Pierre H. Dubois
Een sprookje is geen jongensboek
Het was een wat ongewone maand augustus voor mij, in 1977. Niets liep zoals het verondersteld werd te lopen. De vakantie kondigde zich aan als nog meer vervuld van werk dan de weken en maanden daarvoor. Ik had een afspraak met Paul S., die in hetzelfde Franse dorp verbleef als ik, voor een reeks gesprekken waaruit, hoopten wij, op de duur iets zou voortkomen. Maar op de dag, zelfs op het uur, waarop wij het dorp inreden, kreeg hij een ongeluk, waardoor ik hem alleen vluchtig en op de valreep in het ziekenhuis van een veertig kilometer verderop gelegen provinciestadje kon bezoeken, alvorens hij per ambulance naar het vaderland werd teruggebracht.
Het was een streep door mijn rekening (en door de zijne), want het zou niet eenvoudig zijn spoedig opnieuw tijd te vinden voor ons projekt. En anderzijds beschikte ik nu niet over het nodige materiaal om aan andere dingen te werken, althans niet in voldoende mate. In zekere zin dus een gedwongen ‘far niente’.
De omstandigheden schiepen echter onverwachte perspektieven, die hier nu niet ter zake doen, behalve één. Op de dag waarop wij onze intrek namen in het huis gelegen tussen de heuvels en de bossen in de nabijheid van het dorp P. in het departement van de Drôme, dat vrienden ons, mede met het oog op de te voeren gesprekken, ter beschikking hadden gesteld, vonden wij onder onze deur een kaartje met de volgende tekst: ‘Avec les compliments de Gerard Reve. L.S. Kom langs als het u schikt!’
Het was ons bekend dat de schrijver op goede voet stond met onze vrienden en zich sedert enkele jaren in het dorp had gevestigd. Wij kwamen daar zelf sinds bijna vijftien jaar met grote regelmaat, en twee jaar eerder bewoonden wij een wat hoger gelegen boerderij, van waaruit wij het
huis van de schrijver nauwkeurig konden onderscheiden. Wij hadden hem soms ook wel zien lopen. Maar omdat ik er de voorkeur aan geef in de vakanties waarin ik schrijfplannen heb zo weinig mogelijk anderen te ontmoeten, en ook omdat ik, om dezelfde reden, een andere schrijver onder geen beding lastig wil vallen, had ik nooit eerder hier kontakt met Gerard Reve gezocht.
Er was trouwens eerlijk gezegd nog een derde reden. Ik had hem bij een veel langer geleden gelegenheid – in de vijftiger jaren, denk ik – al leren kennen in verband met de een of andere jury in Amsterdam. Ik herinnerde hem mij toen als zeer gereserveerd, tamelijk gesloten, en hij maakte op mij een ernstige indruk. Daar droeg misschien toe bij dat ik De avonden, waaraan ik ten tijde van het verschijnen een essay had gewijd zeer waardeerde. Maar in de daarop volgende jaren was hij van Simon tot Gerard Kornelis geworden om tenslotte het aan zinspelingen rijke Gerard Reve te verkiezen. Hij veroverde toen een zo onverwacht groot lezerspubliek, dat hij zich half-ironisch, half trots, ‘de Grote Volksschrijver’ noemde en leek naar het publiek toe veranderd in een clown en een komediant.
Ofschoon de regelmatige lektuur van zijn werk mij wel duidelijk maakte dat er hier van een vermomming sprake was – of juister wellicht van een ongewone vorm-verschijning – waarin dezelfde authenticiteit zich op wat meer komplexe manier manifesteerde dan doorgaans het geval is, weerhield toch dit aspekt mij van het zoeken naar een nader kontakt. Maar het zou onvriendelijk zijn geweest een zo sobere en bescheiden invitatie louter voor kennisgeving aan te nemen. Bovendien had ik (tegenover mijzelf) niet het excuus van mijn werk, al had ik dat kunnen voorwenden. Maar gehaast was ik niet.
