Peter du Gardijn
Het jubileum
I
Eindelijk stopte een taxi voor het huis, een Mercedes met dezelfde donkerbruine lak als de braadpan waarin voor het zoveelste uur in successie een rollade lag te sudderen. Vlees in een netje. Alleen als oma kwam werd er rollade gegeten: zijn moeder had voorzorgsmaatregelen genomen. Oma zat duidelijk waarneembaar voorin, in visgraat winterjas al, met een sjaal onder haar kin en met haar handtas op schoot. Een verzameling bijeengehouden door de veiligheidsgordel en gekroond met dik grijs haar waarvan niemand wist of ze het wel geregeld waste. Soms zag het er vettig uit en rook je als ze je in een liefdevolle wurggreep nam de geur van verwaarloosde koffiemelk. Ze hield nu duidelijk waarneembaar een briefje van tien op, de Mercedes pruttelde.
Toen zijn moeder oma’s portier opentrok stapte aan de andere kant de taxichauffeur uit. Getergd keek hij de straat in, die tot aan het einde geasfalteerd en verlaten was. Hij liep naar de kofferbak. In verband met oma’s zuinigheid was hem geen al te grote fooi ten deel gevallen, helemaal geen fooi misschien. Oma, steeds dwarser op de stoel, sloeg ondertussen moeizaam haar benen uit, die in een zware vleeskleurige panty waren gehuld waar vooral rond de enkels de rek uit was. Ze droeg zwarte schoenen die glommen en nogal plomp opbolden, over de wreef zat een riempje. Bijgestaan door zijn moeder kwam ze volledig en stabiel op de stoep terecht, tegelijk trok twee meter verderop de chauffeur ruw haar koffer van lichtbruin leer uit de achterbak. Ze bleef maar één nacht nu, maar ze had dezelfde koffer bij zich. Meer dan ooit kwam oma met een doel: morgen was het precies een jaar geleden dat zijn vader overleden was. Een jubileum! Ze hadden sinds kort twee keer per jaar een dodenherdenking, een met Beatrix (die zich voornamelijk op de glazen vierkante decimeters van hun televisiescherm afspeelde) en eentje voor familiegebruik op ware grootte met oma. Hij dacht aan zijn vader die zich in zijn kist misschien al geluidloos juichend op hun
komst lag te verheugen en die vanwege ruimtegebrek onzacht zijn handen tegen de bekleding van de kist stootte. Niet al te veel ruimte had je daarbinnen. Zo mocht je niet denken. Je werd ertoe gedwongen, dat was het.
Zijn moeder en oma gingen ertoe over elkaar therapeutisch op de rug te kloppen. Ze hadden het niet zo op elkaar, dat speelde al een paar decennia: zijn moeder kon niet tegen oma’s eigenwijsheid (omdat ze zelf eigenwijs was) en omgekeerd vond oma zijn moeder waarschijnlijk een aanstelster. Inderdaad had zijn moeder met het vooruitzicht van oma’s komst al dagen somber en prikkelbaar het huis lopen boenen en stofzuigen (zelfs de plafonds, tot en met dat van de wc) en hem ervan verzekerd dat oma geen kleinigheid was. Ze hadden allebei gelijk, oma was geen kleinigheid en zijn moeder kon zeuren.
‘Dag jongen,’ zei oma verheugd toen ze hem ontdekte. Ze stopte met kloppen en kwam op hem af als koningin Juliana, kneep zich aan zijn schouders vast en kuste hem onkoninklijk vochtig op beide wangen. In de achtergrond trok met een kribbige roffel de donkerbruine Mercedes op, zijn moeder had zich over de koffer ontfermd. Als ze er eenmaal is valt het allemaal wel mee. Oma was er nu, maar zijn moeder leek niet bepaald opgelucht. Haar ogen stonden dof als plaatstaal, haar mondhoeken hingen, ter hoogte van haar knieën stonden merkwaardig balancerend haar rokpunten uit. Misschien slikte ze weer zenuwtabletten, omdat het nu zo’n moeilijke tijd was.
‘Ik ben ze niet vergeten hoor,’ zei oma terwijl zijn moeder even later haar jas aan de kapstok haakte. Het gerimpelde gezicht begon evangelisch te stralen. Ze klikte haar tas open, een ronde beugel met een zak van slaphangend zwart leer eronder, en diepte er een pakketje van drie repen chocola uit op.
‘Alsjeblieft jongen,’ zei ze in triomf.
‘Dank u wel,’ zei Antonie, chocolade puur las hij. Chocolademakers sinds 1895 stond eronder. ‘Heerlijk. Dank u wel.’ Zijn moeder leek erg trots opeens. Ze droeg een zwarte trui die strak om haar ribbenkast sloot, zodat de welving van haar borsten nogal opzichtig werd. Oma had een jurk aan met rood plissé, in de taille bijeengehouden door een vingerdunne gelakte riem.
‘Eet maar lekker op,’ zei ze en kneep haar ogen even toe. Eet maar lekker op, dat was wat je deed met chocola. Hij was haar desondanks dankbaar, alles ging zoals het gaan moest: de deviezenvoorraad werd uitgebreid, de chocola die buiten ieders medeweten zijn bestaan rechtvaardigde. Hij lustte helemaal geen pure chocola (wat hij oma al een keer of drie had duidelijk gemaakt) en
was de repen ontdaan van wikkel als massief zilver in zijn bureau gaan bewaren.
Oma liep nu naar de spiegel, bekeek haar kapsel en verplaatste nog een speldje.
Een paar uur na oma’s aankomst werd de rollade in stelling gebracht.
