Peter Hoefnagels
De boomhut
‘Indo! Vuile Indo!’
Op het schoolplein stond een groep kinderen te schelden. Klein, weggedrukt tegen de muur naast een gootpijp, stond Japi, misschien niet bang maar vooral verlegen en verbaasd tegenover de overmacht van al deze Hollandse kinderen.
‘Katjang, vuile katjang!’ Ze spraken het woord katjang zeer Hollands uit, alsof het om een kat ging en jang een ziekte was. Ik herinnerde mij de beschaafde schaamte van Japi, toen ik het woord Indo had uitgesproken. Nu werd het uitgeschreeuwd met de rauwe onbeschoftheid van een groep haatdragende Hollanders. Ik dacht dat ik wist hoe Japi zich voelde tegenover die horde scholieren, ver weg van zijn warme Indië, waar mensen niet over Indo’s spreken en zeker niet over katjangs.
‘Vuile katjang’! klonk het weer en mijn schaamte sloeg over in een hete woede. Ik drong mezelf door de ring van scholieren heen, liep recht op Japi af, pakte hem bij de hand en trok hem mee terug door de ring die, verbaasd, week voor mijn woede. Toch was ik bang. Ik voelde mijn nagels in mijn knuist dringen, klaar om te stompen, terwijl mijn andere vuist de koele hand van Japi omvatte, hem meetrekkend langs de wat verbouwereerde scholieren. Ik zou stompen en slaan, als er maar iets gebeurde, maar dan zou ook blijken hoe zwak ik was en hoe bang, en zowel Japi als ik zouden het onderspit delven. Het was dan ook puur geluk dat we erlangs kwamen en de fietsen bereikten, toen de jongens riepen:
‘Vuile katjang, was bij de apen gebleven.’
Japi sprong bij mij achterop en ik fietste zo hard ik kon om de krijsende woede te ontvluchten.
‘Niet naar huis’ zei Japi, toen we het pad naast zijn huis op raceten. Ik
zette de fiets tegen een boom, Japi pakte mijn hand en trok me mee langs de tuin, het bos in achter het huis. Wij liepen door het bos van steeds dichter op elkaar staande dennebomen totdat het weer lichter werd. Achter het bos lag een grote heide met zandheuvels en struiken. Een paarse hei zover je kon zien.
Japi deed zijn schoenen en kousen uit en zonder iets te zeggen klom hij in een van de dennebomen. De stam had geen takken, maar hij klemde zijn handen eromheen en met zijn voetzolen tegen de stam en de knieën naar buiten schoof hij in rustige regelmaat, als een zwemmer in schoolslag, naar boven. In enkele seconden was hij bij de kruin, ging zitten op een driesprong van dikke takken en riep naar beneden: ‘Kom je ook?’
Ik stond onbeholpen beneden met mijn schoenen aan. Het was duidelijk dat hij mij overschatte.
‘Waar heb je dat geleerd?’
‘Dat heb ik niet geleerd. We deden dat in Moentilan.’
Ik keek om me heen en vond een boom met takken naast die van Japi. Ik trok me op aan een stevige tak. Met moeite kon ik een volgende grijpen en mijn voet op een afgebroken stomp zetten. Aan alles was duidelijk dat ik niet zo klimmen kon als een Indische jongen. Japi zat heel geduldig te wachten tot ik op gelijke hoogte was in de andere boom.
We zaten op enkele meters afstand van elkaar en keken uit over de hei. In de verte lag een glinsterend meer.
‘We moeten de bomen verbinden,’ zei Japi.
Ik keek hem verbaasd aan.
‘De bomen verbinden?’
‘We moeten een brug bouwen tussen de beide bomen om bij elkaar te komen.’
‘Ja’ antwoordde ik ‘we moeten een brug bouwen’.
Op het einde van de middag gingen we weer terug door het bos. We kwamen langs het huis. Hoe zou het binnen zijn bij een Indische familie?
‘Kom je morgen na school weer?’
‘s Avonds in bed dacht ik: ‘Japi is mijn vriend. Een vriend uit een ver land die in de wolken kan klimmen.’ Hij had mij meegenomen naar een nieuwe wereld van waardigheid en warmte.