In een dorp met slechts enkele winkels, waarvan de belangrijkste vrijwel recht tegenover mijn woning is gelegen, ontloopt men elkaar echter niet gemakkelijk. Dat was trouwens niet mijn bedoeling. En zo stonden we op een ochtend, spoedig na onze aankomst, tegelijkertijd ons stokbrood te kopen. Wij maakten kennis, of hernieuwden die, en gevolg gevend aan zijn uitnodiging begaven we ons naar de overzijde waar naar hij zei de koffie klaar stond. Het kontakt dat aldus toch nog min of meer spontaan ontstond, werd een van de aangename verrassingen van deze in ander opzicht hun doel missende weken.
Het is altijd moeilijk voor een schrijver, vind ik, om over een kollega te schrijven, wanneer het niet een beschouwing over zijn werk is. Vandaar dat ik daar, na deze introduktie, verder toe overga.
Ik hecht niet veel aan reputaties en ik weet dat het een onware simplifikatie is als men bijvoorbeeld zegt: er zijn maar drie belangrijke hedendaagse Nederlandse schrijvers, in alfabetische volgorde: Hermans, Mulisch en Reve. Daar bestaan geen objektieve maatstaven voor en er zijn er voor mij nog wel andere, nauwelijks bekend bij het publiek, en helaas vaak ook nauwelijks gelezen. De vraag voor mij is: fascineert een schrijver mij als schrijver? Als dat zo is blijkt hij altijd ook te fascineren door zijn wijze van bestaan, zijn denken en voelen. En dat spreekt ook eigenlijk helemaal vanzelf.
De fascinerende schrijver Reve is een teken van tegenspraak. Zozeer dat het nauwelijks mogelijk is iets over hem te beweren, welke kant ook op, dat al niet ergens werd beweerd. Dat betekent dat wát hij schrijft, en de persoonlijkheid van waaruit hij schrijft, raadselachtig en intrigerend is. Bij zijn spektakulaire huldiging ter gelegenheid van de toekenning van de P.C. Hooft-prijs in de Allerheiligste Hart-kerk in Amsterdam zei hij o.m.: ‘Er wordt van mij gezegd: hij is een akteur, een charlatan, een clown, een komediant. En het is waar, ik ben een akteur, een charlatan, een clown, een komediant. Maar het krankzinnige is dat de rol die ik speel dat ik dat bén en dat ik vanavond niets gezegd heb dat ik niet meen…’ Ik ben er gemakkelijk van te overtuigen dat dit voor hem ook de waarheid is. Maar hij vertrouwde mij in een van onze gesprekken toe dat hij die huldiging een verschrikking vond, evenals de viering van zijn vijftigste verjaardag. En al kreeg men in beide gevallen de indruk dat hij de situatie meester was en meesterlijk bespeelde, ik ben onmiddellijk bereid hem op zijn woord te geloven. De schijn bedriegt, en bedriegt ook niét. En daarmee kom ik bij zijn werk, en meer in het bijzonder bij het meest recente.
De nieuwe roman Wolf draagt de kortste titel die Reve tot dusver aan een boek meegaf, één lettergreep, gevormd door de naam die hij al veel vroeger aan het personage gaf dat de lastige taak heeft de verbeelde realiteit te belichamen van zijn zelf-projektie. De terminologie lijkt allicht wat tegenstrijdig, omdat doorgaans noch het produkt van de verbeelding,
noch het produkt van een voorstelling ‘realiteit’ wordt genoemd, uitgezonderd wanneer we het over kunst hebben. Die werkelijkheid is immers niet kwantificeerbaar, alleen voorstelbaar. Zij heet dan ook fiktie, en het verband dat zij heeft met de andere werkelijkheid waarbuiten zij niet kan bestaan, is paradigmatisch.
