een van de grootste musici’ luidde de eerste regel van de levensbeschrijving die erbij was afgedrukt. Het leek alsof Beethoven zich daardoor diep beledigd voelde. Je was een genie of je was het niet, maar de vraag was dan waarom hij zoiets truttigs als een romance had geschreven.
Abel las de noten, spelen moest hij nu, geen ontkomen meer aan. Een stuk met een voorslagnoot. Hij concentreerde zich, bracht zijn handen in gereedheid, balde ze nog een keer met kracht tot vuisten (zodat er in de linker iets kraakte zelfs) en begon. Heel behoedzaam zochten zijn vingers zich een weg over de spekgladde toetsen, maar zonder dat hij iets op gang voelde komen. Dat bleef zo. Hij speelde een volgorde, geen maten, een gammele verzameling nootjes. Zelfs geluid zou je het kunnen noemen. Niet om aan te horen.
‘Speel nog maar een keer,’ zei Maaike geruststellend toen hij klaar was. Haar mond echter wrevelig. ‘Eerst even inkomen.’ Dat was voor iedereen het beste.
Hij concentreerde zich weer en speelde het stuk voor de tweede keer. Een poging die met aanzienlijk meer succes verliep. Er zaten nog foutjes in, maar hij had het gevoel dat het ergens op leek, een muziekstuk, noten met onderlinge samenhang, geen technische oefening meer.
‘Okee,’ zei ze. ‘Niet slecht. Alleen die voorslagnoot is nog niet helemaal
wat het zijn moet. Die speel je een beetje te lang. Kijk, zo moet het!’ Ze spaarde hem, ze vond er niks aan, helemaal niks, maar deed alsof hij het zaakje bijna onder controle had. Louter en alleen op pedagogische gronden. Zo ging het meestal. Sluwheid die bedoeld was om hem iets bij te brengen, maar de vruchten waren wrang als het erop aankwam, dat wilde zeggen als het op hem aankwam.
Kijk, had ze gezegd. Hij keek en zag haar vingers die wonderbaarlijk bedreven waren, gedresseerd als circusdieren, in het echt zowel als in het zwarte spiegelbeeld van de piano. Vingers die bovendien precies zo lang en slank waren als van een pianiste verwacht kon worden, wel minder bleek, en om de ringvinger van haar rechterhand zat een ring die van draad leek. ‘Hoor je ‘t, niet te lang.’ Ze speelde door en benadrukte met een hoofdknik (de haarspelden strak in het gareel) nog een paar keer de boodschap. ‘Je moet hem snel voor de hoofdnoot spelen. En blijf op het tempo letten. Het moet stromen.’ Stromen? Zoals een beekje natuurlijk.
Misschien haatte hij haar, het zou eigenlijk een wonder zijn als dat niet zo was. Een piano (zolang je niet echt goed kon spelen) was vooral iets voor vrouwen, een instrument om geheel zelfwerkzaam hun diepste gevoelens mee op te roepen. Hoe had hij ooit zo stom kunnen zijn om op les te willen? Dat was nota bene helemaal zijn eigen beslissing geweest, daar kon hij onmogelijk zijn moeder de schuld van geven. Maaike al helemaal niet. Hij was gezwicht voor de piano zelf, die toen hij ‘s middags een keer uit school terugkwam opeens in de kamer had gestaan. Als een ding waarvan niemand nog de bedoeling onderkende. En dan prijkte er ook nog eens Schimmel op, in goud en met een mallotig kroontje erboven. Nieuwsgierig had hij een paar van de laagste toetsen aangeslagen, zodat zich een voornaam maar fantoomachtig geluid door de kamer had verspreid. Een volgende ingreep was hem echter niet gegund omdat zijn moeder (om bewondering te oogsten) kwam aanzetten met de buurvrouw, die haar mouwen had opgestroopt tot halverwege haar bovenarmen.
Hij dacht aan zijn vader en kon zich niet herinneren dat die de piano ooit zelfs maar had aangeraakt, laat staan met de mouwen opgestroopt. Zo hoorde het, een mens zou zichzelf moeten kennen. Maar zijn vader was nu dus dood.
‘Nu jij,’ zei ze.
Op de romance (die ongetwijfeld ook over twee weken weer op het programma zou staan) volgden de twee etudes uit het boek dat was uitgegeven
door J. Poeltuyn te Amsterdam. Een idiote naam die hem meteen aan het aquarium had doen denken, maar het leek hem beter Maaike daarvan niet op de hoogte te brengen. Ze moesten zich op de piano concentreren.
De eerste oefening, met staccato, bezorgde hem weinig moeilijkheden en leverde zelfs haar complimenten op. De tweede ging weer moeizamer, terwijl hij er de hele week zo’n beetje vanzelf doorheen was gegaan. Hij had zijn dag niet. Ze speelde hem nog een keer voor. Ze zuchtte.
