Pierre Bergounioux
Een stap en dan de volgende (drie fragmenten)
I
De eerste warmte maakte me loom. Ik weet niet precies meer of ik toen al niet toegaf aan de kalme, duistere droom dat dit leven zou kunnen zijn. Al vroeg in het seizoen hing een groen waas om de kastanjebomen op het plein in Cisternes, en op de avond waarop de laan klaar was, talmde de zon aan de nieuwe hemel.
De volgende dag werd ik opengedaan door de oudste zoon. Hij was van mijn leeftijd. De eerste jaren hadden we bij elkaar in de klas gezeten, voordat zijn vader hem naar Ussel stuurde om door te leren. Hij droeg een serge kostuum en een das. Hij herkende me niet. Lescure stuurde me met een baggerbeugel de weiden in om de afwateringssloten uit te baggeren.
Toen ik ‘s avonds terugliep door de lauwe wind, zat ik onder de modder. Misschien had ik wel het eerste besluit genomen van alle besluiten die een mens moet nemen, en dat inhoudt dat men zijn positie aanvaardt – niets te zijn, een willekeurig, niet helemaal roerloos element in het landschap, een trage gestalte op de witte weg. De vermoeidheid belemmerde mijn tred. Mijn lippen bewogen niet. Ook van binnen roerde zich niets, geen droom of berekening. Ik was net ter hoogte van Les Bordes, aan het begin van het dorp, toen ik opkeek. Ik geloof dat ik heb gezegd, in mezelf, heb gedacht: twintig jaar, en dat ik pas later heb getracht om te zien, te begrijpen waarom ik al die tijd nodig dacht te hebben. Maar eerst moet ik het gezicht hebben gezien, in het echt, op vijf passen van me vandaan, en toen, daarachter, de door niets verstoorde rust die haar verschijning me ogenblikkelijk voor een tijdspanne van twintig jaar had ontnomen. Nog steeds heb ik het gevoel dat ik de vijf passen tussen mij en de helder oplichtende gestalte onder de eerste lindeboom, in een apart staande, trager verstrijkende tijd heb afgelegd, want achtereenvolgens of tegelijkertijd dacht ik aan mijn runderkop, aan de positie die ik innam, aan het geduld, de razende haast waarmee ik te werk zou moeten gaan.
In Cisternes waren immers verschillende graden van bestaan, mensen die zichtbaar waren, geen onderdeel vormden van het decor, en anderen die zo berooid waren van alles wat maakt dat iemand meetelt dat ze geen duidelijke omlijning, geen gezicht hadden. Terwijl ik de volgende stap zette herinnerde ik me het zwarte slijk dat me als een pantser omhulde en ik heb me afgevraagd of de termijn die ik mezelf had gesteld niet wat aan de krappe kant was. Op drie passen afstand neigde het wonderbaarlijke gezicht zich even, in het midden van zijn lichtkrans, en ik kreeg de zekerheid dat ik lange tijd rust noch duur zou kennen.
II
De mannen waren naar Mimizan gegaan, voor de eau de vie. In oktober is er op de stranden geen Bordelaise meer te bekennen. Er was niemand anders op de weg naar het kamp, toen ik bezig was de plaats van kleine dingen te bepalen. Ik probeerde mijn vinger naar een minuscule spleet in de bast van een den te brengen toen ik opeens vlak bij me een stem hoorde. De man was van links gekomen. De bas van de wind had het geringe geluid van voetstappen op het zand overstemd.
Hij sprak me heel beleefd aan. Hij was onderwijzer in Sabres. Hij verzamelde insecten. Hij zei dat hij bereid was me te betalen voor bepaalde exemplaren die ik op de kapplaatsen kon vangen. Op de stammen, op het zand, zaten vaak glanzende, gepantserde, stekelige, zoemende wezens. Ik lette daar nooit zo op.
Ik zei ja. Opnieuw begon de onderwijzer over een sou voor ik ben vergeten wat en twee sous voor. Ik vroeg of hij me Frans wilde leren, in ruil voor de insecten.
