Pierre H. Dubois
Het laatste essay van Marcellus Emants
Marcellus Emants (1848-1923) heeft zich niet alleen in toneelstukken, reisschetsen, novellen, dichtwerken en romans, maar ook zijn leven lang in beschouwend proza, voornamelijk essays en kritische commentaren of polemieken, en in de beginjaren van zijn schrijverschap ook in boekbesprekingen, rekenschap gegeven van wat hij over het leven en zijn problemen dacht. In het bijzonder heeft hij in een aantal beschouwingen, doorgaans in verband met de literatuur, zijn levensfilosofie geformuleerd. De eerste ernstige poging van deze aard dateert uit 1871, toen hij het opstel ‘Bergkristal’ schreef, dat hij het jaar daarop in zijn tijdschrift Spar en Hulst publiceerde; de laatste beëindigde zijn schrijversloopbaan en bleef door Emants’ ziekte en daarop gevolgd overlijden onvoltooid.
Dit essay draagt de titel ‘Woorden’. Het wordt hier voor de eerste maal volledig afgedrukt, nadat ik er in mijn biografie, Marcellus Emants, een schrijversleven (Nijgh & Van Ditmar, Den Haag-Rotterdam 1964) een samenvatting van heb gegeven en er enkele aanhalingen uit deed.
Precieze datering van ‘Woorden’ is niet nauwkeurig te achterhalen, maar uit citaten die het essay bevat mag worden afgeleid dat Emants er niet voor het najaar van 1919 aan begon. Hij heeft er in elk geval nog aan doorgewerkt in Zwitserland, waar hij zich in maart 1920 vestigde, want in de loop van zijn bespiegeling maakt hij melding van mededelingen, welke hem werden gedaan tijdens de autotocht daarheen, die tussen 2 en 11 maart plaatsvond. Reeds op 1 mei van dat jaar werd de schrijver ziek. Op een briefkaart van 17 juni 1920 aan zijn vriend de classicus dr. M.B. Mendes da Costa bericht
hij: ‘Na 41 dagen en nachten van helse onafgebroken pijnen, die nog aanhouden kan ik niet meer schrijven.’ De staat van het handschrift op deze briefkaart laat de letterlijke bedoeling daarvan duidelijk zien. Dit handschrift stemt overeen met dat van de laatste notitie op de laatste pagina van het manuscript van ‘Woorden’. Ik ben geneigd daaruit te besluiten, dat Emants er na juni 1920 niet meer aan heeft gewerkt.
Was mij op het moment waarop ik mijn biografie publiceerde van ‘Woorden’ alleen een daktyloscopie bekend, berustend in de Emants-verzameling van het Letterkundig Museum en Documentatie-centrum in Den Haag – overigens geauthentifieerd door eigenhandige correcties van de auteur – kortgeleden werd het oorspronkelijk handschrift teruggevonden, dat eveneens in het Letterkundig Museum berust, en dat mij in staat stelde enkele meer of minder belangrijke verbeteringen en aanvullingen aan te brengen in de tekst van het typogram.
Het manuscript bestaat uit 39 bladen van ongelijke grootte, in enkele gevallen zijn er stukken aangeplakt, soms is er een half blad. Zij zijn genummerd van 1 t/m 37. De laatste twee bladen, waarvan de tekst begint bij de alinea ‘Toch is de mens gedwongen’ etc., zijn niet genummerd en met andere inkt geschreven, ofschoon de tekst door lijkt te lopen. Het manuscript eindigt in het midden van een zin. Op deze bladzijde van het ms. (weggelaten op het typogram) bevindt zich, wederom in andere inkt en in het gekwelde handschrift uit Emants’ ziekte-periode een citaat uit Vaihinger’s Die Philosophie des Als-ob betreffende het begrip vrijheid. In het los verband waarin het citaat als toevallig dáár werd genoteerd, heeft het geen direct belang voor het essay. Vandaar dat het hier niet wordt afgedrukt. Wèl daarentegen een veertigste blad, genummerd [1], dat onder het hoofd ‘Slot’ enkele notities bevat, die klaarblijkelijk waren bestemd om tot leidraad te dienen bij de afronding van het essay, een voorlopige samenvatting in enkele kern-woorden en -begrippen.