‘Zo dus. En een beetje je best doen graag.’ Dat moest ze niet te vaak herhalen, vooral vandaag niet. Ruim een jaar had ze hem in de tang gehad, maar daar kwam nu verandering in. Had hij bedacht. Vandaag zou hij zich diepgaand bevrijden, daar kon ze maar beter rekening mee houden. Hoewel, ze kon er geen rekening mee houden, want ze was onwetend. Dat was juist het prachtige van de situatie. Hij speelde weer en wist zich te concentreren. Haar ademhaling verdween. Hij zag nu alleen nog maar noten en zonder na te denken speelde hij het stuk in een keer foutloos. Zo moest het, nooit nadenken. Nadenken was funest, dat gold niet alleen voor pianospelen.
‘Goed zo,’ zei ze ronduit enthousiast. ‘Thee?’ vroeg ze vervolgens met een glimlach. ‘Dan gaan we zo verder met een paar nieuwe stukken. Dat van die vogel en die panter geloof ik zo langzamerhand wel. Of heb je daar nog moeite mee gehad?’
‘Nee,’ zei hij bedeesd. Hij stond op, zodat het pianokrukje zich weer vol lucht zoog, en dacht aan zijn moeder wier lichaam nu in een zwarte Amerikaan op fietssnelheid naar het mortuarium werd overgebracht.
‘Suiker?’
‘Nee dank je,’ zei ze. Hij pakte haar glas van de piano en verdween, de agenda liet hij liggen.
Ook de snelkoker had zijn dag niet. Hij glom, dat viel niet te ontkennen, en bracht daarbij in toenemende mate herrie voort (een dreinerig schuurgeluid), maar dat leverde pas na een eeuwigheid kokend water op. Al die tijd vreesde Abel dat Maaike de keuken in zou komen om hem ironisch glimlachend gade te slaan. En wat moest je tegen elkaar zeggen? Normaal gesproken ving zijn moeder de klappen op.
Toen zich in de snelkoker eindelijk het wonder voordeed, verrichtte hij koortsachtig de benodigde handelingen. Haast had hij, pas met een kop thee erbij werd alles dragelijk. Hij goot het gloeiende water in de ronde glazen theepot (ook heel geschikt voor het houden van goudvissen) en liet
twee theezakjes in de hitte neerdalen. Earl Grey, de bitterheid zelve. Zware donderwolken maakten zich eruit los. Godzijdank hield Maaike zich nog altijd gedeisd in de kamer, verdiept in haar geestelijk leven waarschijnlijk.
Gewapend met twee glazen thee (vastgehouden aan de steeds hetere oren) liep hij even later de kamer in. Maaike stond voor de boekenkast, hoofd schuin om de titels te kunnen lezen.
‘Hier.’ Hij hield haar een glas voor. Glimlachend keek ze op.
‘Is heet,’ zei hij.
‘Ja lekker, dank je wel.’ Ze nam het glas over en ondersteunde het een ogenblik met haar vrije linkerhand. ‘Gebruik je die wel eens.’ Ze knikte in de richting van de bruinleren Winkler Prins Encyclopedie.
‘Soms,’ zei hij. Hij dacht meteen aan zijn vader. Met getuite lippen probeerde Maaike een slokje van haar thee. De hitte scheen haar mee te vallen. ‘In geval van nood,’ zei hij. ‘Als ik de naam van een vis wil weten. Mijn vader…’ zei hij aarzelend, ‘kocht altijd nieuwe, die zocht ik dan in de encyclopedie op. Daar werd hij tevreden van.’ Ze schrok, dat zag je heel duidelijk. De meeste mensen hadden er een hekel aan om een dode in het gesprek te betrekken. Ze knikte eerbiedig en liep naar het aquarium. Hij nam een slokje van zijn thee. Het smaakte inderdaad bitter, alsof hij te wild aan de zakjes had getrokken.
‘Dus van alle vissen die hier rondzwemmen ken jij de naam?’ Ze boog zich voorover en keek naar binnen.
‘Ik denk het wel ja.’
‘Wat is dat dan. Die engerd daar?’ Hij liep in haar richting. Ze wees op de algeneter, die zich ritmisch slurpend in opwaartse richting over het aquariumglas voortbewoog.
‘Dat is een makkelijke. Een Siamese algeneter. Algus Siamesus.’ Hij zei het met een grafstem.
‘Jaja,’ zei ze geamuseerd glimlachend. ‘Ik wist niet dat je Latijn in je pakket had.’
‘Heb ik ook niet. Ik heb het uit mijn hoofd geleerd. Dat zei ik toch. Ik wil het wel even voor je opzoeken.’
‘Nee, dat is niet nodig. Ik geloof je. Echt.’ Ze had een toegeeflijke blik in de ogen.
Ze draaide zich om en keek de voorkamer in. Hij keek naar haar. Haar kapsel werd nog altijd aan alle kanten ondersteund, ze had zo te zien eigenlijk te weinig haar om het op te kunnen steken. Aan de achterkant was een
haag van de onderste aanplant aan haar greep ontsnapt. Ze nam weer een slok van haar thee en bleef de voorkamer inkijken. Naar het raam met de vaas, die de vorm had van een te groot uitgevallen drinkbeker.
‘Een tentoonstelling was het,’ zei ze opeens. Een tentoonstelling? ‘Je moeder,’ lichtte ze toe.
Hij hief zijn hoofd een stukje. ‘Zou kunnen,’ zei hij.