Hij gaf me een paar eenvoudige aanwijzingen. Hij had een pot bij zich met op de bodem wat azijnether die op gips was gedruppeld. Die pot gaf hij aan mij. Om ze dood te maken. Daarna hoefde je ze, de insecten, alleen maar te laten uitdrogen en moest je er verder afblijven. Ze stierven niet allemaal in de herfst. In de bomen kon je de exemplaren vinden, in perfecte conditie, die in het voorjaar weer zouden uitvliegen. Om de twee weken zou hij ‘s zondags naar me toe komen. Hij verdween uit het zicht tussen de dennen en ik ging verder met het vaststellen waar de dingen zich werkelijk bevonden.
Van de beproeving was al spoedig alleen nog het zwarte gordijn over, links, waardoor ik genoodzaakt was mijn hoofd om te draaien wilde ik aan die kant iets zien. De dokter vernieuwde het verband niet, in de herberg. Door het bos liep ik terug naar het kamp. Toen ik zeker wist dat ik alleen was, onzichtbaar, ging ik met mijn rug tegen de eerste boom zitten die ik tegenkwam – een den -, om aan mijn dode oog te voelen. Ik had me voorgenomen me het gedeelte van mezelf dat me was teruggegeven nadat het lot het had geannexeerd en er zijn zegel op had gedrukt, weer eigen te maken en daarmee ook het gebod dat het inhield. Eerst trok ik mijn hand snel terug, alsof ik het vuur had aangeraakt dat daar had gesmeuld, in het donker. Toen
ik het nog eens probeerde, voelde ik de verlepte huid, een soort stugge bloem, een soort anjer, en daaronder de kleine chaos, het verwoeste, gevoelloze oppervlak. Eigenlijk had ik mezelf moeten zien. Op de tast haal je je van alles in het hoofd. Toen ik de trekzaag weer ter hand nam, was er niemand die ophef maakte van het van een zegel voorziene masker. We gingen verder met het opschonen van de oevers van de Grande Leyre.
Afwisselend was ik bezig met het leren van Frans – de zaag, de zagerij, de zager, het zaagblad dat in het voorjaar in Cisternes groeide, het zaagsel dat de zaag in dikke stralen uitspuwde – en met het orde brengen in de wereld om me heen. In schafttijd, mijn homp brood en wat spek in mijn linkerhand, de rechter gewapend met een smalle wig, spleet ik de dode bomen open. De winter trekt zich terug in de onderaardse gewelven van het graniet, maar de zomer brengt zijn gasten en zijn luister onder in hout. De insecten, roerloos, de poten ingetrokken tegen de buik als om het beetje warmte, het beetje leven vast te houden dat in ze sluimerde, traden aan het licht, in hun poppenschuilplaats. Ik legde mijn brood op een houtblok en plantte mijn wig in het zand. Twee vingers bracht ik recht naar het dier toe, en als ik er vlakbij was, stelde ik mijn koers bij, een klein beetje omhoog. Dan schoof ik het voorzichtig in de pot, de dodelijke damp in, en van schijnbaar werd zijn dood echt. Ze leken allemaal op elkaar. De onderwijzer noemde me de naam, in het Latijn – Rhagium inquisitor -, en toen wat dat betekende: de speurende kever. Hij wees me op een klein verschil tussen twee exemplaren – de tweede had gele strepen midden over het lijf. Het waren niet dezelfde dingen, dus waren er twee namen – Rhagium bifasciatum: de dubbelgestreepte kever.
Dat was de eerste les. We zaten tegen een den, met de rug naar de zee. Een stapel rondhout bood beschutting tegen de wind. Met behulp van een lang, dun pincet pakte de onderwijzer de insecten op die ik in een conservenblik had gedaan en legde ze in een sigarendoos opgevuld met watten. Daarna haalde hij de Grammaire normale des examens van Levi Alvarez en Rivail te voorschijn. Hij sloeg het boek open op zijn knie, op bladzijde 1, en hij las: ‘Een idee is de voorstelling van een ding, in de geest. Het verband tussen twee ideeën noemt men gedachte.’
Hij maakte me erop attent dat de belangrijke woorden cursief gedrukt waren – ‘idee’, ‘gedachte’.
