Petina Gappah
Miss McConkey van Bridgewater Close
vertaling Kees Mollema
Miss McConkey leek vitaal en broos tegelijkertijd toen ik haar gisteren zag, alsof ze een kruising was tussen Doris Lessing en die arme, vermoorde Cora Lansquenet. Ze stond in de rij voor de enige kassa van de OK supermarkt, die op de plaats van de Bon Marché is gekomen in het winkelcentrum van Mabelreign. Ze hield haar hoofd zoals ze altijd had gedaan, lichtjes naar links geneigd en haar haar, nu helemaal grijs, was opgestoken in een grote knot op haar hoofd. Toen ik een jong meisje was, deed haar haar me denken aan de mam’zelle’s in de reeks Malory Towers. Niet aan mam’zelle Rougier, die mager en chagrijnig was en met wie je geen lol kon hebben, maar aan mam’zelle Dupont, die mollig en vrolijk was. Haar ogen, in tegenstelling tot die van mam’zelle Dupont, die altijd bewogen en sprankelden en straalden achter haar lorgnon, fonkelden niet achter haar ronde brillenglazen. Ondanks alle tijd die verstreken was, zou ik haar overal hebben herkend en bovendien, je kunt het aantal blanken op acht vingers tellen dat in heel Mabelreign is achtergebleven, van Sentosa tot Bluff Hill, van Meyrick Park tot aan Cotswold Hills.
Het duurde buitensporig lang voordat ze al haar boodschappen op de toonbank had gelegd: suiker en pasta, tomatenpuree, een doosje uien en twee blikjes gecondenseerde melk, Mazoe sinaasappelsap, een brood, een doos eieren, zeven dozen kaarsen en drie zakjes Irvine’s Chik kattenvoer. ‘Dat is dan zevenenvijftigmiljard, driehonderdmiljoen en zeshonderdduizend dollar,’ zei de caissière.
Ze pakte vier dikke bundels uit haar tas, pelde van eentje wat biljetten af en overhandigde de rest. De caissière haalde de elastieken van de bundels en haalde de stapels biljetten door de telmachine.
Toen het gezoem ophield begon een rode knop te knipperen. De caissière keek welk bedrag de machine aangaf en zei: ‘U komt vijfhonderdmiljoen te kort.’
‘Dat is onmogelijk,’ zei Miss McConkey. ‘Die machine is kapot. Ik heb het een minuut geleden bij de bank opgenomen.’
De caissière telde het geld met de hand, legde de biljetten in stapeltjes van miljarden en miljoenen op de toonbank. Nu dreigde er muiterij uit te breken onder de wachtenden met hun boodschappen, voornamelijk dozen kaarsen, die naar verluidt alleen in de ok van Mabelreign verkrijgbaar waren. Het tellen ging verder. De machine bleek niet kapot.
‘Heeft u genoeg?’ vroeg de caissière.
‘Wat?’ zei Miss McConkey.
De caissière fronste, zuchtte en zei: ‘Geld. Heeft u genoeg geld?’
‘Meer geld,’ zei Miss McConkey.
‘Pardon?’ zei de caissière.
‘Méér geld, niet genoeg. Heeft u méér geld?’
‘Heeft u méér geld?’ herhaalde de caissière luidkeels.
‘Het is niet nodig om zo te schreeuwen,’ zei Miss McConkey. ‘Wacht even.’
Ze rommelde wat rond in haar tas om de biljetten te vinden die ze eerder had losgepeld, maar ook met die erbij kwam ze niet op de zevenenvijftigmiljard, driehonderdmiljoen en zeshonderdduizend dollar.
‘Misschien kunt u teruggaan naar de bank en het daar vragen,’ stelde de caissière voor.
‘Die is nu gesloten, of niet soms?’ zei Miss McConkey. ‘En dat heeft toch geen zin.’
‘We kunnen wat boodschappen hier laten,’ zei de caissière.
Ze reikte uit in de richting van het kattenvoer.
‘Dat beslis ík wel, dankjewel,’ zei Miss McConkey.
‘Kanotofidha imbwa mari kasina,’ zei een stem achter me.
Ik liep naar voren, naar de kassa.