Ze hadden even naast elkaar staan zwijgen toen Maaike opeens voortvarend naar de tafel liep, haar niet helemaal leeggedronken theeglas erop zette en zich volhardend gedecideerd en volkomen in evenwicht naar de piano begaf. ‘Laten wij ons maar weer eens nuttig maken, Abel.’
Ze had zijn naam uitgesproken. Abel, Abel, Abel. Als je daar maar lang genoeg mee doorging, bleef er niets van je over. Hij gehoorzaamde desondanks en zette zijn halflege theeglas naast het hare. Met uitzicht op het aquarium. Er kwam een blinkend groepje tetra’s voorbij. Ze toonden opeens belangstelling voor het reageerbuisvormige verwarmingselement. In het onderwaterbos lagen Mr. Spock en de zijnen op de loer, het zilveren ruimteschip bewegingloos. Het was alsof ze toch wel doorhadden wat zich achter de grenzen van het universum afspeelde.
In het half uur dat volgde gingen ze verder met de Tweede Trap van John Thompson’s Moderne Pianocursus, het oranje boek. Eerst kwam er een prelude van Chopin en daarna een stuk dat Huppelend door het bos heette. Daar was hij goed in, John Thompson, in lullige titels.
Abel probeerde haar na te spelen en zij gaf aanwijzingen, wees hem op de belangrijke punten en de valkuilen, maar steeds dwaalden zijn gedachten af. Er hing iets in de lucht. Hij voelde zich toenemend zenuwachtig, alsof ook hij door middel van een plastic slang met een pomp verbonden was. Eén keer, omdat hij het gevoel had dat ze werden bekeken, draaide hij zich zelfs om, waarbij zijn oog op de encyclopedie viel. Ze geloofde natuurlijk dat hij haar had voorgelogen!
Zíj bleef ondertussen geconcentreerd op de piano en de pianoboeken en keek hooguit naar hém. Er verschenen daarbij rimpels in haar hals die als ze weer voor zich uitkeek een paar milliseconden rood nagloeiden vanwege het beklemde bloed en dan spoorloos in de overvloedige blankheid van haar hals opgingen. Ze praatte en legde uit, steeds wanhopiger. Soms werd hij haar zepige geur gewaar, ze verdampte heel langzaam terwijl hij naast haar zat.
Het liep er tenslotte op uit dat hij aan haar naakte lichaam dacht, dat eerder blank was als haar hals dan gebruind als haar handen en verre van verdampt. Voetstap voor voetstap zag hij haar voor zich uitlopen, de trap op en
de werkkamer van zijn vader in. De schrik sloeg hem om het hart. Juist op zijn vaders werkkamer zou hij haar uitkleden en (erger nog) zij zou het toestaan. Ze zou hem haar zachtgloeiende lichaam laten zien. Dan hoefde je elkaar niet eens meer aan te raken.
‘Kijk, zo moet het,’ zei ze weer. Hij keek naar haar handen en voelde het zweet op zijn voorhoofd, op de plek waar ze hem bij binnenkomst had aangekeken, zweetbelletjes die steeds zwaarder werden en elk moment naar beneden konden gaan rollen. Dat hij nog iets met samenhang kon spelen was uitgesloten. Ze scheen echter niets in de gaten te hebben. Hij moest haar zeggen dat het allemaal tevergeefs was.
‘Zo, genoeg voor vandaag,’ zei ze toen het al tien over drie was geweest. Het kon verbeelding zijn, maar haar gezicht leek inmiddels strak te staan van de argwaan, haar wangen gloeiden. ‘Je weet wat je moet instuderen. De volgende keer gaan we verder op de lange weg.’ Ze stond op, rekte zich uit (zodat de stof van haar blouse zich strak over haar borsten spande) en schoof daarna met twee handen aan de leuning de stoel terug in de eethoek.
‘Lange weg?’ Hij stond inmiddels links naast de piano, met een wijsvinger nog op het uiterste houtwerk.
‘Ja, er is helaas geen smokkelroute, hoewel helaas…’ Ze trok een speldje uit haar haar, stak het in haar mond en bracht aan de rechterkant van haar hoofd met beide handen een ongehoorzaam plukje onder controle. Moeilijk kijkend daarbij, alsof ze zich inspande om te horen of wat ze deed goed uitpakte. ‘Ik bedoel niet dat je geen talent hebt hoor,’ zei ze met haar hoofd schuin en een beetje belemmerd in haar spraak. ‘Ik bedoel alleen maar dat smokkelroutes ook niet alles zijn. Om ergens te komen moet je eindeloos dooroefenen.’ Bliksemsnel pakte ze het speldje uit haar mondhoek en zette de boel weer vast. Een wonder als er geen speeksel aan het speldje zat. ‘Jij zit nog maar in het beginstadium. Je kunt er toch wel tegen als ik dat zeg? Het gevoel dat je nog een lange weg te gaan hebt is trouwens blijvend hoor.’ Haar hoofd was weer recht. Als ze vond dat hij talentloos was, kon ze dat gerust toegeven. ‘En dan heb ik het nog niet eens over de gigantische hoeveelheid muziek die er geschreven is. Daar valt niet tegenop te spelen. Zelfs niet als je honderd wordt. Wat ik vragen wou, mag ik even van het toilet gebruikmaken?’ Ze keek opeens ernstig.