De volgende dag spijkerden we een paar latjes tegen de boom, zodat ik ook snel naar boven kon klimmen, want klimmen zoals Japi, met blote voeten tegen een kale stam op, zou ik nooit leren.
We sleepten overal planken vandaan, smeerden daarop carbolineum en timmerden ze met grote spijkers in de boom. Op een viersprong van zware takken kwam de eerste hut, die door een brug verbonden werd met de tweede. Daarna bouwden we twee bruggen naar een boom achter de twee hutten, zodat we ons over een driehoek van bruggen tussen de bomen konden bewegen.
Het liefst zaten wij samen in de hoofdhut, onze benen bungelend naar beneden, terwijl we uitkeken over de grote hei. Japi kon helemaal wegdromen als hij vertelde over het leven in Indië, waar hij op blote voeten buiten speelde met de kinderen van de mandoer, de baboe, de kebon en van de andere Inlanders.
Zijn broers, die veel ouder waren, moesten schoenen aan en mochten zich niet ophouden met de kinderen van de Inlandse bevolking, zeker niet wanneer hun ouders behoorden tot het personeel van het ziekenhuis waarvan Japi’s vader geneesheer-directeur was. Eigenlijk was hij daar een koning die door zijn personeel werd geacht en geëerd. Koningskinderen moesten zich als zodanig gedragen.
Maar voor Japi was het regiem van zijn vader veranderd, soepeler geworden, zodat Japi leerde klimmen, hagedissen vangen en de weg vond door de tropische bossen naar de kreek, waar hij met zijn vrienden platte stenen over het water gooide, gokkend met elkaar hoeveel keren zo’n zeilende steen het wateroppervlak zou raken alvorens te zinken. Thuis en op school heette hij Japi. ‘Eigenlijk Djapi, want ze zeiden geen J aan het begin van een woord’ verklaarde hij.
Soms werden Japi’s donkere ogen een en al prachtige herinnering en dan zette hij zijn verhaal ongemerkt voort in het Maleis, vloeiende klanken en klinkers met zachte keelgeluiden. Ik leerde veel van zijn land, zag de Indische bergen bedekt met lichtgroene theeplanten en donkergroene bomen, hoorde het heldere water van de kreek en rook zelfs een weeë sterke geur van tropische bloemen. Er ontstond bij mij een diep verlangen om daar heen te gaan, naar Indië. Een kleurrijke en warme droom.
Er was trouwens reden genoeg om mijn eigen wereld te ontvluchten. Weg wezen. In de boomhut achter het bos was ik vrij van de dingen die mij thuis bang maakten. Thuis kwam de angst weer terug. Angst voor straf. Straf voor onbeleefdheid. Straf voor een onvoldoende. Straf voor ongehoorzaamheid. Bijna alles was thuis ongehoorzaam. En toen de hoofdonderwijzer door had dat hij met mijn ouders onder één hoedje kon spelen, vertelde hij hun alles wat ik op school uitvrat, alleen de verkeerde dingen. Hij wist er nog meer dan ik zelf wist.
Al ik te laat thuiskwam, dreigde mijn moeder: ‘Ik zal het aan je vader vertellen.’ Vader betekende zware straffen. Maar moeder had gezwegen. Tot ik op een keer driftig was geworden. Moeder stopte mijn hoofd in een emmer koud water. ‘Dat helpt. Dat zal je afkoelen.’ Bij een volgende onderdompeling spartelde ik tegen en viel de emmer om. Water overal. ‘Nu is het afgelopen. Nu zal ik het je vader vertellen.’ En ze had het verteld. Vader baste: ‘We krijgen die drift er wel uit. Nog één keer en je gaat naar de tuchtschool.’ Het was nu zaak mijn vader zoveel mogelijk te mijden. Ik kreeg daar slag van. Maar ‘s avonds in bed kwam de angst en ik klom uit het raam langs de gootpijp naar beneden, rende langs de kant van de weg, over het pad langs Japi’s huis het bos door naar de boomhut. Japi zat er al. Alles was er anders. In de boomhut voelde ik mij veilig en zelfs verheven boven de bedreigingen van de dag. Bestonden ze wel?
