Pierre H. Dubois
Over de uitgave van de verzamelde werken
Op verzoek van de organisatoren van deze bijeenkomst, wil ik graag aan het beeld van Belle van Zuylen/Madame de Charrière, dat zojuist is geschetst, nog iets toevoegen over de geschiedenis van haar werk en het ontstaan van de uitgave der Verzamelde Werken.
In een brief uit begin 1800 aan Gerard Godaert Taets van Amerongen zegt Belle: ‘Het is een wonderlijk ding, een boek. Het ontstaan en de uitgave ervan, de handel die ermee wordt bedreven, de lof of blaam die het ten deel valt, wat de schrijver erdoor verwerft aan waardering of laster, – het zijn allemaal zaken die met elkaar niets te maken hebben. Van alle beroemde auteurs is Voltaire, geloof ik, de handigste verkoper geweest en de enige die er behoorlijk rijker van is geworden. Maar ik heb er geen idee van waarom de uitgevers die hun auteurs bestelen zélf zo zelden rijk worden. Ze ruïneren zich zelfs vaak ondanks dat.’ Het zijn uitspraken die in de Boekenweek misschien gememoreerd mogen worden. Alleen wat dat bestelen van de auteurs betreft, wil ik voor de goede orde, en om geen bona fide uitgevers in diskrediet te brengen, opmerken dat Belle dit schreef in een tijd waarin de auteursrechten nog niet werden beschermd en het werk dus vogelvrij was. Voor de rest kunnen we ook vandaag nog haar verwondering delen: het lot van een boek en een schrijver is een vreemde en onvoorspelbare zaak. Daarvan is dat van haar eigen oeuvre een voorbeeld.
Het werk van Belle van Zuylen/Madame de Charrière is in het Frans geschreven. Dat belet niet dat zij zonder aarzelen de belangrijkste schrijfster mag worden genoemd die ons land in de 18e eeuw heeft opgeleverd. Dat werk bestaat uit romans, verhalen, een aantal gedichten, pamfletten, toneelstukken, essays, en een grote verzameling brieven die tot de boeiendste behoren, niet van de epistolaire literatuur in ons land, maar van heel
de Europese literatuur. Belle was echter te bescheiden, en vooral ook te sceptisch om een vurig propagandiste te kunnen zijn van haar eigen werk. Bovendien kenmerkte zich dit door een zin voor betrekkelijkheid en een sociaal-kritische geest, tégen de geest des tijds in, die haar niet door iedereen in dank werden afgenomen en niet in overeenstemming waren met het pathos dat de Europese preromantiek inluidde.
Haar werk raakte na haar dood op de achtergrond. Maar vergeten werd het niet. De Franse criticus Sainte-Beuve kende het in elk geval; hij schreef een zeer waarderende studie over haar in zijn Portraits de femmes, en hij was ook de eerste die in 1868 de wenselijkheid uitsprak van een uitgave van haar komplete verzamelde werk.
U weet dat Belle, toen zij in december 1805 overleed, haar literaire nalatenschap in handen had gegeven van haar jonge vriendin Henriette L’Hardy, om, zoals het in het codicil staat, ‘te bewaren, weg te geven, te verbranden, wat en zoals haar goeddunkt en zonder dat iemand daar iets mee te maken heeft’. Fatalistischer kan het nauwelijks. Maar de keuze van de persoon – niet haar eigen familie en niet die van haar man, die trouwens nog in leven was – geeft reden te veronderstellen dat zij misschien toch heeft gehoopt dat er iets mee zou worden gedaan.
Maar Henriette trouwde een jaar later met een zekere meneer Gaullieur die haar een zoon schonk, als ik dat zonder al te veel cynisme zo mag formuleren, want deze gebeurtenis kostte háár het leven. Die zoon, Eusèbe-Henri Gaullieur werd later professor in Genève en hij beheerde de papieren die zijn moeder had gekregen. En hier al komt er in het lot-van-haar-werk een vreemde kronkel. Gaullieur heeft namelijk een deel van haar brieven gepubliceerd in de Revue Suisse in 1857, maar zo slecht en zo onwetenschappelijk dat het nog een wonder mag heten dat Godet en andere onderzoekers het ergste kwaad hebben kunnen herstellen. Niet alleen schrapte en veranderde hij erin, hij plakte ook stukken van brieven van haar en anderen aan elkaar, schreef brieven van haar aan anderen en van anderen aan haar toe, en verkocht tenslotte ook brieven – vermoedelijk zelfs aanzienlijke hoeveelheden – die nooit meer terug gevonden zijn.