‘Ja, natuurlijk,’ zei hij verbaasd. ‘Je weet waar het is toch?’
‘Ja,’ zei ze. Ze liep de kamer uit, wat hem helemaal niet opluchtte. Hij volgde het getik van haar hakken, keek naar de gravure en vroeg zich af of
het zijn vader was die hem begluurde. Dan waren ze nu tenminste weer onder elkaar. De wc-deur werd opengetrokken en het licht aangeklikt, alleen hoorbaar voor de zeer ervaren luisteraar. Toen Maaike vervolgens doortastend het slot dichtdraaide, leek dat een teken.
Vlak voor hem, op minder dan drie meter, kaarsrecht onder het al half afgewikkelde zwarte anker aan de gemankeerde boeg van zijn vaders admiraalsschip, lag nog altijd haar agenda op de piano. Hij schrok. Als hij snel was… maar dan had je de poppen (zichtbaar zowel als onzichtbaar) dus echt aan het dansen. Hij keek, bedacht dat de kaft eigenlijk jongensachtig blauw was, luisterde en hoorde niets dan stilte. Al zat ze achter slot en grendel, het was nu dus zo dat de piano, zíjn piano, verboden terrein was. Alsof je daar besmettingsgevaar liep. Dat werd te gek. Meteen deed hij twee stappen naar voren, bleef staan, aarzelde, voelde zijn hart in zijn keel een stuwend ritme slaan… maar deed niets.
Totdat ver weg en een miljoen jaar later, met een zwaar maar gedempt kabaal de wc werd doorgetrokken. Toen pakte hij, terwijl het water ziedend naar beneden stortte, de agenda op en schoof hem trillerig tussen zijn moeders pianoboeken. Niet zíjn piano, die van zijn moeder! Een ogenblik bekeek hij het resultaat (zijn hartslag bij uitbreiding nu zelfs in zijn oren en oogkassen voelbaar), duwde de agenda nog wat dieper de stapel in, bekeek het zaakje in zijaanzicht en vluchtte naar de boekenkast. De bruinleren omslagen golvend en statig als een kathedraal was daarin de encyclopedie alomtegenwoordig. Hij wilde erin verdwijnen. De Algus Siamesus, die bestond wel degelijk.
Toen Maaike binnenkwam leek het inmiddels alsof er migraine aanstaande was. Hij had het gevoel dat er van slaap tot slaap een hand op zijn schedel drukte, zonder dat er van zijn haar een dempende werking uitging, zonder dat hij überhaupt nog haar leek te hebben. Ze scheen echter niets te merken, niet van de verdwenen agenda en ook niet van zijn wankelmoedigheid. Doelgericht liep ze naar haar tas en ging weer door de knieën, haar blouse was herschikt. Om iets te doen, om zichzelf niet meteen te verraden, sprak hij haar aan.
‘Hoe laat gaat je trein precies?’ zei hij.
Met haar tas in haar armen draaide ze zich om. ‘Twee voor halfvier,’ zei ze, sjorrend aan de verchroomde gespen van haar tas. De barst in zijn voorhoofd moest enorm zijn, maar ze leek de vraag serieus te nemen. ‘Precies een half uur later ben ik dan bij de zusjes. Ook als ik geen vertraging heb.’
‘Dan heb je nog tien minuten,’ zei hij.
‘O, mooi. Dat red ik toch wel?’ Het klonk timide. Ze wist het antwoord allang natuurlijk.
‘Makkelijk,’ zei hij. De tas was op slot en ze liep naar de kamerdeur. ‘Geen jas,’ murmelde ze op de gang gekomen tot zichzelf. ‘O ja.’ Plotseling draaide ze zich om.
‘Je geld!’ riep hij. ‘Stom. Helemaal vergeten.’ Bijna opgelucht dat hem iets te doen stond maakte hij meteen rechtsomkeert, liep de kamer in, de piano langs, de schaapkleurige vloerbedekking over, het hele verdomde interieur door naar de keuken, waar zijn moeder onder een loodzware bak vol nauwkeurig in elkaar gestapeld bestek een briefje van vijfentwintig had klaargelegd.
Toen hij terugkwam stond Maaike, zijn vaders gravure in turend, voor de piano op hem te wachten. Hij dacht meteen aan de wapperende witte vlaggen. Als haar nu als van hogerhand werd ingegeven dat ze tussen de pianoboeken naar haar agenda moest gaan zoeken, kon hem dat helemaal niks meer schelen. Ze draaide zich echter in zijn richting, glimlachend ook nog. Hij stak het briefje naar haar uit en ze nam het aan.
‘Ja, dank je,’ zei ze, ‘maar dat bedoelde ik helemaal niet. Ik was het zelf ook vergeten.’
Zonder ernaar te kijken begon ze het briefje in elkaar te vouwen. Voor de tweede keer liepen ze ondertussen de gang in, Maaike voorop, Abel angstvallig vermijdend zich in haar achterkant te verdiepen. ‘Wat ik zeggen wilde.’ Ze vertraagde haar pas. ‘Dit is nou al de tweede keer in twee maanden dat ik donderdagmiddag moet afzeggen. Ik kan er natuurlijk niks aan doen, maar ik vind het wel vervelend voor je, daarom dacht ik…’ Ze hield even in, keek met een peinzend blauwe blik in zijn richting en zei toen vastbesloten: ‘Het concert dat ik moet spelen is vrij toegankelijk, als je wilt kun je komen luisteren. Dan kun jij mij een keer beoordelen voor de verandering! Dat is ook leerzaam.’ Een uitnodiging, dat ontbrak er nog aan. Ze stonden weer tegenover elkaar. Hij aarzelde (zag in haar achtergrond de kogel van de voordeur blinken) en zij zweeg.
