Philo Bregstein
Altijd klaarwakker!
W.F. Hermans is een van de extreemste voorbeelden van het isolement waarin de schrijver sinds Kafka is terechtgekomen. Bij Kafka is er duidelijk een samenhang tussen zijn ‘frustratie’, onmacht contact te hebben met het leven van de anderen – vergeleken met zijn meer middelmatige generatie-genoten als Brod en verfel die zich wel konden bevrijden – en zijn grootheid, zijn hoge bewustzijn, waarin hij de fundamentele problematiek van zijn tijd consequent beleefde en uitdrukte.
Kafka’s ‘lijden’ was het lijden van zijn tijd: de andragelijke druk van ouderbinding (d.w.z. de in een veranderende maatschappij als verstikkend ervaren opgelegde mentaliteit, moraal van oudere generaties), het onvermogen tot communicatie en de strijd van de individuele vrijheid tegen ongrijpbare wachtsituaties.
Degenen, die deze problematiek scherp en bewust beleefden kwamen tot een gedistantieerde positie t.o.v. de ‘werkelijkheid’ en verloren de greep op het leven om hen heen. Dit leidde in de literatuur tot een splitsing, waarbij de belangrijke schrijvers vaak ‘talentloos’, stuntelig, arm aan levensechtheid lijken in verhouding tot tweederangsschrijvers, die hun personages wèl levend karakteriseren, ‘echte’ dialogen schrijven, meeslepend situaties tonen, gebruik makend van cliché’s, die bepaald zijn door mode, milieu, tijdgeest en daarmee snel verouderen. De schrijver, die zich bewust is van het onbruikbaar worden van de interpretatie van het leven via een objectief godsidee, en die doordrongen is van de relatieve waarde van elk begrip in de moderne filosofie, komt ertoe de objectieve interpretatiemethode van het leven om hem heen, op te geven; hij geeft de positie van ‘een god achter de schermen’, een ordenende objectieve observator op, valt terug op zijn individuele concrete positie.
Er ontstond de typisch ‘intellectuele’ literatuur, ernaast de z.g. ‘litérature engagée’ waarbij de schrijver voortdurend stelling neemt vanuit zijn individuele positie; veel schrijvers trokken zich terug in hun ‘mentale werkelijkheid’: abstractie, surrealisme, experimenteel, absurdistisch schrijven; ernaast ontstond de grote stroming ik-schrijvers, de autobiografen, dagboek- en briefschrijvers. Hermans trok na de ‘Tranen der Acacia’s’ de consequentie van deze situatie, leek zijn schrijverschap op te splitsen in een intellectuele essaykant, een polemische kant, waarin hij zijn geïsoleerde positie in Nederland definieerde, en een surrealistische verhaaltrant. Zich afzettend tegen het intellectuele individualisme van Ter Braak bleek hij toch niet in staat zijn distantie tot het leven te doorbreken, als het ware gevangen door zijn eigen waakzaamheid. Zijn felle aanvallen op Ter Braak en Du Perron wijzen erop hoe belangrijk hij ze vindt; hij is zelf consequent wat zij in zijn ogen hadden moeten zijn: klaar wakker, verschanst in de individuele gevechtspositie, door geen compromis of vriendschapsgevoel van zijn stuk te brengen.
Aanaloog aan Kafka houdt hij consequent een vrijwel onmogelijke geïsoleerde situatie vol: een marxistisch of intellectueel engagement zoals Brecht of Sartre weigert hij; ook wil hij zich niet overgeven aan een compleet subjectief schrijven, waarbij de schrijver, in de lijn van Freud, zichzelf als compleet personage bloot geeft, zoals in Nederland b.v. G.K. van het Reve.
En Hermans’ waakzaamheid verhindert hem de toestand van ik-begrenzing te laten vervagen, zijn intellectuele visie op het leven los te laten, te ‘slapen’, open te staan voor het levensgevoel van de ander, zich te identificeren, zoals Joyce met Molly Blook in Ulysses, of Faulkner met zijn dopsidioten. De hernieuwde identificatie van de schrijver met de mensen, de wereld om hem, zoals in Nederland b.v. bij Hugo Claus, is Hermans vreemd, hij weigert zijn verschansing op te geven, zichzelf in anderen te herkennen, zich met hen te identificeren.