Het moet maanden geduurd hebben voordat ik in het huis van Japi kwam.
We spraken allebei niet over thuis, dat paste niet bij ons leven in de boomhut. Ondanks mijn nieuwsgierigheid vroeg ik Japi niet om binnen te mogen in het grote huis. Er was iets in zijn Indische manieren dat mij beleefder en bescheidener maakte dan ik gewend was. Ik was zozeer op hem en op zijn land gesteld dat ik niets zou doen waardoor ik hem kon verliezen. Japi en Indië, dat was voor mij hetzelfde.
‘Mijn moeder heeft gevraagd of we bij haar thee komen drinken.’ Het klonk plechtig. Ik had er nooit van gehoord dat een jongen werd uitgenodigd om thee te komen drinken, maar het was daarom juist erg spannend. Misschien een Indische gewoonte.
‘Je hoeft voor mijn moeder niets te verzwijgen, behalve de boomhut.
De boomhut is geheim,’ instrueerde Japi.
Japi’s huis leek van binnen nog groter dan het er van buiten uitzag. In de grote hal bij het binnenkomen hing een enorme koperen gong aan leren riemen, die gedragen werd door twee uit donker hout gesneden vrouwen staande aan weerszijden van de gong. De vrouwen waren halfnaakt met glade zwarte ebbehouten borsten en zij droegen een lange sarong van fijn houtsnijwerk. Ik herkende de sarong, omdat Japi mij de moeders van zijn inlandse vrienden had beschreven.
‘Mamaja is boven op haar kamer’ verklaarde Japi toen hij naast mij de brede trap op liep. Zijn huis rook heel anders dan andere huizen, een vreemde aangename geur. Zo moest Indië ruiken. Aan het einde van de trap was een brede overloop, een kleine hal eigenlijk, die versierd was door een groot rek met vele kleurige wajangpoppen. Dat moest de wajang golèk zijn, het Indische poppentheater, waarvan Japi’s vader uitvoeringen liet geven voor het personeel van het ziekenhuis. Japi zag mijn nieuwsgierigheid, toen ik er naar keek.
‘Een andere keer,’ zei Japi. ‘Eerst naar Mamaja.’ Hij bleef Mamaja zeggen als hij zijn moeder bedoelde. Het was een koosnaam van eigen maaksel, een soort Indisch Nederlands.
In de kleine hal ging een deur open en een slanke vrouw verwelkomde ons. Zij droeg een lange zwarte jurk, in strakke lijnen aan de hals uitgesneden, waarboven haar haren fraai uitkwamen. Zij keek mij met haar donkere ogen hartelijk aan. Ik was beduusd door haar verschijning en de bijzondere ontvangst. Zij liet ons binnen met een aandacht en toewijding alsof zij alleen voor Japi en mij bestond. De moeders die ik kende deden dat nooit; zij namen je in de routine mee. Moeders waren ook nooit zo mooi. Hier was alles anders. Zij bood mij een stoel aan en schoof deze bij een lage tafel, waarop een zilveren theepot stond en een grote schaal met taartjes.
‘Dus jij bent Thomas’ vroeg ze met haar donkere stem. ‘Ik heb van Japi heel aardige dingen over je gehoord. Zijn jullie goede vrienden?’ Ik knikte. Haar stem was diep en droevig en leek op die van een zangeres die ik ooit had gehoord op de radio:
Zarah Leander. Ze zong: ‘Kann die Liebe Sünde sein?’
Ja, zo klonk ze, maar nu echt.
‘Kom, kies het lekkerste taartje.’ Ze hielp me het onhandige ding op het bordje schuiven. Ik rook haar nu ook. Het moest de geur zijn van tropische bloemen die Japi mij beschreven had. Zij rook naar Indië.
‘En waarover praten jullie zoal?’ Ze vroeg het zo dat ik haar alles had kunnen vertellen. Alleen de boomhut mocht niet. Maar wel onze verhalen, de dromen.