‘Misschien kan ik wel,’ zei hij tenslotte. Hij keek inmiddels naar de zwarte telefoon.
‘Tuurlijk kun je, anders zou je toch gewoon les hebben. Het begint om drie uur. Maar je moet alleen komen als je echt zin hebt. Kunnen we daarna nog iets gaan drinken. Misschien dat ik de zusjes ook uitnodig.’
Hij knikte bedeesd. De zusjes, die waren negen of zo, embryo’s nog. ‘Ik
kan niks beloven. Je ziet het wel.’ Zij bekeek hem nu en stuitte weer op zijn schoenen.
‘Om drie uur in de concertzaal. De weg wijst zich vanzelf. Je weet toch wel waar het conservatorium is?’
‘Jaja,’ zei hij. ‘Daar ben ik al eens eerder geweest.’ Hij was er een keer langsgekomen, in de auto met zijn ouders.
‘Mooi.’ Ze wierp nog een blik naar de openstaande kamerdeur.
Hij keek op zijn horloge. ‘Nog zes minuten, dat red je nog wel.’ Ze deden de laatste stappen naar de voordeur. Abel klampte de kogel aan en deed open.
‘Nou, tot volgende week dan. Ik reken op je hoor.’ Dat meende ze misschien zelfs. Of het kwam van de opluchting. Ze liep het knarsende grind af naar de straat. ‘Groeten aan je moeder,’ riep ze nog, zich half omdraaiend, nek vol rimpels.
‘Ja,’ zei hij, onhoorbaar vanwege het geknars. Zijn moeder! Die was lang en breed in het mortuarium ondergebracht, lag met een lichtgroen operatie-kleed over zich heen op de sectietafel, maar vertoonde nu weer tekenen van leven.
Toen Maaike het trottoir had bereikt, duwde hij met een klap de deur dicht. De glimlach die op zijn gezicht had gestaan, zakte in elkaar. Heel knap. Prachtig. Subliem. Woedend liep hij terug naar de woonkamer (waar een wolk hing van haar parfum vermengd met hun gezamenlijk lichaamszweet) en smeet daar de Tweede Trap van John Thompson’s Moderne Pianocursus op de vloer. Haar agenda voor het grijpen! En wat had hij zich daarbij voorgesteld? Dat hij er doodleuk in zou gaan zitten lezen, achter zijn bureau, met het volle lamplicht erop? Dat er aanwijzingen in zouden staan over de te volgen procedure of zo? Belachelijk. Hij en zij waren compleet onverenigbaar, in alle opzichten. Uit pure drift sloeg hij met gestrekte vingers op de linkerhoek van de piano in. Het ontbrak er alleen nog aan dat nu zijn moeder binnenkwam. Het volgende moment begreep hij dat er maar een ding opzat. Hij keek op zijn horloge, zag dat hij nog drie minuten had en haalde gehaast (zijn vingers tintelend) de agenda tussen de pianoboeken te voorschijn.
Toen hij bij het station aankwam, gleed het vuilgele gevaarte van de trein net het perron langs. Het kwam tot stilstand met een geknars dat piepend aanzwelde, een kort ogenblik oorverdovend werd en toen kortaf in het niets verdween. Hij sprong van zijn fiets, duwde hem met een hand aan het ach-
terrekje stuurloos de stalling in tot hij ergens bleef haken en haastte zich de verhoging op naar het perron.
Een station dat niet eens een dak had. Uit alle balkons tegelijk stapten passagiers naar buiten, lijdzaam bekeken door degenen die juist de trein in wilden. Maaike stond bij de eerste uitgang. Haar aanwezigheid schokte hem, tegelijk was het vreemd haar onderdeel te zien uitmaken van een groepje wachtenden. Hij vond haar weer mooi. En het wonderlijke was dat ze zich als vanzelf in zijn richting draaide. Hij zag haar mond, haar bleke lippen. Die hele godganselijke bleekheid van haar. Ze keek alsof hij haar een wonder ging aanzeggen en het kwam hem voor dat alles zich (juist onder de dreiging van de aanstaande snelheid) afspeelde met vertraging.
‘Je agenda!’ riep hij tegen de massa van uitgestapte passagiers in. Hij hield de agenda in de lucht om zijn goede bedoelingen te tonen. De uitdrukking op haar gezicht veranderde, vooral verbaasd leek ze nu. Het volgende moment werd hij opgeslokt en overrompeld door de stroom van tegenliggers, die geen spoor van vertraging aan de dag legde. Overal gezichten die boosheid uitstraalden, alsof ze stuk voor stuk van zijn schanddaad getuige waren geweest en nu ook nog eens van zijn laffe poging het gebeurde de doofpot in te krijgen. Aan alle kanten geschampt worstelde hij zich voorwaarts, en bereikte haar tenslotte.