Die titelkeuze maakt de opzet van de auteur uiterst ambitieus: de paradigmatische vertaling namelijk van wat voor hem zijn wezen is. Daarom heeft het mij nogal verbaasd in de over het algemeen minder gunstige kritieken op deze roman bij herhaling de kwalifikatie ‘jongensboek’ te ontmoeten. Zelfs onder de pen van kritici die niet ongevoelig bleken voor het feit dat ook in Wolf de ironie niet afwezig is, al is het stellig waar dat die moeilijker herkenbaar is omdat het meestal een ‘tweede-graads’-ironie geldt. De meer voor de hand liggende ironie, die de lachlust opwekt en betrekking heeft op aanwijsbare zaken, ontbreekt weliswaar evenmin, maar is spaarzamer vertegenwoordigd in dit boek. Wolf geeft slechts zelden aanleiding tot gegrinnik of bevredigd knorren. De lezer die zich op zijn eigen cliché-voorstelling van een ‘Reve-boek’ heeft toegelegd, komt niet aan zijn trekken; de schrijver mag dan ‘voor mijn Volk’ schrijven, hij schrijft toch in de eerste plaats voor zichzelf en pas in de laatste, neem ik aan, voor dit volkje.
Dat Reve als vorm van zijn paradigma het sprookje heeft gekozen, zal niemand zijn ontgaan, maar geen serieus lezer behoeft zich daarin te vergissen: het is natuurlijk geen sprookje, zomin als sprookjes dat in de regel zijn voor wie geen kind meer is. Wie wel eens iets heeft gelezen over de psychoanalyse van het sprookje en heeft nagedacht over de in iedereen, zij het in verschillende gradaties, aanwezige tegenstelling tussen het rationele en het magische denken, beseft dat het gebruik van die vorm bij een auteur als Reve geen spel is, althans geen spelletje, en dat dit evenmin toeval kan zijn.
Het ligt niet in mijn bedoeling te onderzoeken of er verband bestaat tussen de naam die Reve aan zijn zelfprojektie heeft toebedeeld en de wolf van Roodkapje. Ik veronderstel dat het kan worden gezocht (en gevonden) en ik acht het heel goed mogelijk dat de schrijver zelf daar wel eens aan heeft gedacht. Sfeer en situatie wijzen in die richting in De taal der liefde en in Lieve
jongens, waar de ik-figuur, wanneer hij met zijn jonge vriend Woelrat in bed ligt, soms met Gerard, meestal echter met Wolf wordt aangesproken. Als de eerstgenoemde roman met een fantasie over het blonde jongetje Fonsje eindigt, waarmee de volgende begint, dan is het verschil van deze beide boeken met de roman Wolf ongetwijfeld dat in deze laatste Wolf het personage is waarover in de derde persoon wórdt verteld en niet de ik uit de beide andere romans die vrijwel onafgebroken aan het woord is. Maar hij is dat niet zozeer als schrijver van de tekst dan wel als verteller-binnende-tekst van verbeeldingen die zijn relatie met Woelrat inkapselen en doen vervloeien in een toestand waarin werkelijkheid en verbeelding versmelten en de tegenstellingen één worden. Het klinkt als een koortsdroom, het heeft de realiteit van een nachtmerrie. In Wolf gebeurt uiteindelijk hetzelfde, maar de verteller is hier door het gebruik van de derde persoon als het ware buiten de tekst geplaatst. Daardoor wordt echter alleen de werking van de sprookjes-formule geformaliseerd.
Wolf bezit het karakter van het sprookje, in zijn stijl, in zijn struktuur, in zijn ontwikkeling, in de momenten van op- en neergang en in de bedriegelijke voorlopigheid van het slot. Iedereen weet dat de funktie van het sprookje is de waarheid te verbergen. Of anders geformuleerd: de waarheid te openbaren onder een vermomming die het tegendeel suggereert.