Met zijn rechterhand pakte hij de sigarendoos. Een idee, dat was de afspiegeling in mij van dat uitgedroogde diertje – de Rhagium inquisitor. Andere afspiegeling, ander idee, bijvoorbeeld die van de Rhagium bifasciatum.
Ik nam, dat was duidelijk, twee verschillende afspiegelingen waar. Hij had het boek weggelegd en raakte met een blad van het pincet de strepen van de dubbelgestreepte aan. Maar ik verloor niet uit het oog dat zowel de ene als de andere kever afspiegelingen waren, aanwezigheid in mij van de uitwendige werkelijkheid die één is. In wezen, zei hij, is de afspiegeling hetzelfde als de werkelijkheid en tegelijk ook anders. Dat is denken.
Ik had het begrepen en waarschijnlijk was daar iets van te zien op het lichte gedeelte van mijn gezicht dat ik naar hem toekeerde. Het blad van het pincet ging naar het begin van paragraaf 2. De onderwijzer vroeg me te lezen wat er stond.
‘Taal is de manier om ideeën uit te drukken.’
Het boek maakte onderscheid tussen mimiek, de taal van het gezicht – de kapotte tronie – en de andere taal, de taal die wordt gesproken en geschreven. Het patois was niet echt een taal. ‘Een jargon uitsluitend gebruikt door de bewoners van een bepaalde streek.’
De onderwijzer droeg me op de hele tweede paragraaf te leren. Hij stopte een dubbele dennennaald in de grammatica, bij wijze van bladwijzer, en reikte me het boek aan. De schemering viel snel in. Ik stond op om een trui te pakken uit mijn tas en ging weer zitten in de beschutting van de stapel hout. Het boek viel vanzelf open op de goede bladzijde. Ik begon met het leren van mijn les, die ik bijna kende toen mijn oog niet meer in staat was de lettertekens in zich op te nemen.
De volgende dag en de dagen daarna herhaalde ik hardop wat erin stond, onder het zagen. Mijn maat, een zwijgzame man uit de Creuse die vrouw en kinderen had, keek op toen de eerste straal zaagsel opvloog uit de voet van de boom. Even voelde ik vaag hoe zijn blik op mijn donkere kant bleef rusten en toen niets meer.
Bij ontstentenis van de afgronden van het graniet, onder onze voeten, bezat de vorst kracht noch verborgen reserves. Toch zag ik met angst en beven de donkere dagen tegemoet die intreden met Allerzielen. En toen ik op de eerste ochtend van november mijn oog opendeed onder een lage hemel, had ik bijna mijn ransel, mijn dekzeil en mijn tas opgepakt om op de vlucht te slaan. Maar aan het eind van de ochtend was de zon door het wolkendek heen gebroken. Ik deed een trui uit. Aan het begin van het pad bleef ik nog even staan wachten, met mijn bepakking, zolang als ik nodig had voor het opzeggen van mijn les. Nog steeds was ik in staat om te begrijpen, om alleen te zijn. Toen ging ik terug naar de barak, waar ik mijn uitrusting aan de spijker hing.
Ik nam de trekzaag weer op. De regelmatige beweging waarmee ik haar heen en weer bewoog, zette zich voor een gedeelte om in warmte die het zwakke licht brandende hield, als een lamp.
Ook namen de hardheid en de omvang van mijn armen er door toe, en die sterke armen die ik altijd heb gehouden, hebben me goede diensten bewezen, soms.
Ik lette niet meer op de aanblik, altijd dezelfde, van de snede die de huid, het vlees en het hart van de boom inkerft. Je zit geknield. De armen duwen, trekken, duwen opnieuw. Bij de derde maal trekken heb je het ritme te pakken. Daarna gaat het vanzelf, de steeds terugkerende beweging waardoor je een voorraad warmte kunt opslaan. Je raakt verdiept in jezelf. Ik pakte de draad van mijn overpeinzingen weer op. De vochtige, tandenloze herfst noodde tot optimisme. Vijfentwintig, zei ik zacht bij mezelf. En opeens, in het afgenomen licht van de late nazomer rond Sint-Maarten, kwam die gedachte bij me op. Misschien zouden vijfentwintig jaar voldoende zijn als ik de slechtgezinde dagen doorbracht in de nabijheid van de zee. Weer dreef een vrolijke haast me voort. Het geluid veranderde. De eentonige, vraatzuchtige klank van het metaal vloog de hoogte in. Door het doffe zoemen van mijn stem heen klonk het eerste gekraak. Pas na het korte moment waarin de knappende geluiden overgaan in één enkel, donker scheuren, wendde ik me af.