In een oratie die Hermans jaren geleden tegen de Nederlandse Literatuur hield in de Amsterdamse Universiteit, toonde hij op een bijna lagere-schoolachtig heldere wijze aan hoe de toestand in Nederland het bestaan van een goede literatuur
onmogelijk maakt, daarbij in het midden latend, in hoeverre hij daar zelf slachtoffer van was.
Het is duidelijk dat zijn speciale schrijverschap in geen enkel ander land dan in Nederland ‘denkbaar’ is: in zijn werk vat hij de situatie in Nederland samen; een klein provinciaal land waar onder een schijnlaag van welvaart, democratie en sociale vooruitgang een sectarisch bekrompen levensbange mentaliteit heerst, die elke werkelijke persoonlijkheidsontplooiing, creatieve vernieuwing frustreert en vooral karaktereigenschappen als paranoia, starheid, gevoelsarmheid en rancune stimuleert.
Vrij naar Ter Braak kan men de term ‘Van Oude en Nieuwe Calvinisten’ op Hermans zelf betrekken: als atheïst blijft hij erfgenaaam van Calvijn in zijn consequent geselen van bangheid, compromis, ‘water in de wijn doen’, in zijn eis van eerlijkheid t.o.v. jezelf, zijn afkeer, van franje.
Na de ‘Tranen der Acacia’s’ waarin een wanhopige razernij Hermans’ personen doorgloeide in het tijdelijk losbreken van deze situatie door de oorlog, trok Hermans de consequentie van zijn isolement: in ‘Ik heb altijd gelijk’ werden de personen ‘spreekbuizen’ voor Hermans’ geïsoleerde visie, vermomming voor Hermans om ‘zijn waarheid’ te kunnen zeggen en buiten schot te blijven (waarom ook de gekwetste bevolkingsdeken hem voor de rechter haalde en hij slechts onaantastbaar was doordat hem formeel niet verweten kon worden wat zijn personages zeiden).
‘Levensechte’ beschrijving van mensen en dialogen lijkt Hermans nauwelijks meer te interesseren. Telkens meer richt zijn psychologisch en theoretisch inzicht zich op essayistisch werk, afrekenend met de wereld om hem heen (zoals in de ‘Mandarijnen op Zwavelzuur’); afgezonderd hiervan raakt zijn verbeelding telkens losser van de realiteit, wordt surrealistisch (‘Drie Melodrama’s’, ‘Landingspoging op Newfoundland’, ‘De God Denkbaar’).
‘De Donkere kamer van Damocles’ is een eerste poging de intellectuele en verbeeldingskant te integreren: nadruk ligt op de constructie, het boek geeft net als detectiveboeken een grote spanning van ‘het volgen van het verhaal’, de personages, dialogen zijn onbelangrijk, hoofdzaak is Hermans’ ‘dubbele visie’ op de werkelijkheid, die tot in alle consequenties
wordt uitgewerkt, een als het ware op de concrete werkelijkheid toegepaste denkconstructie. Erna leek het of Hermans toch in de autobiografische ik-vorm ging schrijven: in het fragment ‘Het Grote Medelijden’ integreerde hij het schelden op Ter Braak met zijn directe belevingswereld, rijdend in de métro door Parijs, waardoor zijn mandarijnenvisie concreter werd, geënt op zijn eigen persoon, en daardoor gerelativeerd, terwijl tegelijk de vertelkant werd verrijkt door de essaykant erin te integreren.
‘Nooit meer Slapen’ gaat in zekere zin hierop door, het boek is in de ik-vorm geschreven als actuele beleving, waarbij actie (Damocles), theorie en polemiek (Mandarijnen) en fantasie (God Denkbaar) geïntegreerd zijn in de subjectieve belevingswereld van de hoofdpersoon.
Alleen: Hermans heeft niet een ik-schrijver willen worden zoals Van het Reve. Hij zocht een objectiverende vermomming, die leidde tot het bewust niet geloofwaardig maken van de ik-beleving, nadruk leggen op verwijzingen, een distantie, die maakt dat elke beleving of gedachte van het ik-personage toch weer een vermomde beleving of gedachte van Hermans zelf is, die zijn personage als ‘pop’ gebruikt om zelf te spreken.