‘Over Indië’ antwoordde ik. ‘Vooral over Indië. Het is daar mooi… eh… Japi kan er prachtig van vertellen.’
Ze lachte en haar ogen werden kleiner tussen talrijke rimpeltjes.
‘Ja, het is er mooi, heel mooi,’ zei ze.
Plotseling werd haar gezicht ernstig, bijna strak. Alsof een schaduw over haar wangen gleed. Ik zag nu lijnen in haar gezicht. Haar ogen werden nog mooier, haar stem nog donkerder, toen ze zei: ‘Indië was mooi. Een mooi land met veel lieve mensen.’ En alsof ze voor zichzelf sprak, herhaalde ze: ‘Veel lieve mensen, die achterbleven.’
Ze keek langs ons heen door het raam naar de bomen achter het huis. Dan werd haar stem weer vrolijk: ‘Kom, neem nog een taartje. Je hebt je thee nog niet op. Je wilt nog wel een kopje?’
Ze deed net alsof er niets gebeurd was, maar alles was even heel wonderlijk geweest en ook wel droef. Maar dat kon verbeelding zijn, omdat alles om ons heen geheimzinnig was.
Lag de geheimzinnigheid aan haar? Zij was de liefste vrouw die ik kende, de mooiste vrouw die ik ooit gezien had en de hartelijkste vrouw die ik ooit had ontmoet. Het geheim zat in het Indische huis. In Indië.
We praatten weer vrolijk. Japi vertelde van de boot waarmee hij, al meer dan een jaar geleden, met zijn moeder uit Indië naar Nederland was gevaren. Hij vertelde van de slangenbezweerders in Port Saïd. Japi deed voor hoe ze gehurkt op de kade zaten, een fluit uit hun kaftan haalden en daaraan hoge tonen ontlokten. Uit een doos kwam de slang omhoog met een spitse kop waaruit een gevaarlijk tongetje stak, totdat de slang weer via de tonen van de fluit naar beneden in de doos werd gedirigeerd. Japi imiteerde niet alleen de man met de fluit, maar ook de slang, waartoe hij zijn arm langzaam boven tafel liet komen en zijn hand met lenige vingers
de slangekop met de likkende tong verbeeldde. Terwijl hij ons de kade van Port Saïd voortoverde, was zijn moeder op de divan gaan liggen, met één hand onder haar hoofd naar ons toegekeerd, alsof zij zo nog beter kon luisteren. Ze lachte met haar donkere stem bij Japi’s uitbeelding van de slangekop. Toen de slang weer goed en wel in de doos zat, kwamen de fakirs. Zij gingen op een bed van puntige spijkers liggen. Het verblijf in Port Saïd eindigde met de komst van vrolijke jongens die van de hoge kade diep onder water doken om muntstukken op te duiken die de passagiers in het water gooiden.
Japi was uitgesproken en we zaten stil en tevreden bij elkaar zonder iets te zeggen. We dachten aan verre, warme landen. We mochten nòg een taartje eten, maar ik kon er werkelijk geen meer op, zodat ik voor het eerst van mijn leven voor zoiets lekkers als een taartje bedankte. Terwijl zij op de divan lag, kon ik nog beter de mooie lange japon van Japi’s moeder zien. De moeders die ik kende waren altijd bedrijvig aan het beredderen. Japi’s moeder deed helemaal niets anders dan met ons praten, urenlang en het had nog veel langer mogen duren, toen Japi naar zijn moeder ging, zijn arm om haar heen sloeg en zei: ‘Mamaja is moe.’ Ze glimlachte toegeeflijk.
‘Heb je weer pijn?’ vroeg hij.
Ze sloot haar ogen om niet te laten zien dat ze jokte toen ze dat ontkende. Ze stond op, gaf me een hand en streek met de andere hand door mijn haren:
‘Beloof je me weer te komen?’ vroeg ze.
Haar gezicht was nu dichtbij en het was weer anders. Haar ogen stonden dieper en de wangen vertoonden zachte dunne lijnen. Maar de hartelijke uitdrukking was gebleven.
‘Beloof je het?’