‘Het is jaren geleden dat ik rollade heb gehad,’ zei oma toen ze aan tafel zaten, ‘veel te bewerkelijk voor een alleenstaande.’ De rollade was met andere woorden een schot in de roos. Vlees gesneden door zijn moeder met een elektrisch mes dat het geluid van een scheerapparaat voortbracht. Vroeger sneed zijn vader het vlees, nu had zijn moeder dat mes aangeschaft. De rest van de maaltijd was in Wedgwood gegoten. In een van de schalen lagen spruitjes te gloeien. Het tafelkleed was hagelwit, ze gebruikten anders nooit een tafelkleed.
‘Het is heerlijk,’ zei oma nadat ze een paar happen genomen had.
‘Wilt u niet iets meer dan?’ vroeg zijn moeder licht teleurgesteld. Naast de rollade lag een rantsoen van twee aardappels en vier spruitjes.
‘Misschien straks nog,’ zei ze. ‘Ik moet een beetje opletten tegenwoordig. Te veel eten verdraag ik niet goed.’ Ze legde haar linkerhand even op haar borst van rode glinsterstof. ‘Vernauwing van de bloedvaten. Ik heb er pilletjes voor die ik onder de tong moet leggen. Vaatkrampen, geen pretje is dat.’ Het viel Antonie op dat ook haar schouders aan substantie hadden ingeboet. Ze kwamen op gevaarlijk terrein. Zijn vaders dood hadden ze tot nu weten te vermijden, maarzo vroeg je erom.
‘O wat vervelend,’ zei zijn moeder. Ze keek bezorgd, haar hoofd was make-uploos.
Zonder ook maar een grammetje aan trots in te boeten, de kin omhoog, sneed oma een van de spruitjes doormidden.
‘Maar helpen ze goed dan, die pilletjes?’ vroeg zijn moeder. Antonie keek naar oma. Hij moest haar in de gaten houden, zij was de volgende die op de nominatie stond om dood te gaan. Opeens realiseerde hij zich dat. Nu nog zat ze rechtop, maar voor hetzelfde geld viel ze straks stijf als een beeldhouwwerk de vloerbedekking op.
‘Ze helpen goed,’ zei oma alsof ze een eed herhaalde en stak een stukje rollade in haar mond, niet van zins nog verder uit te weiden over het onderwerp. Je zag het aankomen, er waren grenzen en daar kwam je, de plakzoenen ten spijt, niet zomaar overheen bij oma. Ook ontbrak nu zijn vader.
‘Het lijkt me soms dat hij zo de hoek om zal komen lopen,’ zei oma even
later. Ze keek de kamer in, verbaasd volgde Antonie haar blik. Alsof zijn vaders dood een kwestie van transport was. Aan de kamer was niets bijzonders te zien, een verzamelingmeubels bijeengehouden door de kale vloerbedekking. Oma zag de dingen anders, hun huis was in haar ogen vooral de natuurlijke omgeving van zijn vader. Ook hijzelf en zijn moeder maakten er voor haar onderdeel van uit: het organisch beweeglijke deel van de biotoop, samen met de vissen in het aquarium, net een treetje hoger in de hiërarchie dan de leeslamp die hard bezig was de zitting van zijn vaders stoel te beschijnen. Of de vetplant met stompe wasbladeren in de rechthoekige opening van de tweekoloms vitrage. Ze keken, niets bewoog.
Er was wijn gedronken en nu zijn vader ter sprake was gekomen vertelde oma vooral over vroeger, een greep uit het ijzeren repertoire (honger in de oorlog, en het stikincident waarbij zijn vader zijn jongere broer heldhaftig het leven had gered) met kleine variaties en soms een nieuw detail. Ze raakte op dreef, de vriendelijkheid zelf, alsof ze iets goed wilde maken, een bejaarde Medusa, zeer doorkneed in het bedrijven van mythologie. In het staande water van het aquarium, fonkelend als edelstenen, kwamen vijf neon tetra’s voorbij. Zijn moeder bleef bleek. Somberheid huisde nog altijd in haar, als een constant overwaaiende regenbui.
‘Wist je trouwens dat je vader een motor heeft gehad?’ zei oma toen zijn moeder de schalen naar de keuken bracht.
‘Nee,’ zei hij verbaasd, ‘een motor?!’ Zijn ontkenning leek haar te verheugen. Hij keek naar haar kroon, die was vastgezet met een wapenrusting van spelden en speldjes. Het haar leek van zilver, zijn andere oma verfde alle grijsheid weg, deze stak er spelden in.
‘Moet in ’58 geweest zijn,’ zei ze peinzend. Haar wenkbrauwen daalden en rezen weer. ‘Ja, ’58,’ bevestigde ze met nadruk, ze streek met haar hand over het tafelkleed, op de plek waar haar bord had gestaan. ‘Toen hij twintig was,’ zei ze. ‘Hij had hem van een buurman gekocht. Na een week of twee was hij alweer kapot. Er klopte niet veel van, maar daar was ik eerlijk gezegd wel blij mee.’ Antonie informeerde naar het merk, maar ze kon zich alleen zware grijpremmen en een halfrond windscherm herinneren.
‘Ik weet het echt niet meer jongen,’ zei ze en leek zelf ook niet vrij van teleurstelling. Zijn moeder kwam binnen, een platte schaal in haar handen met een beige tulband van bitterkoekjespudding erop.
‘O, wat heerlijk kind,’ zei oma. Zijn moeder zette de pudding neer, die doorschoten was met rozijnen.
‘Ik vertel net aan Antonie dat zijn vader vroeger een motor heeft gehad.’
‘Een motor,’ herhaalde zijn moeder alsof ze alleen maar haar uitspraak oefende.
‘Was voor jouw tijd,’ lichtte oma fijntjes toe.
‘Hij heeft het er wel eens over gehad ja,’ zei zijn moeder. Ze keek een beetje verongelijkt naar de pudding.