Het lijkt mij overbodig een commentaar te geven bij een tekst die voldoende voor zichzelf spreekt en waarvan de publicatie allereerst een documentair karakter heeft. Enkele terloopse kanttekeningen zijn niettemin wellicht op hun plaats.
‘Woorden’ vormt als gezegd het laatste geschrift van Mar-
cellus Emants en is als zodanig in zekere zin als zijn ‘geloofsbelijdenis’ te beschouwen, aangezien het de verwoording is, de verantwoording zelfs, van de pessimistische levensopvatting die Emants heel zijn bewust leven heeft begeleid.
In mijn biografie heb ik erop gewezen dat dit pessimisme geen gevoelsaangelegenheid is geweest, maar een ‘verstandszaak’, zoals Emants het zelf formuleert in zijn opstel ‘Iwan Turgenj ew’ in de jaargang 1880 van het tijdschrift Nederland. Daarmee is allicht niet gezegd dat de schrijver niet ‘van nature’ tot het pessimisme geneigd zou zijn; zelf spreekt hij in een brief aan A.C. Loffelt (28 april 1877) van zijn ‘aangeboren pessimisme’. Maar die neiging belet allerminst een kritische bewustwording en de rationele vorming van een levensbeschouwing; en in het geval van Emants is zijn hele oeuvre, zijn zijn essays en brieven het voortdurende bewijs van de wijsgerige aandacht en de dialektische nauwgezetheid waarmee hij de motieven van dit filosofisch pessimisme en de gronden waarop het berustte onvermoeibaar onderzocht.
‘Woorden’ vormt als het ware de conclusie van dit onderzoek aan het einde van een leven, waarin het schrijversgeweten bepalend was geweest: een ‘geëngageerd’ schrijverschap in een niet-politieke zin. Het is misschien niet zonder nut daarop de aandacht te vestigen in een tijd waarin het engagement-op-de-korte-baan voor menig schrijver een goedkoop substituut lijkt voor een werkelijk geëngageerd schrijverschap, dat onafhankelijk blijft van de prostituerende onderhorigheid aan reklame, sensatie, schandaal, show en wat het willig zelfbedrog nog aan verdere alibi’s weet te bedenken.
Marcellus Emants schreef zijn essay onder de onmiddellijke inwerking van de eerste wereldoorlog en de daarop gevolgde politieke en maatschappelijke veranderingen. Zijn stelling dat de primitieve menselijke aanleg, vervat in het ‘homo homini lupus’, onvernietigbaar blijft, in tegenstelling tot de gecultiveerde, altruïstische, ‘tweede natuur’ van de mens, is desondanks niet de visie van een door oorlogsgeweld gedesabuseerd man. Natuurlijk was Emants dat óók, zoals iedereen die van het geweld en de geweldsmystiek gruwt; maar hij was het waarschijnlijk minder dan menig ander, omdat hij niet het sentiment maar het verstandelijk inzicht liet overwegen en besefte dat ook de altruïstische ‘betere’ natuur in feite een
alleen maar vreedzame methode is om hetzelfde resultaat te bereiken waarnaar de primitieve mens streeft. Zijn uiteenzetting dienaangaande is eenvoudig, tot essentiële lijnen herleid, maar diepgaand en luciede. Behalve aan zijn argumenten herkent men de nuchterheid, het realisme van zijn inzicht ook aan zijn sarcasme ten opzichte van zaken als de adel, onderscheidingen e.d., dat van hem een heel ander soort ‘Hagenaar’ maakt dan bijvoorbeeld iemand als Louis Couperus, wiens ironie vergeleken bij Emants eerder gevoelsmatig dan verstandelijk is.