‘Ja, mevrouw. Heel graag.’
Ze bracht ons tot de deur van haar kamer.
‘Gaan jullie zaterdag Papaja van de trein halen? Op tijd zijn, hoor.’
Thuis at ik bijna niet.
‘Ben je ziek?’ vroeg mijn moeder.
Mijn gebrek aan eetlust zou wel van de taartjes komen, maar meer nog
door de sfeer van het Indische huis die ik niet kwijt wilde raken. Het bord boerenkool, en eigenlijk alles thuis, was daarmee in tegenspraak.
‘Als je ziek bent, moet je naar bed. Morgen weer beter om naar school te gaan.’
‘Ja, ik ben ziek’, zei ik en ging opgelucht naar boven.
Op mijn kamer was ik weer terug bij Japi’s moeder. Ik zag nu ook de wajangpoppen die boven de divan hingen, hele andere dan de wajang golèk in de hal. De poppen waren plat en hadden scherpe gezichten, hoge kragen en lange armen en handen die duidelijk afstaken tegen de muur. Dat alles had Japi’s verhaal over de slangenbezweerder nog mysterieuzer gemaakt en het gezicht van zijn moeder nog mooier.
We haalden zaterdagsmiddags Papaja van de trein. Hij was een kleine, statige man, die fier en met een rechte rug met ons naar huis stapte. Hij gaf Japi geen zoen. Hij gaf mij een hand, vroeg hoe ik heette en zei: ‘Dus dit is je vriend’. Tijdens de mars naar huis (een wandeling kon je het niet noemen) verdeelde hij zijn aandacht gelijkelijk over ons beiden, eerlijk, als een overheid.
‘Hoe gaat het op school?’ ‘Welke cijfers haalde je?’ ‘Wat zijn je beste vakken?’ ‘Welke sport beoefen je?’ We spraken nooit over klimmen. Dat paste niet bij Japi’s vader. Hij noemde zijn zoon zelden bij zijn naam en als hij het deed was het ‘Jaap’. Japi bestond niet voor hem. Hij was trouwens meer een vorst dan een vader. Een koning die goed was voor zijn onderdanen en slechts het noodzakelijke van hen wilde weten.
Alleen gedurende het weekend was Japi’s vader thuis en dan moest Japi in huis blijven. Zaterdagsavonds klommen wij uit onze slaapkamers en bleven tot middernacht in de boomhut. Japi was die avonden zwijgzamer dan anders.
Zondagsmorgens marcheerde vader met zijn zonen naar de kerk. Bijna plechtig groette hij de voorbijgangers, voor wie hij zijn hoed afnam. Zondagsmiddags mocht ik bij Japi thuiskomen. In de grote kamer beneden zat Japi’s vader bij het haardvuur en las een boek. Wij speelden aan tafel Monopoly, de Engelse versie. In de kamer stond een vleugel. Soms kwam Ferdinand, een oudere broer van Japi, daarop spelen. Hij
speelde heel mooi, wat me verbaasde, omdat de muziek mij onverenigbaar leek met de hautaine uitdrukking van zijn gezicht.
Er werd die zondagmiddagen niet gesproken, behalve door Japi en mij als wij met ons spel op ‘Chance’ kwamen of op ‘Community Chest’. Dan lazen we elkaar zachtjes de Engelse tekst voor. ‘Go back to Old Kent Road. Do not pass go. Don’t collect £ 200,=.’ Japi’s vader keek soms even op van zijn boek en glimlachte goedkeurend, omdat wij Engels spraken. Nu en dan verbeterde hij onze uitspraak.
‘You inherit hundred. Say: inherit.’ ‘Bank pays you dividend. Say: dividend’. Zijn interventie was kort en vriendelijk. Wij herhaalden de juiste uitspraak. Omstreeks vijf uur kwamen de andere grote broers van Japi binnen. Dan was de kamer vol heren. Zij begroetten hun vader. Tegenover Japi en mij waren zij koel maar beleefd. Ferdinand hield op met pianospelen. Ik werd verondersteld te vertrekken.
‘Jaap, laat je vriend even uit.’