‘Ik ken haar,’ zei ik in het Shona tegen de caissière en in het Engels zei ik tegen Miss McConkey: ‘Ik zou u graag helpen uw boodschappen te betalen.’
‘Nee, bedankt,’ zei Miss McConkey, zonder naar me te kijken.
‘Miss McConkey,’ zei ik.
Toen pas keek ze me aan.
‘U woont aan Bridgewater Close,’ zei ik, ‘op nummer zeventien. Ik weet in welk huis u woont. Ik kan het geld altijd later komen halen.’
Ik negeerde het gemopper achter me en ging verder: ‘U was mijn hoofdjuffrouw op hms Junior.’ Toen noemde ik mijn naam. Ze keek me blanco aan en dat was geen wonder, want ik had haar mijn echte naam verteld. Ik noemde mijn schoolnaam.
‘Uiteraard,’ zei ze. ‘Jij zat in Koedoe.’
‘U heeft een goed geheugen,’ zei ik.
Ik gaf haar het geld voor haar boodschappen, betaalde de mijne en na een korte schermutseling stond ze toe dat ik haar tassen naar haar auto droeg. Haar auto stond geparkeerd aan de overkant van Stortford Parade, tegenover de markt en de kerk. Ik wist nog dat ze een gele Datsun 120Y reed, de auto waardoor mijn hart sneller ging slaan, als die langs me reed.
‘Ik ben niet lang meer hoofdjuffrouw geweest nadat jij op school kwam, toch?’
Ze keek dwars door me heen. Opeens was ik weer een kind en omklemde de aloude angst mijn hart, en ik dacht dat ze wist dat het door mij kwam dat ze niet meer op het podium in de hal mocht staan, geflankeerd door de twee borden met prijzen die de leerlingen hadden gewonnen, en de hele hms Junior die haar, van kgi tot Klas 7 Blauw, als één man begroette met: ‘Goedemorgen, Miss McConkey.’
Mijn ouders waren altijd de eersten met de dingen die ze belangrijk vonden. Dus was het geen verrassing dat ze verhuisden naar Cotswold Hills toen ik zeven was, in het jaar waarin de blanken, die de macht hadden in ons land, de gebieden openstelden die ze eerder hadden afgesloten voor zwarten.
Mijn vader werkte voor een bank in de stad. Ons gezin had als eerste van de straat een auto, een gele Citroën die in de township bambadatya werd genoemd, omdat ie leek op een ineengedoken kikker. Ik was het eerste kind dat ik kende dat ooit in een vliegtuig had gezeten – naar Victoria Falls; niet om de waterval te zien, maar om mijn vader te bezoeken, die daar gedurende zes maanden werkte.
In de jaren daarna bewaarde mijn moeder de tickets in het fotoalbum, prominent naast een foto geplakt van ons bij het toestel van Air Rhodesia. Als gasten ons fotoalbum wilden bekijken en vroegen wat het waren, zei mijn moeder, met een stem die verraadde dat ze te hard probeerde achteloos te klinken: ‘O, dat zijn gewoon de vliegtickets van die keer dat we naar Vic Falls gingen.’ Ze stond erop het Vic Falls te noemen, want zo had de gezagvoerder het genoemd toen we landden: ‘Welkom in Vic Falls,’ zei hij, ‘op deze mooie, zonnige dag,’ en daarna noemde ze het nooit meer anders.
Kort na de vlucht, maar lang nadat we de auto kochten, verhuisden we van Specimen naar een van de mooie flats in Glen Norah B, die maar een straat verderop van de township lagen, en waar we niet de eersten waren met een auto, maar wel de eersten met zowel een telefoon als een televisie.
Mijn vader was niet tevreden met de Afrikaanse townships, met Mbare en Highfield, Mabvuku en Gien Norah; noch had hij zin om in de Afrikaanse buitenwijken van Westwood te wonen, maar één straat van Kambuzuma verwijderd, of in Marimba Park, tien stappen van Mufakose. Op zondagen nam hij ons na de kerkdienst mee in de auto en dan reden we een heel eind over Salisbury Drive, terwijl hij ons wees op Borrowdale, Cotswold Hills, Marlborough en Mount Pleasant, Highlands, Avondale, Bluff Hill – wijken waarvan de namen het beeld van een geweldig leven opriepen, dat ons was ontzegd, omdat de minister-president had besloten dat zwarten nooit, zelfs niet over duizend jaar, de macht zouden hebben in Rhodesië.