‘Je agenda,’ herhaalde hij op gewone spreektoon. ‘Nog net op tijd.’ Hij hijgde.
‘Dat kun je wel zeggen ja. Wat stom van me.’ Zonder hem te bedanken begon ze weer aan de gespen van haar tas te sjorren, maar boos was ze ook niet.
‘Lag hij nog op de piano?’ Het groepje waarvan ze onderdeel had uitgemaakt, bewoog zich ondertussen de trein in. Zij scheen daarvan niets te merken.
‘Ik denk dat je beter kunt instappen,’ zei hij benauwd. Eindelijk nam ze de agenda over. Een scherp gefluit sneed door de lucht, bijna tegelijkertijd klapte in de met golfplaten bedekte stalling een aantal fietsen om. Zij hoorde het niet, zij draaide zich om en stapte de trein in. Nauwelijks een paar seconden later volgde het sissend persgeluid waarmee de deuren zich sloten. Nog altijd leek ze niks te horen.
‘Bedankt,’ riep ze. Hij bleef staan kijken alsof wat hij haar had overhandigd niet meer haar eigen agenda was, alsof hij er hele ritsen pagina’s uit had gescheurd en ze nu elk moment het gebrek aan substantie kon ontdekken, en zijn verschrikkelijke ware gedaante daarbij. Zwaar en moeizaam kwam
de trein op gang. Zonder hem nog een blik waardig te keuren, nog steeds sjorrend aan haar tas, stapte Maaike tegengesteld aan de rijrichting de coupé in, zodat ze (met onzichtbare krachten in haar rug) nog een paar meter naar hem terugliep.
Twintig seconden later restten alleen nog het leeg glimmende spoor en bruinuitgeslagen kiezel met overal sigarettenfilters ertussen. Het perron was ook weer leeg. De woedende massa lag op hem voor, was al bezig zich over het dorp te verspreiden. Met een vreemd gevoel liep hij terug naar zijn fiets, die nog altijd overeind stond, zocht even naar zijn sleuteltje en zag toen dat het nog in het slot zat. Ze had zich hooguit afgevraagd of hij in haar agenda gelezen had, maar de situatie was veel ernstiger.
Midden in de kamer lag de Tweede Trap van John Thompson’s Moderne Pianocursus op de grond. Hij legde het boek plat op de piano neer en begon wezenloos een van de ingestudeerde stukken te spelen. Toen hij al na een paar maten uit de bocht vloog, ramde hij driftig een hoog wegstervende chaos van noten uit de piano. Hij stond vervolgens op en liet van een paar centimeter de klep vallen, zodat de piano nu diep vanuit het houtwerk een week gegons afscheidde.
Onrustig liep hij naar het aquarium (dat tenminste van glas was), legde zijn linkerhand op de lichtkap en keek voorovergebogen naar binnen. De neon tetra’s hingen nog altijd bij het verwarmingselement rond. Ze bewogen zich schokkerig, tegelijk bewonderenswaardig licht en geluidloos. Hij bleef naar ze kijken, naar de wonderlijke onwetendheid die ze uitstraalden en herinnerde zich hoe hij, terwijl zijn vader in het ziekenhuis op sterven lag, een ervan het leven had gered. De tetra in kwestie was tijdens een schoonmaakbeurt (waarbij de hele visstand tijdelijk in een emmer moest worden overgebracht) in paniek het schepnetje uitgesprongen en op de scheerwol van de vloerbedekking terechtgekomen, het kleverig geschubde lijfje voller en voller met beige schapenhaartjes. Midden in de reddingsoperatie die hij ondernomen had, was de telefoon overgegaan. Hij had het visje, dat steeds zieltogender naar water hapte, tenslotte de emmer in gekregen, maar voor de telefoon kwam hij te laat. Met de zoemtoon in zijn oor was hij er opeens heel zeker van geweest dat zijn vader was overleden, maar toen hij naar het ziekenhuis belde en zijn moeder aan de telefoon kreeg, bleek dat niet zo te zijn. Zijn vader leefde nog, zijn toestand was zelfs stabiel en zijn moeder was vooral boos dat hij, Abel, nog altijd op was. Hij had haar de groeten laten overbrengen aan zijn vader, zonder erbij te vertellen dat hij
voor het eerst in zijn leven het aquarium had schoongemaakt. Daar was ook later geen gelegenheid meer voor geweest. Vandaag was hij het zelf die min of meer op de vloerbedekking terecht was gekomen.
Opeens wist hij wat hem te doen stond. Een afscheidsbrief moest hij schrijven, hoewel dat klonk weer te dramatisch. Een opzegging, ze was tenslotte niet meer dan een… bediende misschien? Iemand van wie hij les had eigenlijk. Hij moest haar hoe dan ook duidelijk maken dat ze zich vanwege zijn totale gebrek aan talent niet langer om hem hoefde te vermoeien. Dat hij andere dingen zou gaan nastreven. Eindelijk zou ze van hem versteld staan. Een brief van hem op zijn vaders typemachine! Geniaal! Opeens voelde hij louter euforie en opwinding.