Japi ging met mij naar de voordeur, heel deftig ineens, want wij waren de bomen gewend. Ik kreeg een vreemd gevoel, als ik hem bij de voordeur achterliet. Japi moest alleen terug naar al die meneren. Ik was er zeker van dat hem geen haar gekrenkt zou worden zo lang zijn vader er bij was. Dat zijn moeder er niet bij zou zijn, had ik inmiddels begrepen. Al wist ik niet waarom.
Japi’s moeder bleef ik zien op de theebezoeken. Steeds vaker lag zij op de divan en ik vroeg Japi of zij ziek was.
‘Ja, Mamaja is ziek’, zei Japi, ‘maar we hebben haar beloofd er zo min mogelijk aandacht aan te schenken’.
Veel bleef geheimzinnig en onduidelijk. Ik mocht eigenlijk alleen bij Japi thuiskomen op de theebezoeken bij zijn moeder en de zondagmiddagen bij zijn vader.
Op een keer nam Japi mij mee naar zijn kamer boven op zolder. Hij waarschuwde dat ik stil moest zijn en zacht over de trappen moest lopen, zodat zijn broers ons niet konden horen. Met katachtige bewegingen sprong Japi over de treden, luisterde aan enkele deuren en wenkte me om snel boven te komen. Ik rende zachtjes over de brede lopers. Pas bij de
derde trap, naar zolder, bleek het gevaar geweken. Op zolder huisden geen broers. Op Japi’s kamer stond een grote wereldbol. Daarachter bevond zich een kleine toilettafel met potjes en stiften die zo te zien in gebruik waren. Japi ging achter de toilettafel zitten en begon zich met de handige gebaren van een volleerde vrouw te schminken. Hij smeerde lichte kleuren op zijn gezicht, waardoor zijn ogen nog glanzender en droeviger schenen. Hij kreeg iets van een Pierrot. Zijn dunne lippen stonden naar binnen gekeerd in dat bleke gezicht. Terwijl ik in de spiegel keek naar zijn metamorfose, begon hij zijn armen en handen met dezelfde lichte kleuren in te smeren en daarna zijn benen. Totnutoe was zijn vermomming voornamelijk droevig geweest, nu kreeg zij een ernst die mij angstig maakte.
‘Waarom doe je dat?’ vroeg ik.
Met grote smeren van de vlakke hand voltooide Japi het wit maken van zijn lenige benen. Toen sprong hij op en ging voor mij staan:
‘Nu is Japi ook een blanke jongen.’
Ik hoopte dat hij een grap maakte, in ‘s hemelsnaam niet meende wat hij zei, maar Japi was heel ernstig.
‘Ben ik nu ook een blanke?’
Hij smeekte het en het liefste had ik ja gezegd om hem niet teleur te stellen, maar het was een grote leugen. Alles was een leugen. Deze clown was geen clown. Japi, mijn vriend, had zich veranderd in een vreselijk misverstand. Hij wilde zichzelf wegmaken, alles wat ik liefhad en bewonderde; hij maakte Indië weg. Ik wist niet hoe hem te antwoorden en zei alleen maar: ‘Japi.’
Ik zag dat vreemde wezen voor me en riep:
‘Japi, niet doen!’
Japi’s ogen keken mij heel triest aan uit dat witte gezicht.
‘Ben ik nu geen blanke jongen?’
‘Nee’ zei ik. ‘Nee. Je bent bruin en je bent bruin veel mooier’.
Hij schudde heftig van nee.
‘Ik ben bruin een Indo…, een katjang…, een apenoot…, een aap.’ Zijn stem sloeg over. ‘Gewoon een aap’.
‘Nee!’ schreeuwde ik. ‘Bruin! Bruin ben je, Japi! Wit ben je…’ ik zocht
naar woorden in zijn witte gezicht: ‘… de dood van Pierlala, een bleekscheet, een doodgewoon bleekgezicht… een zieke blanke…’
Japi huilde. De tranen vermengden zich met de schmink op zijn gezicht. Hij zat op het bankje met zijn rug naar de toilettafel.
Ik ging naast hem zitten.