We verhuisden in het jaar van de interne overeenkomst. De huizen lagen aan schone, rustige straten. Overal groeiden bomen, bloemen en grasvelden. Er waren groene heggen en lage tuinhekken met daarop bordjes met het silhouet van een hond die naar een man gromde en de woorden ‘Pas op voor de hond, bassopo la inja’. Melkboeren zetten melkflessen met goud- en zilverkleurige doppen voor de tuinhekjes neer, en niemand die ze stal. In onze woonkamer, met een open haard en kastanjebruine vloerbedekking, keken we op de tv naar reclames voor Solo, de margarine voor gezinnen met zin in het leven, voor Pro-Nutro, het natuurlijk evenwicht, en voor Sunlight, voor een frisse, krachtige reiniging. Die kerst gaven mijn ouders een feest voor al onze familieleden. Mijn vader danste langdurig met mijn moeder op Gypsy Girl van David Scobie. Alle gasten riepen enko enko enko, dus tegen de tijd dat ik die nacht naar bed ging, kende ik de hele tekst van het liedje en sijpelde het tanatana tanatana tanatana van het refrein binnen in mijn dromen.
In januari begon ik op mijn nieuwe school. De school heette Henry Morton Stanley Junior School, maar werd door iedereen hms Junior genoemd. Op de ochtend van mijn eerste schooldag ontmoette ik Miss McConkey. ‘Zvamaida? Dat kan ik niet uitspreken,’ zei ze, terwijl ze mijn naam opschreef. ‘Heeft ze geen andere naam?’
Toevallig had ik die: Hester, naar de overleden zus van mijn vader, een naam waaraan ik een hekel had. Maar ik denk dat ik geluk heb gehad, want Lucia in Klas 3 Rood had geen enkele andere naam dan Chioniso, dus plukte haar moeder Lucia uit de lucht van Miss McConkeys kantoor. Soms vergat ze haar nieuwe naam en raakte daardoor in de problemen.
Ik liet Zvamaida achter in Glen Norah en Hester nam haar plek in, Hester die haar oude school miste, waar je de stemmen van kinderen kon horen die
als één man de tafel van twaalf opdreunden of zongen: ‘Sleep baby mine, the jackals by the river are calling soft across the dim lagoon where tufted rows of mealies stand aquiver under a silver moon.’
In maart werden alle vijf zwarte kinderen die samen met mij op de school waren begonnen ontboden in het kantoortje van Miss McConkey. Er was een boek verdwenen en dat was opgedoken in de tas van Gary van Klas 5 Rood, Gary die thuis Garikai heette. Eén van ons was ontmaskerd als een dief en een leugenaar, zei ze. Ze hield een lang verhaal over normen en waarden en terwijl wij naar onze tenen keken, als respectvolle Afrikaanse kinderen die geleerd hebben volwassenen niet recht aan te kijken, ging ze verder over hoe belangrijk het was om niet gluiperig over te komen.
Gary’s diefstal ging de manier waarop we met elkaar omgingen definiëren. Tot het moment dat er meer zwarte kinderen op de school kwamen, waren wij alle vijf verbonden door het harde feit van onze kleur, maar werden van elkaar gescheiden door de grotere kloven van geslacht en leeftijd, en vooral, door de urgente noodzaak om te laten zien dat we niet allemaal op elkaar leken. Wij wilden blanke vrienden, want die hadden allemaal mooie spullen, die hadden ander beleg op hun brood, zoals Marmite en bologneseworst en kaas. Zíj gingen op vakantie naar Zuid-Afrika en kwamen terug met Smarties. Zíj kenden alle Van-grappen en wisten wat je kreeg als je een kangoeroe kruiste met een bolletje touw, wat zwart en wit én uitgelezen was, wat het koekje zei toen het werd overreden, waarom de man met één arm de weg overstak. Zíj hoefden geen kleren uit de uitverkoop van Edgars aan te trekken als we op Civvies Day zonder uniform naar school mochten komen; ze kregen dikke, jaarlijkse stripomnibussen zoals Misty en Jacky, de Beano en Whizzer en Chips. Ze kregen Rubiks kubussen en jojo’s, en Monopoly en Ludo. Zij konden onder water het zwembad in de breedte heen en terug zwemmen en sommigen, zoals Evan Smith, konden het ook in de lengte. Zij hadden hun eigen hockeysticks, tennisrackets en cricketbals en hoefden niet het oude, versleten materiaal van de school te gebruiken. Hun moeders bestelden hun naamemblemen bij Barbours; ze hoefden de namen van hun kinderen niet zelf, met onvaste steekjes, in de uniformen te naaien. En op de radio’s van hun vaders klonk nooit nditaki nzvee kwaAmato wandiona of de aansporingen van de Jarzin Man om boodschappen te doen bij Jarzin kune zvekudya zvine mitengo yakaderera.