Het paradoxale is – en dat is, denk ik, het bijzondere aan het werk van Reve – dat hij deze procedure, die in feite de grondslag vormt van iedere roman, als het ware ‘the other way round’ volvoert: hij ‘spreekt’ de waarheid (de waarheid die niemand horen wil en die van zoveel sprookjes het negatief is), maar de provokatie die daarin ligt besloten wordt tegelijkertijd het alibi door de wijze waarop hij dat doet, namelijk met zoveel stilistische ironie, met zoveel vertoon van bravoer, dat die waarheid literatuur wordt. Het is in de meest direkte betekenis van het woord het schandaal van de kunst dat zij, zijnde wat zij is, d.w.z. kunst, de waarheid die zij uitdrukt aan het oog onttrekt door de gedaante waarin hij haar presenteert.
Een (Frans) theoreticus van de moderne roman, Jean Ricardou, heeft tijdens een colloquium (in 1970 in Straatsburg) van het Centre de philologie et de littératures romanes opgemerkt dat het onderscheid tussen de traditionele en de moderne roman niet een kwestie van datum is maar van ver-
plaatsing van gezichtspunt, in zijn typering: traditioneel is alles wat de roman het verhaal van een avontuur tracht te maken, modern is alles wat van de roman het avontuur probeert te maken van een verhaal. Dat heeft gevolgen voor de lezer, die in het eerste geval meegesleept wordt door het verhaal zelf en in zekere zin niet bij de lektuur ‘aanwezig’ is. In het andere geval daarentegen is hij juist voortdurend bewust met de lektuur bezig en geeft hij zich niet over aan de illusie van een realiteit. Zijn realiteit is de lektuur van een tekst, niet wat er wordt verteld, maar de vorm waarin, de manier waarop dat gebeurt.
Het specifieke vermogen nu van Gerard Reve, de essentie van zijn schrijverschap – en dat is dus niet de essentie van zijn zelfprojektie – bestaat in het scheppen van een speciale, hem geheel eigen distantie tussen die twee ‘essenties’, als ik dat zo mag zeggen, tussen de belééfde en de verbéélde werkelijkheid. Natuurlijk spreekt het vanzelf dat die verbeelde realiteit voor de schrijver ook een beleefde is, maar hij slaagt erin zijn eigen beleefde werkelijkheid overdraagbaar te maken in de mate waarin hij kans ziet de lezer te beletten zich te verliezen in de illusoire realiteit van de fiktie. In dat geval immers gaat zijn ‘kreet’, of wat Presser eens genoemd heeft zijn ‘ingebouwde signalen’, verloren en is de kommunikatie die ontstaat mislukt, omdat de kreet niet wordt gehoord, het signaal onbegrepen blijft. Het bewustzijn van de werking van de tekst maakt de lezer tot deelgenoot van de beleefde werkelijkheid van de schrijver. Hij ‘wordt’ de schrijver niet – door eenzelfde soort substituerend bedrog als dat waarbij hij zich identificeert met de ‘held’ van een roman, gevolg van een spel van illusies – maar hij herkent de beleving van de schrijver door de werking van de verbeelding.
De struktuur van het werk van Reve (en ik heb het nu met name over de roman sinds 1972 en niet over de brieven-boeken, ofschoon het verschil daarmee minder groot is dan het lijkt, zelfs waar het nog autonome brieven betreft) is er voortdurend op gericht die verschuiving zichtbaar te maken. Zo zichtbaar dat de beweging-zélf van de lezer aandacht vraagt voor de ‘termen’ ervan. Ik noem die liever niet begin- en eindpunt, omdat die er als zodanig meestal niet zijn, maar duid ze aan als twee aan elkaar tegengestelde sferen, die elkaar zelfs vrijwel uitsluiten maar beide in de schrijver
aanwezig zijn en hem het leven, letterlijk haast, onmogelijk maken, waardoor hij bij uitstek een tragisch schrijver wordt.