Je kon een motor nauwelijks een detail noemen, en het leek ook niks voor zijn vader. Aan de andere kant klopte het juist heel goed, want vaak in het afgelopen jaar had hij zich voorgesteld dat zijn vader nog gewoon leefde en in een van zijn wonderlijk herrezen Volvo’s met 220 km per uur ergens in Europa over een snelweg reed, in het volle bewustzijn van wie hij was, vergeefs proberend zich ergens op te pletter te rijden. Liefst een granieten wand die in een keer aan al zijn herinneringen een einde zou maken. Er kon nu dus ook een motor in het mythologisch wagenpark worden opgenomen, met een vreemd zwiepend windscherm.
De bitterkoekjespudding werd over drie zondagse schaaltjes verdeeld, in het aquarium kwam zuurstof uit de bodem. De tetra’s passeerden een plant die wonderlijk uit het minigrind opstijgend als een zacht golvende haarstreng tot aan de waterspiegel reikte. Een van de grote voordelen van vissen was dat ze geen haar hadden.
‘Vannacht een jaar geleden,’ zei zijn moeder toen er boven de leeggegeten schaaltjes een stilte viel. Woorden gedrenkt in dramatiek. Niet dat het niet echt was, maar ze acteerde zo slecht. Er was in haar staat van zijn hoe dan ook beweging gekomen. Je zag dat vooral aan haar ogen, die enorm aan vloeibaarheid hadden gewonnen. Ze had haar dessertlepeltje nog vast en hij dacht aan haar rokpunten, die onzichtbaar onder tafel hingen. Oma probeerde nu te zwijgen. Vannacht een jaar geleden. Hij herinnerde zich dat zijn moeder hem had wakker gebeld en hoe hij door de vroege stikdonkere ochtend naar het ziekenhuis was gefietst. Ziekmakend tl-licht heerste daar en zelfs om zeven uur bleek het in de grote hal al naar verbrande koffie en saucijzenbroodjes te kunnen stinken. In de linoleum gangen werden door de ochtendploeg karretjes in het rond gereden, het rook dáár vooral naar desinfecteer, want een schoonmaakploeg in dunne lichtblauwe overkleding was druk bezig de vloer te dweilen. Ergens halverwege een gang was hij bijna tegen een van de maanmannetjes opgelopen, zodat hij werd aangekeken alsof hij de duivel zelf was. Ze hadden bordjes moeten ophangen: verboden tegen het personeel op te lopen, dat was wat hij gedacht had. Later had hij zijn vader gezien. Met grote scherpte zag hij
hem nu weer, hoe hij met zijn handen gevouwen boven de bruingele dekens en zijn haar te netjes gekamd in het ziekenhuisbed lag. Afschuwelijke bruingele dekens.
Na het eten werd er koffie gedronken. Oma’s bezoek ging gepaard met verplichtingen en limieten en ook een stroom koffie maakte onderdeel uit van het overlevingspakket. Ze zat in zijn vaders stoel, naast haar op de vloerbedekking waakte haar zwarte tas. Zijn moeder was nog in de keuken.
‘Ik heb nog iets voor je meegebracht,’ zei oma na een korte maar ongemakkelijke stilte. Ze hees aan de hoog opstaande hengsels haar tas op en keek daarbij ernstig in de richting van de keuken. Achter haar hing de icoon, een apostel die angstvallig een met juwelen afgezette bijbel aan zijn buik geklemd hield. Ze rommelde in haar tas. ‘Hier heb ik het,’ zei ze, iets dat de chocola ruimschoots te boven ging. Haar handen trilden zelfs en ze leek een beetje verlegen met de toestand. Ze hief een wittig kreukelpapiertje in zijn richting. ‘Hier,’ herhaalde ze. Een rib uit haar lijf.
‘Dank u wel,’ zei Antonie aarzelend. Ze lachte naar hem, hij lachte terug.
Terwijl hij het papier openrolde kwam zijn moeder toch de kamer ingelopen. Hij keek op, ze had een dienblad vol koffie vast en hij zag dat zich op haar gezicht een kleine ineenstorting voordeed. Er gebeurde iets: in plaats van een koekje kreeg hij vandaag… een horloge bij de koffie. Om het jubileum kracht bij te zetten. Het moest van opa zijn geweest, iemand die hij helemaal niet gekend had. Een zilveren horloge met een hoge, nogal bekraste koepel die van echt glas leek. Bruinleren bandjes zaten eraan, een ervan met zes gaatjes waarvan het tweede zichtbaar aan slijtage leed. Vragend keek hij op. Hij werd overstelpt met horloges. Ook zijn vader had hem zijn horloge gegeven, in het ziekenhuis, wat een heel slecht teken was. Een gewoonte die nu op weg leek een familiekwaal te worden. Laat de horloges tot mij komen.
‘Van je opa,’ zei oma. ‘Echt Zwitsers. Gekocht in 1957, tien jaar voor jij geboren werd. Alvast voor je verjaardag. Is heel duur hoor.’ Een spraakwaterval in staccato, begeleid door een wrijvende beweging over haar bovenbeen.
‘Dank u wel,’ zei hij weer, zijn verjaardag was pas volgend jaar. Zijn moeder stapte de lichtkring van de lamp naast hem in, ook zij droeg panty’s. Overal familieleden met panty’s! Ondraaglijk werd dat op den duur.
‘Wat een mooi horloge,’ zei ze. Het klonk alsof ze de hoofdprijs van een
of ander evenement was misgelopen. Antonie hield het horloge in zijn hand, een klein voorwerpje uit de jaren vijftig. Waterproof stond erop in minuscule lettertjes. Oma maakte van de opschudding gebruik om zich van een breiwerkje te voorzien. Zijn moeder zette vervolgens vreemd starend de koffie op zijn plaats. Ook leken haar wenkbrauwen dikker te zijn geworden.
Even later, met een halve arm op schoot, verorberde oma gulzig een vlinderkoek, kruimels en glazuur daalden naar het breiwerk af. Zijn moeder hield een geribbeld kopje op haar knieën en keek erin. Antonie wilde iets knijpen en staarde naar de overgebleven vlinderkoeken.