Pas een eeuw geleden zette een andere Zwitserse, maar ditmaal serieuze geleerde, Philippe Godet, professor aan de universiteit van Neuchâtel, zich
aan de bestudering van het leven en werk van zijn stadgenote mag men zeggen, want Colombier ligt in de onmiddellijke omgeving. Meer dan twintig jaar lang werkte hij aan wat zijn hoofdwerk zou worden, een biografisch mozaïek van 1000 bladzijden, Madame de Charrière et ses amis. In dit kapitale boek ligt de basis voor alle verdere onderzoekingen. Het verscheen in 1906, behandelde leven en werken en bracht tal van correspondenten en correspondenties aan het licht, waaruit Godet overvloedig citeerde. Daardoor kon men eindelijk een inzicht krijgen in het belang van haar door tijdgenoten zo geroemde epistolaire talent. Godet demonstreerde dat ook definitief door zijn uitgave, drie jaar later, in 1909, van de brieven van Belle aan Constant d’Hermenches. Hij bracht daarin veel coupures aan en liet ook talrijke brieven weg, maar het vormde toch een groots en overtuigend geheel. Hij herdrukte ook enkele van haar werken, maar de tijd bleek nog niet rijp. Dit neemt niet weg dat er een begin van herontdekking was gemaakt. De eerste verantwoorde biografie, het materiaal dat Godet verzamelde, de archieven die zich openden – en soms ook weer sloten, zoals het Constant-archief in Lausanne dat pas in 1974 toegankelijk werd, – het droeg allemaal essentieel bij tot het ontwaken van de belangstelling voor Belle van Zuylen.
In Nederland was daarvan nog weinig te merken buiten een paar artikelen naar aanleiding van Godets publikatie in 1906 en 1907. In de jaren twintig verschenen een paar tijdschrift-artikelen van prof. Valkhoff en van Mitie van Tuyll, een familielid van Belle, een van de weinigen die in haar geïnteresseerd waren. Aan de hand van aanhalingen uit familie-correspondentie toonde zij aan dat de band daarmee veel nauwer is geweest dan werd verondersteld. Het boek dat zij daarover samenstelde vond geen uitgever, maar het manuscript dat in de Koninklijke Bibliotheek wordt bewaard, bracht ons op het spoor van vele brieven.
In 1942 werd voor de eerste maal een werk van haar in het Nederlands vertaald, De Geschiedenis van Caliste. Het is het tweede deel van de Lettres écrites de Lausanne. Vertaald en ingeleid door J.C. Bloem staat op het titelblad, maar Bloem leende alleen zijn naam aan Victor E. van Vriesland die als joods schrijver in 1942 niet kon publiceren. Zijn inleiding is bijna anderhalve eeuw na haar dood, de eerste uitvoerige beschouwing over Belle van
Zuylen in het Nederlands, en dan nog volledig gebaseerd op het werk van Godet.
De beknopte monografie van dr. Titia Geest uit 1955 is een zuiver historisch gericht werkje en geeft geen inzicht in de betekenis van de schrijfster, terwijl Dorothy Farnum’s in 1960 uit het Engels vertaalde zogenaamde biografie, De Godin van Oud-Zuylen, een geromantiseerd sentimenteel verhaal is, vals van beeld en vals van informatie.