In dit verband mag er ook wel iets gezegd worden over de sociaal-politieke aspecten van dit essay. Emants, het is bekend genoeg, was een welgesteld man, vóór de eerste wereldoorlog bepaald vermogend. Het kost hem dan ook uiteraard enige moeite zich voor te stellen dat de materiële situatie nadien, de druk van de arbeidende klasse, de waarde-vermindering van het geld hem als ‘bezitter’ onberoerd zouden hebben gelaten. Voor een schrijver die nooit de gunst van het publiek heeft gezocht, die nooit, zoals Couperus, enig financieel voordeel van de literatuur heeft gehad, was het eigen bezit uiteraard een levensvoorwaarde; vanuit dat besef heeft hij ook steeds, sober, geleefd.
Toch meen ik staande te mogen houden dat Emants, wanneer hij als zijn opvatting te kennen geeft dat zowel de kapitalist die de toestanden van vroeger – zij het lichtelijk geamendeerd – terug wil zien, als de socialist die het bezit en de ‘machtsmiddelen om geluk te verkrijgen’ in handen van de staat wenst, zich beiden vergissen, daarbij niet als bezitter spreekt, maar als pessimistische filosoof, d.w.z. met de belangeloosheid der wijsgerige overtuiging.
Het is hier niet de plaats, en het ligt evenmin in mijn bedoeling, die overtuiging zelf en de houdbaarheid ervan te verdedigen. Ik meen dat Emants, die enkel aan de wetenschap de mogelijkheid van een gestadige vooruitgang toekent, niet heeft voorzien dal zinspeelt hij in dit opstel reeds op de komende atoom-energie), dat de technische evolutie een zo geweldige vergroting van de middelen tot materieel geluk mogelijk zou maken. Maar zelfs al had hij dat beseft, dan zou dit, neem ik aan, nog niets aan zijn standpunt hebben veranderd. Want hij dacht zeker niet allereerst aan materieel
geluk. Als men hem al een verwijt kan maken, dan is het dat hij daaraan juist te weinig dacht en dat hij, in zijn preoccupatie met het uiteindelijk geluks- of ongeluksgevoel van de mens, niet stilstond bij het stadium waarin deze allereerst aan een materiële bevrediging zou moeten toekomen. De negatieve kant van het filosofisch pessimisme is niet de waarheid ervan, maar het gevaar dat die waarheid aan rechtmatige materiële behoeften voorbijziet. De visie lijkt abstract, te abstract voor de sociale realiteit van de velen die een aanvaardbaar minimum nog niet of nauwelijks hebben bereikt.
Maar van de andere kant zou het al te gemakkelijk en onjuist zijn deze schijnbare abstractie, welke voor degene die ermee lééft in hoge mate concreet is, af te doen met de opmerking dat Emants tot de ‘bezitters’ behoorde. Als het erop aankomt, is de trieste waarheid veeleer dat in een land als het onze, waar practisch geen maatschappelijke ‘underdogs’ en geen werkelijke ‘have-nots’ meer te vinden zijn en waar de materiële bevrediging in belangrijke mate in vervulling is gegaan, ongetwijfeld méér dan Emants of wie ook op het moment waarop hij zijn essay schreef kon vermoeden, zijn prognose omtrent de toekomst – een pessimistische prognose – op bedenkelijke wijze worden gerealiseerd.
Toegegeven, voor optimistische naturen behoeft daarmee het laatste woord niet gezegd te zijn. Maar Emants zou, als hij terugkwam, stellig nog minder dan in 1919 redenen zien om zijn filosofisch inzicht te wijzigen. Voor hen die het niet delen, biedt deze postume publikatie, behalve het belang van een curieus en boeiend literair dokument, wellicht de mogelijkheid tot een paar terloopse bespiegelingen over de realiteit en de zin van zoiets als een kultuurpolitiek…
November 1966.
Inleiding tot het hierna volgende essay
van Marcellus Emants