Is het, als literaire problematiek, als beschouwing van het kreatie-proces, interessant te zien hoe Reve erin slaagt in een roman (of in principe in enig ander literair werkstuk) deze kontradikties te verzoenen, of beter misschien, voor de duur van het boek op te heffen, die belangstelling wordt pas beleving wanneer er een inzicht uit resulteert in de vitale problematiek: de innerlijke strijd der tegendelen waaruit het werk is ontstaan.
In de toespraak die Reve hield bij het in ontvangst nemen van de P.C. Hooft-prijs karakteriseerde hij zich als een romantisch-dekadent prozaschrijver en dichter en ook elders herhaalde hij deze typering. Hij is daarop (in dit blad, januari 1970, door J.H.W. Veenstra) aangevallen met de opmerking dat een dergelijke karakteristiek beschouwd moet worden als ‘autodidakten-praat’, omdat het romantisch-dekadente een stijlbegrip is en een niet aan de orde zijnd literair-historisch verschijnsel. Reve zou bovendien als modern schrijver niets te maken hebben met een genre uit de traditie. In het midden latend dat volgens Reve ons land, onze literatuur, noch dat genre noch die traditie heeft gekend (en daarin heeft hij in hoofdzaak gelijk), denk ik niet zo simplistisch over ‘autodidaktenpraat’. Die levert niet per definitie onzin op, zeker niet op een terrein waarop er daarbuiten niet zo verschrikkelijk veel belangrijks en doeltreffends te berde te brengen valt (en gebracht is). In ieder geval is het wel duidelijk dat Reve het in zijn karakteristiek over een stijl en niet over een literair-historisch verschijnsel heeft. Voor hem hangt die stijl samen met een levensgevoel, strikt genomen een ethiek. En hier doet zich dan weer gelden dat voor de lezer, die door zijn lektuur nu eenmaal niet de schrijver ‘wordt’, een boek in de eerste plaats een tekst is, maar dat voor de schrijver deze tekst in de eerste plaats de expressie en de konfrontatie is van het immanente ik met het manifeste en met de buitenwereld.
In de twee gekoppelde termen ‘romantisch’ en ‘dekadent’ liggen de twee tegengestelde sferen opgesloten, geloof en twijfel, hoop en wanhoop, liefde en wreedheid, die vernietiging van de liefde is uit wanhoop over de onvervulbaarheid ervan.
Wolf bevat al deze elementen, verweven in een allegorie, die niets met
een jongensboek te maken heeft, maar dat gelezen moet worden, gehóórd, als een bezwerend geneurie. Ergens in De taal der liefde staat: ‘In de diepte wordt het talent universeler. Mijn talent strekt zich niet uit in de breedte. Het genre, dat ik beheers, is uiterst beperkt, maar rijkt dieper dan ik zelf gewoonlijk durf gaan. Veel gedachten in mijn werk jagen mij lange tijd alleen maar angst aan, voordat ik ze durf op te schrijven. In die diepte, die bijna pikdonkere diepzee of honderd jaar verlaten mijn, kan niemand je helpen of leiden, behalve wat daar zelf woonachtig is. Noch krant, noch politiek ofsociologies geschrift, noch handboek, noch dokter kunnen daar iets voor je doen, als je eenmaal bent afgedaald.’
In Wolf klinkt hetzelfde de profundis. Maar wat in de roman derouteert is de afwezigheid van alle zichtbare manifestaties van het metafysisch boze dat andere romans zo expliciet te zien geven. Het lijkt mij een vergissing te menen dat het er niet is. Die vergissing ontstaat als men Wolf leest als een jongensboek, en dat vloeit weer voort uit het feit dat de roman geschreven is als een sprookje. Maar een sprookje kan alleen gelezen worden als een ‘jongens’ – (d.i. ‘kinder’ -) boek als men het leest als een idylle en niet als de vermomming van verschrikkelijke waarheden die het in wezen is. Maar misschien zijn sommige kritici kinderen.