In het fragment ‘Het grote Medelijden’ gaf Hermans zich onverhuld bloot in zijn directe belevingen en rancunes, reden ook van de heftige reactie in de literaire wereld. Eerlijk gezegd had ik op grond van dit fragment gehoopt dat het nieuwe boek een volledige doorbraak zou worden, waarbij de bestookte Ter Braaks, van Vrieslanden en Charles’ geïntegreerd beleefd in Hermans’ persoonlijke ik-visie zouden worden omgevormd tot ‘personages’, zoals Dostojevski zijn rancunes tegen Toergenjev omzette tot het scheppen van de figuur van de schrijver Karmazinov in de ‘Demonen’.
Maar ‘Nooit meer Slapen’, aan de ene kant de tot nu toe verste synthese van Hermans’ verschillende kanten, is tegelijk een teruggang: het hoofdpersonage is noch Hermans zelf, noch een student van 26. Het is een vermomde Hermans, die er eigenlijk niet is. Hij zegt, denkt, beleeft, net als de anderen in het boek, wat Hermans in hem kwijt wil. Wat Dostojevski deed – hoogste voorbeeld van het creëren van roman-personages -: een personage een gedachte van de schrijver in de mond leggen, die tegelijk kenmerkend is voor het personage
in zijn concrete situatie èn daardoor gerelativeerd wordt, ontbreekt bij Hermans volkomen.
Hij streeft het ook niet na: de personages zijn opzettelijk bijna clichématig getypeerd (de caricatuurprofessor, de goed-gemutste reisgenoot, de gelifte amerikaanse) als uitgeknipte figuren uit tijdschriftfoto’s, die in een collage bij elkaar zijn geplakt en visies, belevingen, gedachten van Hermans demonstreren.
Het boek geeft een continue vervreemding, die aan Brecht doet denken. Niet alleen is het hoofdpersonage een ‘vervreemde’, hij wordt ook ‘vervreemd’ getekend. Terwijl Hermans er aan de ene kant naar streeft door een suggestieve geladen beschrijving de lezer mee te slepen, geeft hij de lezer elk moment te verstaan, dat het verhaal slechts aanleiding is tot het tonen van een geabstraheerde visie.
De structuur van ‘Nooit meer slapen’ heeft de gespannen denkconstructie van ‘De donkere kamer van Damocles’. De expeditie in Noorwegen, als verhaal in elk detail uitgewerkt in verband met het geheel is echter ook een betoog, een reeks formuleringen van denkbeelden aan de hand van concrete situaties: het weggaan uit Nederland, klein land zonder ontwikkelingsmogelijkheden, door zijn taal al gedoemd een ‘kolonie’ van het buitenland te zijn; een literaire kritiek, die alleen buitenlandse bladen naschrijft; de hoop iets nieuws in het buitenland te ontdekken, maar bij voorbaat al gedoemd tot mislukking door een Freudiaans bepaalde geforceerde prestatiedwang en gefrustreerde onhandigheid. De ontdekking van de eigen werkelijkheid in de ‘vervreemdingssituatie’ van de reis door Noorwegen, waarbij de fundamentele problematiek in Noorwegen ondanks verschil van landschap, taal en gravlachs gelijk is aan die in Holland. De volstrekte zinloosheid van elke geestelijke en lichamelijke arbeid is de duidelijkste conclusie van de expeditie. Wittgenstein’s antwoord is: alle feiten verdwijnen wel spoorloos, zijn echter de opgave: tot administratie. Maar de administratie, d.w.z. het wetenschappelijk onderzoek is volledig corrupt en onbekwaam, bepaald door persoonlijke wedijver en rancunes, of het nu in Noorwegen (Nummedal) of in Nederland (Sibbelee) is. Misschien zal de computor de mens denken en werk uit handen nemen, dan zal de menselijke soort uitsterven
aan het besef van zijn overbodigheid. Conclusie: het opgeven van de strijd, berusting in de mislukking.