Ik had nog maar net de vierde les gehad toen ik wilde beproeven wat me was bijgebleven van de grondbeginselen van de grammatica. Ik had de onderwijzer een aanzienlijke partij kleine beestjes met enorme voelsprieten overhandigd die ik in het vermolmde hout had aangetroffen. Hij was er uitgelaten blij mee geweest, een blijdschap die ik een beetje dwaas had gevonden en die me had verbaasd, bij een bezadigde man op jaren – hij zal dertig geweest zijn. De Acanthocinus aedilis, timmerbok. Met zijn lange pincet had hij een gemummificeerd kadaver omhooggehouden in het licht: een mannetje. Hij had me gewezen op de veel kortere sprieten van een ander exemplaar: dat was een vrouwtje. We zaten aan de voet van de stapel rondhout. Eén trui was genoeg om me te beschermen tegen de zeewind. De onderwijzer overhoorde me mijn les en samen bestudeerden we het derde hoofdstuk – de rededelen. In zijn uitleg klonk iets door van de intense geestdrift die was veroorzaakt door zijn ontmoeting met de Acanthocinus.
Er waren tien woordsoorten waarmee alles kon worden uitgedrukt en die konden worden herleid tot drie hoofdcategorieën: tekens van substantie, van modificatie en van relatie. Er zijn de dingen – en de onderwijzer duidde met
een armgebaar de barakken, de boomtoppen, de betrokken lucht aan en, links van hem, mijn lichaam in rust -, de gebeurtenissen die er invloed op kunnen uitoefenen en de verbintenissen die ze aangaan of verbreken. En meer was er niet. De eerste noties van de lexicologie waren in grote lijnen van toepassing op de minieme, half blinde tocht aan het einde waarvan mijn substantie, gemodificeerd door de tijd, een verbintenis zou aangaan met het licht.
III
Het dorp bestond nog uitsluitend uit flarden geel licht en ribben van muren. Toen ik café Borzeix passeerde, liep ik door een gedempt rumoer en ik ging de bakkerswinkel in. Na drie dagen in de onveilige bossen was het troostend, een besloten plek, de helder verlichte ruimte met duidelijk afgebakende hoeken, en zelfs het vollemaansgezicht van de bakkersvrouw, die zat te dutten in de warmte. Ik groette en terwijl ik mijn ransel openmaakte, vroeg ik om drie grote broden. Toen ik opkeek zat ze nog in dezelfde houding, haar grote, grijsblauwe ogen strak gericht op het ijskoude, haast verstijfde masker waarmee ik de heldere ordening van de winkel was binnengekomen, alsof ik er niet was geweest. Alleen de grijze damp, achter me, aan de andere kant van de ruit. Tres tortas – ik zei het voor de tweede keer. Toen deed ik nog een stap in de richting van de eikenhouten toonbank zonder dat er beweging kwam in het ronde gezicht. Voordat ik herhaalde wat ik wilde, had ik het al begrepen. Het was nauwelijks mogelijk om, van zo dichtbij, niets te zien en te doen of ik niets zag. Ze staarde naar mijn dode kant. Ik wist wel van het gebruik. Vroeger was een jonge vrouw uit het dorp zo behandeld; ze was weggegaan. Ik was moe. Ik was wel bereid mijn verblijf wat te rekken, in de lauwe atmosfeer met het gouden licht waarin ik onzichtbaar was. Doordat ik altijd door de bossen liep, mijn oog vervuld van onbestaanbare visioenen en gedoofde lichtschijnsels, had ik geen gevoel meer voor bepaalde handelwijzen die gangbaar zijn onder de mensen, en uit nieuwsgierigheid, omdat ik moe was en ook vanwege de voedzame geur, bleef ik staan met mijn geopende ransel in mijn linkerhand, in mijn rechter de bijl, met het blad tegen mijn dij, mijn levende oog gericht op de blik die dwars door mijn dode oog heen keek en zich verloor in het niets, buiten. Het was zo stil dat het tikken van een klok, ergens ver weg, tot ons doordrong. De stoel van de bakkersvrouw kraakte even, oorverdovend, gezien de schaal waartoe ons beider levens waren ingekrompen. De porseleinen ogen knipperden tweemaal heel snel en weer konden we de klok horen. Ik wachtte. Toen klingelde de deur achter me. De grote glazige ogen lieten mijn dode oog los en het bolle gezicht vertoonde weer het scala aan veranderingen dat door een gezicht op een ander gezicht teweeg wordt gebracht. De bakkersvrouw praatte al toen de winkelbel nog luid rinkelde, zodat ze het nog eens moest zeggen,