‘Schelden ze nog wel eens?’
‘Nee, maar ik weet wat ze denken. Ze willen geen bruine…’
‘Omdat ze jaloers zijn’ zei ik. ‘Bruin is veel mooier dan blank. Bruin is Indië. Indië is veel mooier dan Holland.’
Ik zocht naar argumenten, maar wist er geen. Toch moest ik praten om houvast te krijgen tegen de leugens om ons heen.
‘Blanken gaan in de zon zitten om bruin te worden.’
‘Dat is wat anders’ zei Japi zacht.
Zijn betraande gezicht zat vol met witte en bruine vlekken.
Ik nam mijn zakdoek en veegde het schoon.
‘Je moet me geloven, Japi. Ik vind bruin mooier. Ik wil naar Indië… Ik zou ook zo willen klimmen en…’ Ik wist niet hoe hem te vertellen dat ik ook Indische manieren zou willen hebben, dat ik verlangde om ook zo bescheiden te zijn, om te kunnen zwijgen, om de fijne manieren te hebben die Japi uit Indië had meegenomen.
Japi stond op. Hij scheen een besluit te nemen. Ondanks zijn rare bleke armen en benen, was hij weer gewoon Japi. Hij liep naar de wastafel en waste de schmink eraf. Hij zei alleen maar:
‘Bruin is veel moeilijker dan blank’.
Daarop veegde hij in één zwaai van twee lange armen alle flesjes en potjes van de toilettafel in een van Indisch hout gesneden prullenbak.
‘Hoepla’ riep Japi, terwijl de flesjes in de mand kletterden en we begonnen vreselijk te lachen. Tranen van het lachen liepen over mijn gezicht. Het was alsof ons lachen de boze geesten verdreef. Japi pakte me bij een hand en trok me naar de globe. Hij draaide de wereld in de rondte en streek met zijn vinger erlangs. De aardbol stopte, toen zijn vinger in de Indische archipel was. In het midden van Java had hij met potlood een kleine cirkel getekend. De Goenoeng Merapi. Hier lag het paradijs. Japi’s vinger reed met de trein van Jokjakarta dwars door Midden- en West-
Java naar Batavia en langzaam voer de boot aan zijn vinger door de Javazee en de Straat van Malakka, door de Indische Oceaan naar de Rode Zee en het Suez-kanaal. Even hielden we stil in Port-Saïd. Daarna voeren we door de Middellandse Zee en de Straat van Gibraltar over de Atlantische Oceaan naar Amsterdam. Daar aangekomen gleed Japi’s vinger vliegensvlug de weg terug en met een handige draai van de globe voeren we met een enorme snelheid Middellandse Zee – Rode Zee – Indische Oceaan – Straat van Malakka – Javazee weer naar Indië om zonder één verkeerde beweging, aan te leggen in Batavia en nog sneller met de trein van Batavia te arriveren in Moentilan. Japi’s ogen glommen. ‘Selamat datang’ riep hij. ‘Welkom thuis. Selamat datang di rumah Djapi,’ en alsof hij zijn thuiskomst wilde vieren, klom hij in één vloeiende beweging via de balken naar het dakraam van zijn zolderkamer, opende dit en tot mijn grote verbazing liet hij zich naar buiten zakken.
‘Kom mee’ zei Japi enthousiast, ‘naar de boomhut’.
Ik klauterde over de balken naar het zolderraam, zag Japi niet en keek naar beneden langs het schuin aflopende rieten dak. Japi was al halverwege en liet zich op zijn buik naar beneden glijden, terwijl zijn tenen en vingers als kattenagels in het riet sloegen om hem te behoeden voor een razendsnelle val.
Dit kon ik niet! Als ik Japi achterna ging, zou ik van het dak afglijden en te pletter vallen. Hulpeloos keek ik door het dakraam naar beneden. Japi was de rand van het dak al genaderd en liet zich eraf glijden. Hij had een plaats gekozen waar het dak het laagst was, maar dat was altijd nog een flinke hoogte. Ik hoorde hem met een zachte plof op het zand terechtkomen. Even later zag ik hem wegrennen in de richting van de boomhut. Alles was zo snel in zijn werk gegaan, dat het nu pas tot me doordrong, dat ik alleen door het grote huis terug moest om bij Japi in de boomhut te komen.