De belangstelling die mijn vrouw, Simone Dubois, al sinds lang voor de figuur had, bracht haar in die jaren tot het inzicht dat Godet’s biografie, ondanks haar voortreffelijke kwaliteiten, nogal wat lacunes vertoonde met betrekking tot de eerste helft van haar leven, de jaren in Nederland en op Zuilen. Dat bracht ons op de gedachte een nieuw biografisch onderzoek te beginnen. Uit gesprekken met Van Oorschot wisten we dat hij al sinds jaren de droom koesterde ooit het verzamelde werk van Belle van Zuylen uit te geven. Er had zelfs al een soort van redactie bestaan, waaruit niets was voortgekomen, ook al omdat men in de mening verkeerde dat de bestaande brieven en documenten misschien geraadpleegd, maar niet gepubliceerd mochten worden. Dat kwam ons vreemd voor en op een van onze reizen bezochten we die archieven, in Neuchâtel, in Genève en in Lausanne, waar men tot alle medewerking bereid bleek.
Niet met het oog op publikatie maar op het door ons voorgenomen onderzoek, lieten wij alle vindbare brieven en teksten fotokopiëren, en na enige maanden waren wij, in fotokopie, in het bezit van alles wat Belle van Zuylen, voorzover bekend, had geschreven. Op grond daarvan en op verzoek van de Europese Bibliotheek schreef mijn vrouw in 1969 Leven op afstand, geen biografie maar een portret en een verkenning van de schrijfster, en maakte zij het jaar daarop voor de reeks Privé Domein een vertaalde keuze uit de brieven, onder de titel Rebels en beminnelijk. Beide boeken bleken veel succesrijker dan wij verwacht hadden en werden meerdere malen herdrukt. De geprojecteerde biografie bleef ongeschreven, vooral omdat Van Oorschot, gekonfronteerd met het materiaal, ons ervan overtuigde dat het moment was aangebroken zijn droom te verwezenlijken. De tijd was inderdaad rijp en de schrijfster bekend geraakt in Nederland, maar ook daarbuiten, mede dank zij een vernieuwde aandacht voor de Eeuw der
Verlichting. Sinds 1968 zijn overal ter wereld werkgroepen opgericht ter bestudering van de 18e eeuw, die zich internationaal verenigden. Belle van Zuylen kreeg daarin een bescheiden aandeel. De voornaamste werken werden herdrukt en in Amerika, Engeland, Duitsland, Zwitserland en Italië werden de eerste dissertaties aan haar werk gewijd. Zij profiteerde daarbij nog van twee andere factoren: de algemene herwaardering van de rol en de positie van de vrouw, én het feit dat zij in het Frans had geschreven, waardoor zij tot een internationaal publiek kon spreken; tot een Nederlands helaas steeds moeilijker.
Maar een groot gedeelte van haar werk en verreweg het grootste van haar correspondentie was nog steeds onuitgegeven, en de groeiende belangstelling maakte een uitgave daarvan steeds wenselijker. De omvang en de zwaarte van een dergelijke onderneming vergt een internationale samenwerking. Wij hadden inmiddels al verscheidene contacten met specialisten op het gebied van de 18e eeuw in Zwitserland, Engeland, België, Amerika en elders die zich daadwerkelijk voor Madame de Charrière interesseerden en tot samenwerking bereid waren. Het initiatief van de Nederlandse Werkgroep 18e Eeuw voor een door mijn vrouw te organiseren driedaags symposium over Belle op Slot Zuylen in 1974 bracht specialisten uit al deze landen bij elkaar. De onvermoeibare dynamiek en de durf van Van Oorschot, de onontbeerlijke financiële steun voor het langdurige en moeizame redactionele werk van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek en van het Fonds National de la Recherche Scientifique Suisse, de subsidiëring van de uitgave in tien delen dundruk door het Prins Bernhard Fonds, hadden tot resultaat dat op het Symposium in 1974 definitief een redactie kon worden bekend gemaakt. Deze bestond uit prof. Jeroom Vercruysse van de Vrije Universiteit te Brussel, die tevens de rol van coördinator op zich nam, de historicus en kenner van de Zwitserse 18e eeuw Jean-Daniel Candaux uit Genève, prof. Patrice Thompson van de Université de Neuchâtel, zelf een Constant-specialist, evenals de Engelsman Cecil Courtney, bibliothecaris van Cambridge, dr. Dennis Wood, verbonden aan de Universiteit van Birmingham, gepromoveerd op de romans van Madame de Charrière, en Simone en Pierre Dubois. Voor het muzikale deel van haar oeuvre – want Belle componeerde ook
– verleende prof. Marius Flothuis zijn medewerking en voor de filologische aspecten de Fransman, prof. Michel Gilot van de Universiteit van Grenoble.