even rad: que volaz? De vraag was zo ongerijmd dat het even stil bleef, toen antwoordde het menselijk wezen dat de winkel was binnengekomen, de vrouw van Dufraysse: m’n brood. De stoel kraakte. Ik maakte gebruik van de gunstige omstandigheid onzichtbaar te zijn. Ik liet mijn bijl los, het blad steunde op de grond, de steel tegen de toonbank. Ik deed een stap naar links en stopte een voor een drie broden in mijn ransel. Toen werd ik weer ondoorzichtig voor de blik van de bakkersvrouw want ik was degene tot wie ze zich richtte – dat brood is besteld. Ik had het geld uit mijn zak gehaald en legde de twee munten op de toonbank. De bakkersvrouw zei nog eens dat het besteld was en toen riep ze met een stem die verrassend schel klonk: Henri! Ik deed de deur open, waardoor ik het oorverdovend getinkel in gang zette, en weer proefde ik de weeë smaak van het niets in mijn mond. De wereld was nog verder ingekrompen. In de dikkere modder die zich ophoopte waren de lappen licht een fonkelend goud geworden. Ik liep naar de kruidenier. Ik had spek en olie nodig. De vierkante ruitjes van het café tekenden zich af in het midden van de lichtkring en links het doffere schijnsel, met een zweem van paars erin, van het raam van de kruidenierswinkel. Ik voelde op mijn arm de greep van een zeer gespierde hand, en de stem van Méhain, de bakker, klonk op in het donker. Hij liep op linnen sloffen en was in hemdsmouwen, er zat meel in zijn haar en op zijn armen, de huid van zijn gezicht was rood aangelopen door de oven. Hij brulde. Dat zijn brood besteld was. Dat ik er beter aan deed om maar te blijven waar ik vandaan kwam. Ik schudde hem van me af en liep door. Zijn stem begeleidde me maar vertelde niets nieuws. Een groot vlak licht ontvouwde zich in de gevel van het café. Er stond een gestalte in waarachter andere schuilgingen, tot wie Méhain zich richtte – Het is de eenoog. Hij besteelt me. De eerste gestalte maakte zich los van de plaat goud waartegen nu de anderen zichtbaar werden. Méhain zei niets meer. Ik liep verder toen een gezicht opdoemde in de matte schittering – een pachter van La Chaise. Ernaast ontstond het gezicht van Beutin. Nog andere gezichten wilden geboren worden uit de ijskoude nevel. Daardoor vatte Méhain waarschijnlijk moed, want ik werd afgeleid door zijn ruwe vuist. Nog eens maaide ik door de lucht, met mijn elleboog, en ik raakte de borst van de bakker die uh! zei, alsof hij een blok hout doorhakte. Op hetzelfde moment zag ik, vlakbij en messcherp, het gezicht van Beutin, dat een buitengewone wreedheid uitstraalde en een fractie van een seconde later, iets lager en wat naar voren, het blad van de bijl, dat glansde in de motregen. Een lichte draaiing van mijn pols op de steel, die ik door mijn hand had laten glijden terwijl ik het blad naar voren zwaaide, zou heb-