Met papier, envelop en zijn agenda voor haar adres liep hij even later zijn vaders werkkamer in, die zich aan de zijkant van het huis op de eerste verdieping bevond en die sinds zijn dood geen enkele verandering had ondergaan. Er viel zonlicht door het raam naar binnen, precies over het bureau waarop in het midden van een in leer gevat groen vloeiblad, onder een hoes van dof zilver, de typemachine stond. Dat zilver trof hem als iets onaards. Als het heel hard vroor zag je soms op straat wel eens een auto staan met zo’n hoes erover, maar nooit in combinatie met groen. En vriezen deed het ook niet bepaald. Hij liep naar het bureau en trok de hoes weg. De typemachine was volkomen zichzelf, Triumph-Adler stond erop met zilveren letters. Een machine die in beweging zou worden gezet door zijn tot leven gekomen vingers. Zijn typediploma had hij wel glansrijk gehaald.
Hij ging in de zware stoel zitten en draaide de envelop in de wagen. Een envelop van flodderig papier bij nader inzien. Zijn vaders typemachine onwaardig zelfs! Zou hij… Hij keek naar de bureauladen aan de rechterkant, drie stuks in totaal, strekte heel traag zijn hand uit en pakte de glanzende houten kogel van de bovenste la vast. Heel lichtjes trok hij. De lade kwam niet in beweging, en ook zijn hartslag speelde niet op, maar het voelde desondanks alsof hij heiligschennis pleegde. Wat een onzin eigenlijk! Welbeschouwd was hij zijn vaders enige echte erfgenaam, hij kón niet eens heiligschennis plegen. Meteen trok hij uit volle kracht, zodat de la bijna losschoot.
Wat hij zag was weinig verrassend: een bakje pennen, een stuk of vijf gele en vlijmscherp geslepen potloden, een tweetal scharen, paperclips, een gom (Bleistift-Radiergummi extra weich), een paar rolletjes plakband, een briefopener met het voorkomen van een steekwapen en een stempelkussen met een draaistempel dat in spiegelschrift was afgesteld op Betaald p. Bank 11 okt. 1983. Alles was keurig geordend in een van vakjes voorzien bakje dat de
hele oppervlakte besloeg. Zelfs zijn krachtpatserij had daar geen wezenlijke invloed op. Van enveloppen geen spoor. Hij probeerde zich vergeefs te herinneren hoe 11 okt. 1983 eruit had gezien. Dat was nu ruim een half jaar geleden. De dag waarop zijn vader voor het laatst iets per bank had betaald.
Agenda’s en dagboeken vrezend trok hij ook de tweede la huiverig open, maar er zaten voornamelijk pennen en potloden in. Je vroeg je af waarom iemand met een typemachine er zo’n voorraad schrijfwaar op na hield. Die iemand was zelfs zijn vader! De derde la bevatte alleen een paar woordenboeken, Duits-Nederlands en Engels-Nederlands. Nog altijd ging hij door, ook de linkerladen kwamen aan de beurt. Hij moest en zou, als door een oudtestamentisch gebod gedreven nu, de waarheid onder ogen zien. Maar in geen van de laden trof hij iets opzienbarends (ook geen enveloppen, wel weer overdreven veel pennen), wat hem een steeds sterker wordend gevoel van teleurstelling bezorgde. Nogal ongeloofwaardig voor een man als zijn vader om zo’n leeg bureau na te laten. Zijn moeder was hem natuurlijk voor geweest.
Tijd om aan het werk te gaan. Hij draaide zijn eigen envelop op de goeie plek en begon, opeens gehaast, te typen: Maaike’s naam en haar adres dat hij, God mocht weten hoe lang geleden al, voor de zekerheid in zijn agenda had neergeschreven, in zijn handschrift dat vandaag onooglijker leek dan ooit tevoren.
Maaike Heldering
Mijdrechtstraat 109 bis
3522 HV Utrecht
De brief zelf volgde en die leverde aanzienlijk meer problemen op. De aanhef en de eerste zin gingen nog vanzelf en voldeden meteen:
‘Beste Maaike, gezien mijn totale gebrek aan talent zal ik het je niet langer aandoen mij les te moeten geven.’
Daarna begonnen de moeilijkheden. Hij typte (op zijn onderlip bijtend van de concentratie):
‘Eerder nog kruipt een kameel door het oog van een naald dan dat ik piano zal kunnen spelen. Omdat ik dit al wist vanaf les 1 verzoek ik je nederig om vergiffenis.’
Nadat hij het had overgelezen, trok hij driftig het papier uit de machine, die daarvan ratelde. Hij verkreukelde het papier, zwiepte het van de ene hand in de andere en staarde naar buiten, waar heel rustig de perenboom
stond te bewegen. Een perenboom die peertjes van steen voortbracht, uniek in de wereld.
De ene na de andere zeepbel volgde en steeds trok hij ze driftig uit de machine. Tot hij het vijfde blaadje startklaar had en hij beneden een deur hoorde slaan. Zijn moeder natuurlijk, die met een lichaam vol onwillige spieren het mortuarium moest zijn ontvlucht. Nu kwam het eropaan. In volle concentratie typte hij razendsnel en zonder fouten zijn briefje af:
‘Beste Maaike, gezien mijn totale gebrek aan talent zal ik het je niet langer aandoen mij les te moeten geven. Ik bedank je voor je hulpvaardigheid en wens je veel succes met je carrière. Gegroet en vaarwel, Abel.’