‘Mijn buurvrouw heeft een nieuwe keuken,’ zei oma opgeruimd nadat ze de koek had weggeslikt.
‘O, wat leuk,’ hoorde Antonie zijn moeder mat zeggen. ‘En wat voor keuken?’
‘Helemaal niet mijn smaak. Ze is doopsgezind, dat heb ik toch wel eens verteld? Ze probeert me de hele tijd maar te bekeren.’
‘Vervelend,’ zei zijn moeder.
‘Ja, ze komt ook steeds met potten zelfgemaakte bosbessenjam. Ze hebben een tuin, niet dat daar die bosbessen in groeien.’
Antonie had die vrouw op een verjaardag gezien. Hoe ze van een punt kersenvlaai een paar keer een vlieg had weggeslagen, iemand die vliegen sloeg. En die ondanks de ouderdom nu dus een nieuwe keuken had, die oma waarschijnlijk erg geschikt achtte om een doopdienst in te houden.
De conversatie hield stand en het belang van zijn aanwezigheid daarbij leek verwaarloosbaar. Hij waagde het op te staan en zette zijn kopje op tafel, buiten kwam een auto voorbij. Hij keek naar het raam, zag de vetplant met de stompe bladeren, twee koplampen erachter die schuin naar beneden gericht het asfalt leken af te zoeken.
‘Ik ga naar boven,’ zei hij. Geen van beiden scheen daar iets vreemds aan te vinden.
Met de buit van drie chocoladerepen en zijn nieuw geërfde horloge verliet hij de kamer. In de gang brandde een lantaarn aan een zwarte schakelketting, die een koud schijnsel op het winterlandschap van Hendrik Avercamp wierp. Achter het vernis dat licht glinsterde was het leven, op een temperatuur van minstens twintig graden onder nul, permanent geweldig. Er werd geschaatst. Uit een schoorsteen steeg een massief spoor van witte rook op dat dreigde te kantelen, maar dat was alleen zo in het oog van de willekeurige voorbijganger. Hij haalde zijn hand over het vernis, dat stroef voelde als schuurpapier. De vloerbedekking onder zijn schoenen daarentegen veerde
zacht. Van beneden klonk een hese sniklach van zijn moeder die op weg leek naar de keuken.
Hij kwam bij zijn kamer, die stikdonker en doodstil was, en deed het licht aan. Recht boven zijn bed hing, vernisloos en spiegelglad, een poster van het dodenmasker van Toetanchamon dat geruststellend streng voor zich uit keek. Het beduimelde koord dat er strak naast hing leek een staf, alsof het Toetanchamon zelf was die in het universum van zijn kamer licht en duisternis bestierde. Hij liep naar zijn bureau, legde chocola en horloge neer en klikte de bureaulamp aan. Hij reikte vervolgens naar links om met Toetanchamons staf de plafondlamp weer uit te trekken en zag het vlekkerige stukje behang waar god mocht weten hoe vaak toch echt zíjn hand de lamp bediend had. Hij ging achter zijn bureau zitten, haalde de chocola uit de plastic buitenverpakking en ontdeed de repen van hun wikkel. Vijfentwintig gram per reep. Puur zilver. Hij schoof de aanwinst bij de grote voorraad in de onderste lade van zijn bureau, ook een stanleymes (de haaientand ingetrokken) bewaarde hij daarin. Het horloge tikte enorm, een soort dubbelklik klopte achter de wijzerplaat. Voorlopig kon het bij de repen, die trouwens erg geschikt waren om een herdenkingsmonument van te bouwen. Een kleine tombe met een dravend klokwerk erin, een streng geordende geometrische figuur, de manifestatie van iets dat helemaal met de onderliggende idee samenviel. Geen afspiegeling: de platoonse idee van een rechthoek zelf! Zo kon hij ook in zijn eentje een herdenkingsplechtigheid houden, niemand die erachter hoefde te komen. Maar dan moest hij dus wel zijn váders horloge erin leggen. Dat had hij om zijn pols.
Midden in de nacht, aan de andere kant van een decimeter dikke muur, hoorde Antonie zijn oma. Ze lag in zijn vaders studeerkamer, in conjunctie met de typemachine die onder een zilverkleurige stofkap precies in het midden van het groene vloeiblad op het bureau stond. Een kamer die eigenlijk helemaal geen logés verdroeg, maar die nu eenmaal een wastafel had. Oma scheen niet erg lekker te zijn en van tijd tot tijd weerklonk een vreemdsoortig gehik, alsof ze een oprisping in het reservoir van haar maag probeerde terug te slikken. Een onsmakelijk geluid dat ze zeker in haar kussen gesmoord zou hebben als ze geweten had dat het huis nogal gehorig was. Misschien moest hij even zijn keel schrapen om dat kenbaar te maken, maar het was zeer de vraag of dat oma’s gezondheid zou bevorderen. Misschien had ze ondanks haar voornemen te veel gegeten: een meer dan tachtigjarige maag gevuld met een mengsel van rollade, spruitjes, bitterkoekjespudding
en beijzelde vlinderkoek, daar kon je je beter geen voorstelling van maken. Zelf had hij ook geregeld last van oprispingen en krampen in het maagdarmkanaal, een familiekwaal misschien: de ellende waarmee je door je familie werd opgezadeld was onafzienbaar.