De eerste trap naar beneden was gemakkelijk. Snel gleed ik de tweede trap af. Ik voelde me zonder Japi als een dief in het huis en moest nu langs de deuren waaraan Japi geluisterd had. Prompt ging één van die deuren open en er kwam een meneer tevoorschijn. Eigenlijk was het een jongeman die er als een meneer uitzag met zijn vest, das en colbertjas en een broek die met een scherpe vouw tot op zijn glanzende schoenen hing.
‘Hé ventje, wat moet jij hier?’ vroeg hij hooghartig.
Ik herkende hem niet van de Zondagmiddagbijeenkomst, want al die broers leken op elkaar. Hij scheen mij ook niet te herkennen of hij speelde dat. Hij droeg een scherp geschoren snorretje dat tijdens het spreken als een zwarte streep evenwijdig aan zijn bovenlip meebewoog.
Hij ging nu dwars voor me staan met zijn vingers in zijn vestzakken, zodat zijn colbertjas wijduit stond en ik er onmogelijk nog langs kon.
‘Wel kereltje, waar wil je naar toe?’
‘Naar de… eh… Japi.’ Bijna had ik de boomhut genoemd en ik begreep dat juist vanwege zoiets als dit heerschap de boomhut een geheim was.
‘Zo’ zei hij. ‘Dus Jaap. Zo.’
Hij rekte zich alsof hij zichzelf groter wilde maken.
‘En waar zit-ie?’
‘Eh… Japi…’
Hij viel me in de rede.
‘Wij zeggen hier gewoon Jaap. Wij horen dat niet graag.’
Hij genoot zichtbaar van zijn machtspositie. Ik was benieuwd wie hij allemaal met ‘wij’ bedoelde. Japi’s moeder vast en zeker niet. Hoe kon zo’n lieve vrouw zo’n nare zoon hebben? Hoe kwam Japi trouwens aan zo’n broer die helemaal niet op hem leek met zijn grove manieren?
‘Nou, komt er nog wat van? Waar hangt die uit? Is ie boven?’
‘… Eh…’
Hij gaf zelf antwoord.
‘Boven dus. Zeker weer via het raam naar beneden geklommen. Zie je wel dat hij een aap is.’
Hij bedoelde nu hetzelfde als de kinderen op school. Hij had zelf geen bruine huid en vond daarom dat Japi een aap was. Ik probeerde Japi te verdedigen.
‘Ik kan dat niet. Ik kan niet zo goed klimmen.’
‘Nee, ha, ha, want jij bent geen aap. Ha, ha.’
Hiermee scheen voor hem alles te zijn opgelost. Hij deed een stap opzij.
‘Ga jij ook maar naar buiten ventje, de aap zoeken. Ha, ha.’
Ik had ‘m, toen ik langs liep, graag voor zijn schenen geschopt, tegen zijn scherpe broeksplooi in ieder geval, maar opgelucht dat ik weer vrij was, rende ik naar buiten, het bos in naar de boomhut.
Japi zat over de hei te staren, toen ik naast hem kwam zitten. Na een tijdje zei hij:
‘Ben je niet via het dak gegaan?’
‘Nee’.
‘Ben je in huis iemand tegengekomen?’
‘Ja. Hij had een snorretje.’
‘Dat is Hugo. Had hij een grote mond?’
‘Ja.’
Ik wilde niet méér vertellen van de onplezierige ontmoeting, om Japi te sparen. Maar Japi raadde mijn gedachten.
‘Schold hij op mij?’
Ik zweeg. Dat had ik van Japi geleerd. We keken samen stil over de hei. Pas toen de zon langzaam onderging, waren alle mogelijkheden en onmogelijkheden overdacht en zei Japi:
‘Je moet ook over het rieten dak leren klimmen.’
Fragment uit de novelle ‘De vulkaan’, die eind 1984 zal verschijnen bij uitgeverij De Prom, Baarn.