De enige blanke kinderen die vriendjes met ons wilden worden, althans in dat eerste, eenzame jaar, waren de verschoppelingen en de kneuzen, de kinderen die alle anderen meden als de pest. Gary trok op met Keith Cul-
verton, die uit een gezin kwam dat groot genoeg was om Afrikaans te zijn, waar ze naar verluidt twee hondsdolle honden hadden en die vaak naar school kwam in de veel te grote korte broek van zijn oudere broer. Nadat de moeder van Ian Moffat een scène had getrapt op school, toen haar echtgenoot ervandoor ging met juffrouw Adamson die lesgaf aan Klas 5 Rood, werd Ian Moffat van schaamte vriendjes met Vusani. En toen Antonia de Souza het stokje het vallen, waardoor Koedoe laatste werd bij de estafettewedstrijd tussen de huizen van de school, en niemand met haar wilde spelen omdat ze rende als een spast (en trouwens, zei Stacey Collins, ze was niet eens echt Europees, maar Pórtugees), praatte ze voornamelijk met Lucia, die in dezelfde wedstrijd had gezorgd dat Eland als eerste eindigde, maar de wisselbeker pas kreeg toen iedereen al vergeten was wie Eland die overwinning had bezorgd.
Ik had Lara, Lara van Tonder, de enige Van in een klas die verslaafd was aan Van-grappen. Dikke Lara, die door iedereen Blubber werd genoemd, nadat mevrouw Crowther ons over walvissen had verteld. Ze was te dik om te rennen of te zwemmen en als ze snel liep, begon ze vrijwel meteen te puffen. Lara wilde graag dat ik haar haar honderd keer borstelde op het schoolplein, en ze liet me elke haal tellen. ‘Als je het genoeg borstelt, ten minste driemaal per dag,’ zei ze, ‘dan wordt het goudblond, net als dat van Pauline Fossil.’ Dat geloofde ik niet echt, maar ik deed het toch, want Lara had thuis een zwembad. Ze kon er niet in zwemmen, dus zat ze op de rand en liet haar benen in het water bungelen, terwijl ik erin rond spetterde en muntjes opdook van de bodem; ik was blij, want we waren net Darrel en Mary-Lou uit Malory Towers.
Miss McConkey woonde twee straten verwijderd van ons huis, aan Bridgewater Close, en vaak reed ze langs me heen in haar Datsun 120Y. Ik zorgde altijd dat ik rechtop liep als ik haar auto zag naderen, of als ik langs haar huis liep om een stuk af te snijden op weg naar huis. Eén keer, toen ik zonder schoenen over Pat Palmer liep en genoot van de harde, hete weg onder mijn voeten, zag ik haar auto aankomen en verschool me in de greppel totdat ze voorbij was gereden.
Op school zag ik haar elke ochtend, als de scholieren zich verzamelden, en in de gangen, als ze ons in groepjes zag lopen en zei: ‘Keurig in een rij, kinderen.’ Pas in het derde trimester, toen Prizegiving Night in aantocht was, zag ik haar vaker. Het was de traditie dat hms Junior op die avond de ontdekking van David Livingstone door H.M. Stanley vierde, zo werd ons
verteld. De leerlingen van de school droegen dan een lang gedicht voor, waarin Livingstone en Stanley voorkwamen, alsmede een heleboel bezorgde mensen in Engeland, die zich afvroegen wat er met Livingstone was gebeurd, en een heleboel inboorlingen die dansten en de namen van alle plekken noemden die Livingstone had ontdekt.