ben volstaan om het gezicht dat zich had verhard, ter hoogte van de jukbeenderen in tweeën te splijten. Dit gezicht kwam tot stilstand achter de zwakke zilverige weerschijn, terwijl het andere, de pachter van La Chaise, zijn scherpe contouren verloor, weer schim werd tussen de schimmen, waas. De zoon van Eyrargues – de eenarmige – was er, Dumas, en een hulpje op de smederij. Dufraysse was als enige op de drempel van de herberg blijven staan, zijn gedrongen gestalte omlijst door het verlichte vierkant, terwijl Borzeix, een eindje achter hem, over zijn schouders keek. Méhain, links van me, ademde zwaar door zijn mond. Tussen zijn luide zuchten in was de stilte zo diep dat het leek of ik het heel lichte suizelen van de maartse motregen hoorde. Maar weer was het Méhain die sprak om me met hortende stem toe te voegen dat ik niet meer terug hoefde te komen. Dat er voor mij geen brood meer was. Hoor je? Meteen daarna begon Dufraysse te praten, vanuit de verte – Hou op! Waarschijnlijk had hij zich herinnerd dat hij geacht werd in de gemeente als politie op te treden. De schimmen bleven op vier pas afstand. De snor van de kruidenier dook op tussen Dumas en de smidsknecht. Misschien verwachtten ze dat ook ik iets zou gaan zeggen. Maar niet alleen had ik daar geen behoefte aan, ik zou met mijn mond vol tanden hebben gestaan als ik mijn doen en laten begrijpelijk had moeten maken. In die tijd was ik in staat een adequate beschrijving te geven van wat in me of buiten me zetelde, maar op voorwaarde dat het feit of de gebeurtenis of de emotie duidelijke contouren, een zeker gewicht, een passend taalteken bezat. Maar de impuls die me had voortgedreven, het speciaal soort rust waarop ik niet langer hoopte, waren daar in gelijke mate van verstoken. Ik had alleen een herinnering waaraan ik in de winter had getwijfeld. Ik had zelfs gedacht verlost te zijn van de haast, de kwellingen en vermoeienissen, het naamloos verdriet. Ik zag me niet in het niets zoeken naar woorden die dit alles zouden benaderen, spreken over wat geen waarneembaar bestaan had en ook geen einde, tegen vijandige gedaanten die nauwelijks bereid waren om naar me te luisteren. Het moment van wilde verwarring waarin ze maar één ding hadden gewild, mij met hun vuisten en voeten te lijf gaan, was al voorbij doordat ik de bijl naar voren had gezwaaid, een beweging die in de allereerste plaats mijzelf had verrast en de anderen daarna. Of ik het volgende gebaar had durven maken weet ik niet. Beutin zal gedacht hebben van wel. Daarom was hij binnen de baan gebleven die de bijl had kunnen beschrijven, had hij gevreesd dat hij, als hij bewoog, de draaiing in gang had gezet waardoor zijn schedel zou zijn ingeslagen. Het bijna onhoorbare geluid van de motregen drong zich tussen ons voordat Lasnier, de kruidenier, er nog een
schepje op deed. Bij hem hoefde ik me ook niet meer te laten zien. En toen begonnen ze allemaal door elkaar te praten, te schreeuwen van de andere kant van het bijlblad, zelfs Beutin. Wat wil je eigenlijk? Je bent niets. Iedereen stond erop me dat zelf te vertellen. Ik had brood voor een week. Ik had het koud. Ik wilde naar huis. Ze bleven maar tieren in de roetkleurige damp die ons omwikkelde. Opeens had ik het gevoel dat er een schim ontbrak, aan de andere kant van de bleke zilverkleurige halvemaan. De anderen bleven steeds hetzelfde zeggen. Toen hoorde ik een stem: vooruit! Ze kwamen in beweging. Méhain stapte uit de dode hoek en ik zag hoe zijn witbepoederde gestalte wegliep naar het verlichte gat waarvan Dufraysse nog steeds de toegang versperde. Nog even hield ik de bijl voor me uit. De deur van het café ging weer dicht. Ik opende mijn hand, liet mijn arm zakken en het blad van de bijl rustte opnieuw tegen mijn dij. Ik bracht de ransel weer in evenwicht en ging op weg naar huis.
Vertaling Marianne Kaas