[p. 91]
Peter Knipmeijer
‘Het is lente, lalala!’
Zing ik, ineengedoken aan de toog.
Mijn keel is droog, ik heb zojuist
de zesde tripel omgegooid
en ik kijk schichtig rond.
Niemand zingt alleen. Ook ik niet.
In de spoelbak joelen duivels.
Ze weten dat een kroeg als deze
goed gedijt bij grote dorst.
‘Het zal me worst zijn!’, lal ik.
Laat de mensen om me heen maar denken
dat harten troef is. Ik ken dat volk
al langer. Men verzaakt
of steekt of laat het lopen,
doet alsof het lente is,
schenkt bij, hoopt op roem,
ziet heus wel
dat de kaarten zijn gemerkt,
de regels vaag.
Geef mij de moed voor het klipgedicht! Tegen de ouden op te moeten roemtamboeren – ik sta er ingedoken, lispelend bij. Vervlogen groten aan de toog, glazen blinken, glazen klinken, men drinkt elkaar met hooggestemde woorden toe.
Doe mij nog maar een pils, ik leeg het in één teug. Dan zal ik nog eens een boertje laten horen!