Keith Timmons, de aanvoerder van Roodvos, was de ster van de avond. Hij speelde Stanley, droeg een tropenhelm en declameerde, luidkeels en bezorgd: ‘O, waar is dr. Livingstone, dr. David Livingstone, die naar Afrika is vertrokken om het ongebaande pad te bewandelen?’ Waarop twintig kinderen, die de mensen in Engeland moesten voorstellen, zeiden: ‘We hebben al zo lang geen brief meer ontvangen, misschien kunnen we maar beter meneer H.M. Stanley sturen, gewoon om te zien of hij niet is opgegeten.’
‘En zing allemaal met me mee,’ zei Stanley, ‘terwijl de inboorlingen een dansje doen.’ Wij vijven, de vijf zwarte kinderen, moesten het koor voorstellen en we zongen luidkeels: ‘Nyasa en Zambesi en Cabango en Kabompo, Chambese en Ujiji en Ilala en Dilolo, Shapanga en Katanga, en niet te vergeten Bangweolo!’ We dansten en stampten en sloegen op onze trommels alsof ons leven ervan afhing. Lucia en ik voegden wat zwierigheid toe door te proberen net zo te joelen als we onze moeders hadden zien doen. ‘Goed gedaan, kinderen,’ zei Miss McConkey. Wij waren de beste inboorlingen die de school ooit had gezien, zei ze.
Het was mijn oom Gift door wie alles veranderde. Hij had als Kameraad Blankenslachter in de oorlog gevochten en toen hij terugkwam, had hij maar weinig geduld met wat hij ‘hardnekkig afvallige elementen’ noemde. Hij werkte op het ministerie voor Jongerenzaken en Werkverschaffing, en vertelde zijn baas over het gedicht dat op onze school was voorgelezen, en die belde iemand bij The Herald en toen kwam Miss McConkey in het nieuws en daarna was ze geen hoofdjuffrouw meer. Er kwam een ander schoolhoofd, een kleurling die meneer Marchand heette en de onderwijzers, zeiden mijn ouders, wilden niet onder hem werken, dus gingen ze naar Zuid-Afrika. Oom Gift zei dat er in ons land geen plaats was voor zulke mensen, maar mijn moeder was bezorgd toen de blanke onderwijzers vertrokken, omdat ze graag wilde dat ik een beschaafd accent zou krijgen.
Ik werd nooit meer in het kantoor van Miss McConkey ontboden, omdat ze geen kantoor meer had. Zij bleef, en gaf voortaan les aan een bijspijkerklas met trage leerlingen, tot er geen blanke onderwijzers meer waren op de school, en nog maar een klein groepje blanke leerlingen. Ik werd zo bang
voor Miss McConkey dat ik voortaan de lange weg naar huis nam, over Pat Palmer en dan Cotswold Way in, en daarmee lukte het me om Bridgewater te vermijden gedurende de rest van mijn tijd op hms Junior. Toen ik naar de middelbare school ging, gaf zij nog steeds les aan de bijspijkerklas, zonder ooit te weten dat ik degene was geweest die haar leven voor altijd had veranderd. Ik zag haar nooit weer, tot gisteren, toen ze te weinig geld bleek te hebben in de ok.
Ik droeg haar tas met boodschappen en liep met haar mee naar haar auto.
‘Jij bent zeker ook de wijde wereld ingetrokken, hè?’ zei ze.
‘Ik woon nu in Australië, Miss McConkey,’ zei ik. ‘In Melbourne.’
Ik verwachtte dat ze nog iets zou zeggen en wachtte, maar ze stapte zwijgend in haar auto. Ze deed het portier dicht en zei: ‘Vergeet niet om langs te komen om je geld te halen.’
‘Ja, Miss McConkey,’ zei ik.
‘Loop nu maar door,’ zei ze.
‘Tot ziens, Miss McConkey,’ zei ik.
Ze startte haar auto, zonder nog een woord te zeggen en reed weg over Stortford Parade, langs de polikliniek waarin vroeger een dierenkliniek was gevestigd, en langs Wessex Drive. Ik keek haar na, tot haar auto links afsloeg naar Harare Drive, de vroegere Salisbury Drive, waarover mijn vader ons in een vorig leven had gereden. Ik keek haar na tot ze uit zicht was verdwenen.