Een eeuwigheid later, in het schijnsel van een droom, was hij in een watergevecht met de gele tuinslang gewikkeld (waarin vaag qua contouren, maar onmiskenbaar multicolor en zeer levend zowel zijn vader als hijzelf meededen, en een onschatbare hoeveelheid vertraagd water) toen hij van iets wakker schoot. Meteen was de hallucinatie in het niets verdampt. Met zijn elleboog in de opeengehoopte zachtheid van zijn kussen gestut, zijn hoofd daas, hield hij zich overeind. Hij was wakker, dat was zeker zo, en het kwam ergens door. Hij concentreerde zich, maar hoorde alleen het geëlektrificeerde gezoem van de verwarming. Zijn vaders werkkamer was doodstil, geen ademhaling, geen zuchtje was hoorbaar… dat was nou ook weer niet de bedoeling. Recht boven zich zag hij de glimmende schaduw die Toetanchamon was, op zijn wekker was het kwart over drie. Hij ging weer liggen. In het buizenstelsel van de verwarming verplaatste zich rochelend een luchtbel. Leuk doortastend had hij opgetreden. Vooral als later, op grond van de verteringsgraad van de brij aan vlinderkoeken en spruitjes, het tijdstip van overlijden op kwart over drie zou worden vastgesteld. Maar misschien zat ze, met een geruststellend kopje thee binnen handbereik, beneden te breien aan de arm, die inmiddels de tuin in golfde.
Opeens hoorde hij op de gang de deur van zijn ouders’ slaapkamer opengaan. De lamp werd aangeklikt. Tussen deur en drempel straalde een reep licht naar binnen die de toppen van de hoogpolige bruine vloerbedekking schampte.
‘Gaat het?’ hoorde hij zijn moeder gedempt maar hardop zeggen. Het klonk oprecht bezorgd. Een paar stappen volgden, die een bijna dierlijk geweeklaag in de vloer losmaakten, toen werd er hortend iets onverstaanbaars gemompeld dat van oma afkomstig moest zijn. Ze zou toch niet in precies dezelfde nacht als zijn vader… daarom had ze hem het horloge gegeven, om schoon schip te maken en dan rustig dood te kunnen gaan.
‘Kom maar, u moet overeind,’ zei z’n moeder nu eerder streng, ongeveer zoals een hoofdzuster in het ziekenhuis. Er was iemand op het net gedweilde linoleum gaan liggen en die moest ogenblikkelijk op zijn benen. Háár benen in dit geval. Hij sloeg zijn dekbed van zich af en liep naar de deur. Toen hij die opendeed rook hij niets, laat staan de bedwelmende geur van desinfecteer, maar werd getroffen door licht. Rechts op de beige bodem van platge-
slagen krulletjestapijt, met haar rug naar hem toe, stond zijn moeder, die vreemd klein leek. Ze droeg een rechte nachtjapon, waar zichtbaar vanaf de knieholtes twee bleke benen onderuit staken. Vóór haar op het tapijt zat oma. Hij zag haar ontblote linkerarm, die bijna papierwit was en bespikkeld met sproeten, en die een verlamde indruk maakte. Naast haar, met een hoopje zand ervoor, lag de vaas die al jaren op de plek stond waar in de muur een kleine hoek zat. Soms zette zijn moeder een tak van een of ander in die vaas. Nooit kwamen er nieuwe loten aan, ook was er nog nooit iemand over de vaas gestruikeld. Oma had het licht uitgelaten, dat moest een feit zijn, en zich langs de muur naar het einde van de gang willen worstelen om zich daar zonderiemand te storen in het volledig betegelde hiernamaals van badkamer met wc eindelijk van haar maaginhoud te verlossen. Ze had haar evenwicht verloren, dat was heel aannemelijk. Dat was al aannemelijk toen ze nog in bed lag. Hij moest haar redden.
‘Kan ik helpen?’ vroeg hij. Als gestoken draaide zijn moeder zich om, haar ogen waren zwart en woedend. Alsof híj oma had laten struikelen.
‘Nee,’ zei ze streng, ‘het komt wel goed met ons. Ga maar slapen jij.’ Hij bleef staan. Oma was nu beter zichtbaar, ze had een vreemde draai gemaakt. Haar benen (die nu ze geen panty’s meer droeg elke elasticiteit leken te hebben verloren) lagen voor haar, bleekwit maar met blauwe plekken en duidelijk zichtbare zelfs ribbelige aderen die eerder opgezwollen dan gekrompen leken, aderen als rivieren op een landkaart. Haar kroon was ontmanteld en in chaos, onbeheersbare grijze lokken vielen zigeunerachtig over haar schouders. Ze leek zich op zijn knieën te fixeren. Heel even won haar blik aan hoogte, haar ogen straalden een vreemde mengeling uit van trots en schaamte. Hij keek naar het zand. Een bodem van vloerbedekking, er speelden zich nogal hartverscheurende taferelen op af. Hij zag opeens de hoornig vergelende teennagels, iemand moest het licht uitdoen.
‘Ga maar,’ zei zijn moeder nu veel rustiger. Hij moest worden aangemoedigd. ‘Het komt wel goed.’ Hij kon nog bewegen. Hij keek naar zijn moeder en voelde een vreemd medelijden met haar.
Toen hij terugliep zag hij de openstaande deur van zijn ouders’ slaapkamer, alles was zoals vroeger. In de scheefgetrokken rechthoek van wit licht zag hij de punt van het bed van zijn ouders, de naar buiten gebogen houten krul van het beschot aan het voeteneind en, over de rand naar beneden hangend, een reep van het met lucht gevulde dekbed. Hij schrok. Niets wees erop dat zijn vader daar niet in het bed lag. Hoe is het met mijn eniggeboren zoon? Dat had zijn vader hem wel vaker gevraagd, tot hij een keer om spij-
kers had verzocht. Had zijn vader niet zo’n leuk grapje gevonden. Toch geschrokken sloeg Antonie af, zijn eigen kamer in en ging in zijn bed liggen, vouwde zijn handen boven het dekbed. Op de gang leek de situatie zich te stabiliseren, dat wilde zeggen er bewoog weer wat. Hij trok desondanks de donzige dikte van zijn kussen om zich heen, staarde zeker een minuut naar het plafond en sloot toen zijn ogen. Diep in zijn oren suisde spanning, als van een op zijn maximum gedraaide versterker waar elk moment een overdosis geluid doorheen kon worden geperst. Hij dacht aan zijn laatstgekochte lp, die nu gitzwart op de draaitafel lag: Three Imaginary Boys van The Cure, dat waren bijvoorbeeld de drie broers die hij nooit gehad had. Zwaar deprimerende muziek. Elk moment kon hij, dwars door de buffer van het kussen heen, met volle kracht getroffen worden door het eerste nummer.