Gehaast trok hij het papier los en deed het in de envelop, die hij in de borstzak van zijn overhemd liet glijden. Een offensief in briefvorm, dat het vooral van zijn ingetogenheid moest hebben. Ingetogenheid was goed, het gaf geen kans aan aanstelleritis. Hij sprokkelde de rommel bij elkaar en trok vervolgens aandachtig de hoes over de typemachine. Haast of geen haast, het stilleven moest weer in de originele staat worden teruggebracht. Nadat hij nog een paar keer over het zilver had gestreken, sloop hij met zijn broekzakken vol gekreukt papier over de hier bijna suède vloerbedekking naar de deur. Op de gang was het donker. Van beneden hoorde hij heel duidelijk zijn moeders stem, daarna een vrouwenstem die hij niet kon thuisbrengen.
Samen met een vriendin zat zijn moeder in de voorkamer voor de sluiers van de vitrage, met de vaas vol bloemen tussen hen in. Er waren zelfs al kelkjes naar beneden gevallen en ook het stuifmeel liet los. Dat ging vanwege het voortijdige zomerweer extra snel. Zonder het te weten zat de vriendin in de stoel van zijn vader. Hij had haar eerder gezien. Een vrouw met wie zijn moeder geregeld tenniste en die in haar vrije tijd mantelpakjes droeg, vandaag zonder jasje.
‘Hij heeft pianoles gehad,’ zei zijn moeder overdreven vrolijk. Het leek alsof met het feit dat hij les had meteen ook vaststond dat hij geweldig kon spelen. Zijn moeder was alles behalve lijkbleek. Geen wonder dat ze zo vrolijk was.
Abel liep naar de vrouw toe en schudde haar hand. Ze zei niets, ze zat alleen maar stom te stralen. Ze had een hoogblond kapsel dat aan weerszijden met een krul achter haar oren was vastgezet en dat boven het voorhoofd uitliep in een golfje dat stijf stond van de haarlak. Ze droeg er oorbellen van kristal bij, twee druppels die maar niet naar beneden wilden vallen. Haar lippen waren gestift, wat in verband met haar verschijning begrijpelijk was.
‘Ging het een beetje?’ vroeg zijn moeder. Vergeleken bij haar vriendin was ze een toonbeeld van echtheid. De laatste keer dat zíj haar lippen had gestift, kon hij zich godzijdank niet meer herinneren.
‘Best hoor,’ zei hij. Op tafel stonden twee halfgevulde sherryglazen en op een schaal was een assortiment kaaskoekjes uitgestald. Hij keek ernaar en toen kort naar zijn moeder. Ze probeerde in de smaak te vallen. Niet te hopen dat ze echt bevriend zouden raken.
‘Ik moet iets opzoeken,’ zei hij. Hij maakte een achterwaartse hoofdbeweging in de richting van de encyclopedie.
‘Nou, ga je gang,’ zei zijn moeder. Ze vermoedde iets. Hij liep naar de boekenkast, keek naar het aquarium in het verlengde ervan en zag dat op de eettafel nog altijd twee theeglazen stonden. Met oren die verregaand waren afgekoeld. Vuile glazen moesten naar de keuken, de afwasmachine in.
Terwijl zijn moeder en haar vriendin verder praatten, pakte hij deel 1 van de encyclopedie en begon te bladeren. Via Adorno, afgunst, Aldecoa, schoot hij te ver door naar Alkmaar, bladerde terug en kwam tenslotte via alkaan en een paar bladzijden Algerije bij Algeneters terecht. Meteen zag hij dat hij goed zat. Onder in het lemma stond: ‘De Siamese algeneter (Gyrinocheilus aymonieri) wordt zeer veel in aquaria gehouden voor het opruimen van algen.’ De Siamese algeneter. Hij bestond! Daar was geen greintje verbeelding aan te pas gekomen.
Gerustgesteld zette hij het boek terug, liep naar het aquarium en zag dat de Enterprise zich nog altijd schuilhield in het onderwaterbos,de bemanning in opperste staat van paraatheid waarschijnlijk. Vlak onder de bovenrand sabbelde de gyrinocheilus aymonieri ondertussen geruststellend aan het pantserglas. Abel draaide zich naar de voorkamer, waar zijn moeder en haar vriendin in geanimeerd gesprek verwikkeld waren. Een vrouw als een parasiet, dat zag je alleen al aan de sieraden waarmee ze behangen was, maar je hoefde niet te proberen z’n moeder zoiets duidelijk te maken. Hij pakte Maaikes theeglas van tafel, deed een paar stappen in de richting van de voorkamer en hield in ter hoogte van de piano. Zijn moeder keek meteen op. Hij boog het hoofd en liet het bodempje thee rondgaan, Maaike’s thee vermengd met haar speeksel. Ook de vriendin had zich in zijn richting gedraaid, ze had een kaasvlinder in haar rechterhand. Hij aarzelde even en dronk toen (zijn hartslag nu wel degelijk opspelend) in één teug het theeglas leeg.
‘Ik heb te doen,’ zei hij.