Wat vormgeving, zowel in constructie en detail, als formulering van belevingen en gedachten betreft behoort ‘Nooit meer Slapen’ tot het beste dat Hermans ooit schreef, vol geestigheden zijn de gedachteontwikkelingen van de hoofdpersoon knap geïntegreerd in zijn vervreemde scherp getekende belevingen op zijn reis door Noorwegen, uitstijgend boven elk toeristisch, pittoresk, anecdotisch verslag (bij de ontmoeting met de blinde seniele professor Nummedal schetst hij de intriges, rancuneuze kleinheid in de wetenschapswereld; het maken van kleurenfoto’s op de tocht leidt tot mijmeringen over het toekomstideaal van de gefrustreerde intellectueel: eerst een proefschrift, dan cum laude promoveren, dan trouwen, dan professor; rugzakslepen roept gedachten over de zinloze vooruitgang van hunebed tot kathedraal op. De strijd met de muggen brengt de ik-persoon tot besef van de eigen weerloosheid en de irrealiteit van god, vis eten leidt tot een discussie over het zoeken naar de verklaring: is het god of is het de wetenschap? De term ‘schisteus gesteente’ toont aan hoe de werkelijkheid te gespecialiseerd is om in een roman te kunnen worden beschreven. In zijn eentje op de berg Vuorje begrijpt de hoofdpersoon de volstrekte nietigheid van de mens (ruimtevaart inbegrepen).
Zeer knap is de stilistische toepassing van het ik-belevings-procedé: door een effectief gebruik van de nieuwe regel en spatiëring geeft Hermans voortdurend die ‘pauze’ aan de ik-beleving, dat ritme, waardoor de lezer alle brokken observaties en gedachten in één stroom ervaart, tegelijk glashelder en toch in zijn complexe subjectiviteit; dezelfde tekst, achter elkaar geschreven, zou vaak onleesbaar zijn.
Het boek is bijna direct te gebruiken als filmscenario, d.w.z. alles wat er staat is concreet vertaalbaar in beeld of geluid. De opbouw van situaties en het gebruik van de ‘pauzes’ als montagemiddel toont het positieve resultaat van Hermans’ belangstelling voor de film.
Er is een toename van concentratie: waar Hermans vroeger vaak lukraak schreef en dan vaak raak, maar ook wel ernaast, is het nu voortdurend ‘raak’. De grootste zwakte, maar tegelijk het meest specifieke van het boek is de bewust halfslach-
tige positie van Hermans t.o.v. de ik-hoofdpersoon, het halverwege blijven hangen tussen een compleet autobiografisch ik en een complete identificatie van binnen uit met een ‘ander’ maakt dat men de hele beleving van de expeditie wel gefascineerd maar als buitenstaander leest. Het is niet de expositie van de student in Noorwegen die men beleeft, maar de gespannen waakzaamheid en formuleringen van Hermans zelf; in dat opzicht is het boek, waarin Hermans zijn geoloogzijn integreerde, zijn tot nu toe duidelijkste zelfprojectie; al is het geabstraheerd: leven tussen stenen, hard geworden materie, laatste fase waarin alles, dier, plant, mens, verandert; eens misschien als meteoor, smeltend in hitte het heelal doorgeslingerd. Het leven van de buitenkant slechts te betasten, te onderzoeken op zijn vormen, de machteloze poging er een zinvol inzicht in te krijgen.
Tegelijk uitbeelding van Hermans’ situatie als schrijver in Nederland: gepantserd in zijn afgezonderdheid, waakzaamheid, zonder communicatiemogelijkheid. Het taalgebruik beperkt en toegespitst tot het tastbare, scherp omlijnde, waarbij slechts ‘gezegd wordt wat gezegd wordt’, en het zintuigelijk concrete wordt getoond – in tegenstelling tot het suggereren van ‘van wat niet gezegd wordt’ in een dialoog, persoons-beschrijving, beleving.
Maar deze consequente vormgeving van Hermans’ persoonlijke problematiek drukt – analoog aan Kafka’s ‘neurose’ t.o.v. van zijn tijd – de problematiek van een tot fossiel wordende welvaartsmaatschappij uit, een algemene verarming van gevoel, contact, onmacht de verstarde levensvormen te doorbreken en te komen tot vernieuwing.
Persoonlijk geloof ik dat met de huidige desintegratie van Nederland als afgezonderde maatschappij en cultuurgebied de problematiek verandert, waarbij nieuwe mogelijkheden ontstaan het isolement, de frustratie te doorbreken, ook voor de schrijver. Maar Hermans’ werk zal – als dat van Kafka – als ‘administratie’ van deze tijd blijven leven en blijven getuigen van een fase, waarin een klein hoogontwikkeld land – door grote delen van de wereld gezien als het hoogste te bereiken ideaal van leefbaarheid – doodliep in verstikking, verzuiling, uitzichtloos verlamd in zijn vernieuwingsmogelijkheden. Mene tekel voor de levenden en het nageslacht.