Toen hij vijf minuten later het kussen losliet heerste doodse stilte in het huis.
II
Aan het ontbijt werd met geen woord over oma’s struikelpartij gerept. Zijn moeder had een nieuw wit kleed over de tafel heen gelegd, in het midden ervan stond het ronde eiland met beleg: potten jam, honing en appelstroop, die vanochtend iets zeer onaantastbaars, bijna arrogants uitstraalden. Oma droeg een pakje met een wit kraagje (ze had haar koffer niet voor niets meegebracht) en roerde in haar thee. Ze was bleek en zwijgzaam, maar ze leefde gelukkig nog. Wel zag hij dat zich aan weerszijden van haar mond, in het grensgebied tussen kin en wang, een trog van diepliggende rimpels had gevormd. Ze had zich met parfum besproeid en zich daarbij enigszins in de dosis vergist. Naast haar op de grond stond haar tas. Hij zette zijn tanden in een beschuit met aardbeienjam.
‘Vandaag precies een jaar geleden,’ zei zijn moeder even later met veel spijt in haar stem. Oma keek op, zei niets en reikte naar de aardbeienjam, die losgeraakt van het eiland nu naast een blok kaas midden op het witte tafelkleed stond. Net binnen grijpafstand. Vandaag een jaar geleden. Als een mantra. Het elektrische vleesmes zou er aan te pas moeten komen, niet in de laatste plaats om zijn houten beschuit met aardbeien aan stukken te krijgen. Hij herinnerde zich de begrafenis en hoe hij zich na afloop op zijn kamer had opgesloten om aan het niet-aflatende medelijden te ontkomen. Het snorde door de lucht als een voorgeprogrammeerd wolkje vleesvliegen dat op zijn hoofd
wilde neerdalen. Terwijl beneden de kamer vol zat met mensen in zwart en met monden die droog en ontdaan van elke levensvreugde naar beneden hingen, had hij zich als een verstekeling in zijn kamer schuilgehouden.
Ze gingen naar het kerkhof met de auto, de Volvo van donkerblauw blik die door zijn moeder bakbeest werd genoemd en die hoeveel en hoelang ze er ook in zou rondrijden, altijd de auto van zijn vader zou blijven. Oma zat in haar visgraat jas rechts voorin. Met haar hoofd weer vol speldjes en de veiligheidsgordel om zich heen maakte ze de indruk te zijn vastgebonden. Alsof ze tegen haar wil naar het kerkhof werd vervoerd en zonder die gordel de eerste de beste gelegenheid te baat zou nemen om de auto uit te springen en de berm in te vluchten, alsof ze daartoe in staat was. Antonie keek door het raam, zijn moeder remde voor het stoplicht. Buiten was op dertig centimeter hoogte van geteerd paaltje naar geteerd paaltje een grijze prikkeldraad gespannen, erachter lag een vreemd hoekig veldje met rozenstruiken die geen van alle tekenen van bloei vertoonden. Oma’s parfum daarentegen was in de besloten ruimte (door zijn moeder nalatig genoeg niet van verse lucht voorzien) onontkoombaar geworden. Hij draaide zijn raampje op een kier, tegelijk versprong het stoplicht. Zijn moeder schakelde zwaar en te laat, en met een overspannen ronkende motor sloegen ze linksaf. Halverwege de bocht pakte Antonie de schouder van oma’s stoel vast. Hij keek naar zijn moeder, die om de greep op het stuur te vergroten halve leren handschoentjes droeg en desondanks verkrampt voorovergebogen door de schuin weglopende voorruit tuurde. Met korte hoofdschokjes raadpleegde ze ertussendoor voortdurend een van de achteruitkijkspiegels.
Twee straten verderop overleefden ze ternauwernood een kruising. ‘Ik vind dat je goed rijdt,’ zei oma desondanks. Het schiep een band, zo’n tocht naar het kerkhof, meer nog dan de rollade. Ze draaiden nu scherp naar rechts, zodat hij zich opnieuw moest stutten. Op de voorruit had zich een dun laagje stof afgezet. Hij herinnerde zich hoe een jaar geleden voor de zijramen geperforeerde zwarte gordijntjes waren gespannen, om nieuwsgierige blikken te filteren. Dat was vooral nodig geweest bij het kerkhof, waar ze opgewacht werden door een gehypnotiseerde zwartblauwe mensenmassa. Hij zag het allemaal weer voor zich. Als een dompteur had de begrafenisondernemer onder het oog van al die toeschouwers, afschuwelijk kwiek, de kist door zes kraaien op een rijdend zilveren raamwerk laten overbrengen. Een groen kleed met reep franje was daaromheen gespannen. In die kist lag zijn vader.
Iets onverwachts gebeurde: vanwege oma moest ook de bloemist nog worden aangedaan. Antonie werd verzocht rozen te kopen en kreeg oma’s portemonnee mee. De rozen moesten van achter komen. Terwijl de bloemist, die bijna geen wimpers had, op zoek was zag Antonie tussen het groen dat massaal in de etalage bijeen was gebracht hoe zijn moeder en oma gewoon zaten te praten nu hij er niet bij was. Wel bleef oma strak door de voorruit kijken, maar haar lippen bewogen en ze lachte zelfs. Ze was zichtbaar vanaf de schouder en ingelijst door het portierraam. Zijn moeder verstelde met beide handen de binnenspiegel, met de illusie misschien daarmee een gunstige uitwerking op haar rijstijl te bewerkstelligen. Zíj had al rozen, twaalf, een voor elke maand. Die lagen in de achterbak.
Opeens was de bloemist er weer. Hij noemde een prijs, en begon de rozen in een vlies van doorzichtig folie te rollen. ‘Stengels scheef afsnijden,’ zei hij. Antonie keek gefascineerd naar de kale ogen en ritste toen de bloemist argwanend terugkeek beschaamd de portemonnee open. Twee vakken met belachelijk veel kleingeld werden zichtbaar, hij pikte er drie spartelende kwartjes uit en legde ze op de toonbank. Hij trok vervolgens het omslagstuk open waarachter de briefjes moesten zitten en keek toen tot zijn schrik opeens zijn vader in de ogen. Een foto achter gebutst plastic dat in de hoeken troebel was: zijn vader omgeven door mist, maar zijn ogen waren diepblauw en sprekend en er lag een flauwe glimlach op zijn gezicht die perfect bij het ogenblik leek te passen. Dus jullie gaan naar het kerkhof, zei die glimlach ironisch. Een onbekende foto uit de jaren zeventig, vreemd verkleurd al. Zijn vader met bakkebaarden. Wel droeg hij een das, een nogal brede gele, en een geribd pak dat helemaal niet meer bij hem leek te passen. Zijn vaders gezicht opeens, hier, als geopenbaard tussen de matglazen randen van het hiernamaals, zijn vader in een vorig stadium teruggebracht.
Door het gordijn van bladeren zag Antonie dat oma nogsteeds recht voor zich uit keek, het haar met lak gemummificeerd, lachend in haar vuistje nu misschien. De bloemist was eindelijk klaar en trok een miniem middenstanderslachje in zijn gezicht.
‘Is het gelukt, jongen?’ vroeg oma toen hij het portier opendeed. Ze draaide zich moeizaam in zijn richting, een ontnuchterde blik in haar ogen. De rimpels in haar wang leken van kaarsvet. Hij gaf haar de portemonnee terug, ze nam de rozen op schoot.
Ze reden weer weg. In de achteruitkijkspiegel zag Antonie een mondloze reep van zijn moeders gezicht, in de ogen stond bezorgdheid want ze moest invoegen. Links reed met een klap de ene auto na de andere voorbij. Hij
herinnerde zich dat ze een paar maanden voor zijn vader in het ziekenhuis werd opgenomen, naar het kerkhof waren geweest om het graf van zijn opa te bezoeken. De situatie was toen al hopeloos. Zwijgend van beklemming had hij naast zijn vader over het zwarte asfalt gelopen, hun zolen krakend. Overal verdrongen zich cipressen en coniferen en aan weerszijden schoof zwart graniet voorbij, een uitheems landschap vol rechthoekige stenen met letters erop. Je had ze in soorten en maten, als dinky toys, en ze waren vooral een kwestie van geld. Kies maar, de mooiste is voor jou! Iedereen was sterfelijk, maar het werd wel even iets anders als je dood voor de deur stond. Om zijn vader het idee te geven dat hij toch nog een rotsvast vertrouwen had in de goede afloop, had hij iets geweldigs verzonnen: een vraag die je alleen maar aan een kerngezonde kon stellen. Tot zijn ontzetting bleek meteen dat hij zich daarin niet vergist had. ‘Wat zou jij nou op je grafsteen laten zetten?’ Was zijn vader maar in een ironische bui geweest, had hij maar gezegd: ‘Lang leve de stilte lijkt me wel wat’ of zelfs ‘Wil je me al dood of zo?’ Maar dat gebeurde niet. Hij zweeg, bleef naar het zwarte asfalt kijken en zei toen ontwijkend en met een ijzige stem: ‘Dat weet ik niet.’ Opnieuw voelde Antonie de benauwdheid. Met z’n tweeën in een speelgoedzaak vlak voor Sinterklaas, overal dinky toys. Vlagen warmte kwamen over zijn gezicht, en de situatie verergerde zich. Hij haalde diep adem, maar het leek niets te helpen. Hij kreeg een teug van oma’s parfum binnen.
Buiten werd met zacht wiegend roodwit plastic voor een opengebroken berm gewaarschuwd. Vijftigmeter verder schoot met hoofdpijnsnelheid een troepje wildvertakte struiken voorbij. Hij keek naar het knopje van de vergrendeling dat een stukje in de deur verzonken was. Er zat een steen onder in zijn keel, hij moest zich bevrijden. Traag bracht hij zijn hand naar het hendeltje, bevoelde met zijn vingertoppen de koele gladheid ervan, aarzelde, dacht aan zijn vader en realiseerde zich voor de zoveelste keer de totale gekmakende onmogelijkheid om zijn blunder ooit nog goed te kunnen maken.
‘Ik voel me niet lekker,’ zei hij. Oma deed meteen een vergeefse poging om over haar schouder te kijken. Haar mond hing een stukje open. Via de spiegel, de wenkbrauwen opgetrokken, kaatste zijn moeder een blik naar achteren, zei niets. Ze leek te vrezen dat haar een golfovergeefsel te wachten stond, maar daarvoor moest de steen zich nog transformeren. Hij zag haar in de zwarte ring van het stuur knijpen. Ze remde af.
Nog voor de auto stilstond trok hij de deur open, sprong naar buiten en smeet hem met een luchtledige klap weer dicht. Geen seconde hield hij het
meer uit daarbinnen en de gedachte dat ze met z’n drieën voor het graf zouden staan was helemaal onverdraaglijk.
Zijn moeder stapte ook uit en rondde met onverklaarbare rust de motorkap. Oma bleef wijselijk zitten. Hij voelde zich opgelucht, maar daar kon hij beter niks van laten blijken. Hij wilde naar huis. Later pas zou hij zijn vader bezoeken. Alleen. Vannacht bij voorkeur.
‘Ben je misselijk?’ vroeg zijn moeder zonder een spoor van verwijt. Haar ogen, bruin opgelicht, leken alwetend en vergevingsgezind tegelijk. Oma wierp hem door het spiegelende raam een blik toe die eerder leeg was.
‘Ja,’ zei hij, en keek naar de trottoirtegels onder hun voeten. In de lucht kwam ruisend een vliegtuig voorbij. Het portierraam stond nog open, de geslepen bovenrand leek bijna blauw.
Het huis was stil als een tombe, een herdenkingsmonument van zichzelf. Hij dacht aan zijn deviezenvoorraad, hing zijn jas aan een van de haken van de kapstok en liep de trap van platgetreden krulletjes op. Een wit schijnsel viel van boven, de vloerbedekking leek een tint lichter dan normaal en ook het eeuwigdurende winterlandschap van Hendrik Avercamp straalde van nieuwe helderheid, kwam omdat buiten de zon was doorgebroken. Mist als je er behoefte aan had was een zeldzaamheid, ook op de begrafenis had de zon geschenen.
Boven op de gang stond de deur naar de badkamer open. Op de rand van het zwaankleurige bad was een taps toelopende lichtblauwe fles shampoo achtergebleven met een spons ernaast, en voor wie mist wilde was er altijd nog het matglas van de douchecabine. Hij ging zijn kamer binnen en keek bij het raam even naar buiten, het grind van het pad was verlaten. Ook kwam uit het einde van de straat geen Volvo aangereden. Ze waren misschien nu pas bij het graf aangekomen. Zijn moeder had haar rozen op de steen gelegd, oma die van haar vervolgens, en misschien het breiwerk, en aan haar arm hing de tas met daarin de foto van zijn vader. Zijn vader vanaf de schouders, totale lengte misschien vijf centimeter. Hij voelde spijt. Hij had erbij moeten zijn.
Hij liep naar zijn stereo en zag de hoes van The Cure, een roze ondergrond waarin als museumstukken uit de jaren vijftig een staande bijna vlamvattende schemerlamp, een ijskast en een stofzuiger waren geplaatst. Bepaald geen jongens, die moest je er dus bij denken. Hij knielde neer, bracht de naald boven de zwarte cirkel van het vinyl en liet hem toen de plaat op snelheid lag loom naar beneden afdalen. Voorafgegaan door een zwaar en ze-
nuwachtig gekraak zette het eerste nummer in. De versterker stond behoorlijk hard, muziek die uitzichtloos was en opruiend tegelijk, niet in staat tot genezing en dat was de bedoeling ook helemaal niet. Hij haatte woordspelingen.
Terwijl de muziek zijn kamer in opschudding bracht, ging hij weer voor het raam staan en zag de tuin: burgerlijke natuur, een soort breiwerkje van planten. Alleen de boom met eikenbladeren leek echt. In het gazon zaten bruine plekken, niet iets dat zijn vader ooit had laten gebeuren. Hij herinnerde zich het gedroomde watergevecht en dacht weer aan de chocola. Als hij wilde kon hij er in één keer korte metten mee maken.
Hij liep naar zijn bureau en trok de la open. Het zilver, massief op elkaar gestapeld in de linker bovenhoek, blonk metalig. Het stanleymes en zijn grootvaders horloge lagen ernaast. Twee repen waren van het bouwwerk afgegleden. Hij pakte er een en voelde aan het zilverpapier. Een platoonse idee. Maar niet heus, want het laagje zilver was flinterdun en erachter zat chocola, daar was niks absoluuts aan. Een voor een haalde hij de repen te voorschijn, die wonderlijk aan gewicht leken te hebben gewonnen. Vijftien waren het er in totaal, dat betekende de oogst van maar vijf bezoeken. Kwam natuurlijk omdat oma’s bezoeken tijdens zijn vaders ziekbed reeploos waren geweest, dat scheelde de helft. Hij stapelde de repen op elkaar, pakte er meteen weer een vanaf en vouwde het zilverpapier open, dat aan de binnenkant dofgrijs was. De chocola, voorverdeeld in twaalf vakjes, was bijna zwart. Ik voel me niet goed. Hij zou bewijzen dat hij ziek was. Hij pakte het stanleymes, klikte de haaientand uit, sneed de eerste twee compartimenten los en stak ze in zijn mond. Ze smaakten minder bitter dan hij zich herinnerde, maar waren wel uitgedroogd. Een stuwende bas pompte door zijn kamer. Toetanchamon keek geërgerd.
Pas toen hij de chocola had weggeslikt sneed Antonie een tweede stuk af en stak ook dat in zijn mond. Hij kauwde en slikte en voelde dat zich op zijn tanden al meteen een dun laagje cacao had afgezet. Hij nam een nieuwe hap, pakte het horloge en hield het aan zijn oor. Het tikte nog. Waterproof las hij op de grauwbeige wijzerplaat. Dat betekende dat het in zijn vaders aquarium kon worden afgezonken, een minuscule overkoepelde ruimte maar zonder zuurstof. Meer omhoog stond mod met vlak eronder ancre 17 rubis. Irritante orakeltaal, waarin niks Zwitsers doorklonk. Hij legde het horloge terug in de la en schoof die ruw dicht. Ook de muziek ergerde hem nu. Hij liep naar de stereo en zette alles af. In het door chroom omlijste raampje van de versterker doofde blauw licht. Buiten kwam meteen een auto voorbij. Hij
keek naar het raam en hoorde hoe het geluid zich verwijderde en wegstierf. De eikenboom stond heel zacht te bewegen. Complete stilte volgde.
Vier repen later reed buiten met veel geknars alsnog een auto het grindpad op, met precies dat geluid had zich ontelbare keren zijn vaders thuiskomst aangekondigd. Hij liep naar het raam. Op het grind stond de Volvo stil. Achter glas zag hij oma en zijn moeder zitten. Wat wil jij nou op je grafsteen? Hij wendde zich af. In zijn maag had zich iets zwaars opgericht, op zijn bureau lag een kogel van zilverpapier,