Ik vermeld hier terloops nog dat na het Symposium van 1974 ook een Genootschap Belle van Zuylen/Isabelle de Charrière werd opgericht, dat ieder jaar in oktober op Slot Zuylen een bijeenkomst heeft waar lezingen en voordrachten over het werk van de schrijfster worden gehouden. Het Genootschap geeft ook jaarlijks voor de leden een bulletin uit waarin artikelen, samenvattingen van de lezingen, nieuwe gegevens e.d. worden gepubliceerd. Het heet Lettre de Zuylen et du Pontet, sinds vorig jaar ook in Zwitserland een Association Isabelle de Charrière werd gesticht en de beide genootschappen samenwerken.
In 1979, na ruim vier jaar, verscheen het eerste van de tien delen, deel 1 van de Correspondance. In de tussenliggende jaren werden de handschriften gecopieerd, uitgetypt, gecontroleerd, aan de redacteuren rondgestuurd, bestudeerd, becommentarieerd en werd ook veel tijd besteed aan vaak zeer emotionele redactievergaderingen, steeds van meerdere dagen, waarin overeenstemming moest worden bereikt over de manier waarop de uitgave zou worden gemaakt. Twee zaken stonden daarbij vanaf het begin vast: de editie zou volledig zijn, en zij zou wetenschappelijk verantwoord wezen. Maar geen van die twee zaken is simpel. De volledigheid is uiteraard afhankelijk van wat men kan achterhalen, zelfs van de bereidwilligheid van eventuele bezitters van handschriften om ze beschikbaar te stellen. Het kan voorkomen – en het is voorgekomen – dat manuscripten en/of brieven onachterhaalbaar blijven waarvan zeker is dat zij bestaan, of tenminste bestaan hébben. Het kan ook voorkomen – en dat is de vorige week nog gebeurd – dat er plotseling nieuwe brieven en zelfs tektsten worden ontdekt op een moment waarop zij niet meer op hun chronologische plaats kunnen worden ingevoegd. Dat moet dan in een appendix, maar beter zo dan niet.
De wetenschappelijkheid van een uitgave is een probleem op zich. Daar houdt zich zelfs een afzonderlijke wetenschap mee bezig, de textologie. Desondanks zijn er diverse methoden van tekst-uitgaven en diverse graden van wetenschappelijkheid. De opzet van uitgever en redactie een editie te
maken voor een ruimer publiek dan alleen specialisten moest in dit geval met een aanzienlijke graad van wetenschappelijke verantwoording worden gecombineerd. Waarom? Om de voor de hand liggende reden dat er nooit eerder een wetenschappelijk verantwoorde tekst-kritische editie van enig werk van Belle is gemaakt en er in haar tijd ongeautoriseerde teksten zijn verschenen, en vooral omdat een zeer groot gedeelte (met inbegrip van de brieven zeker meer dan de helft) zelfs nooit eerder in druk verschenen is. Onder die omstandigheden zou het onvergeeflijk zijn geweest deze unieke kans niet aan te grijpen voor een editie die voor alles, het bekende en het onbekende, volstrekt betrouwbare teksten geeft, gebaseerd op de handschriften voorzover aanwezig, op de na grondig onderzoek meest betrouwbare druk waar dat niet het geval is. Dat brengt mee dat de varianten worden gegeven, dat de oorspronkelijke spelling en de interpunctie, waar zij afwijken van de nu gangbare, worden gerespecteerd, dat elk document wordt beschreven en iedere ingreep van een tekstverzorger toegelicht en verantwoord. Dat gebeurt in het eerste deel van een tweeledig kritisch apparaat, ‘établissement du texte’ genaamd, dat verder de vindplaatsen geeft, de vermelding van een eventuele eerste publikatie; dat toevoegingen, doorhalingen, verbeteringen e.d. signaleert, aangeeft waar de lezing twijfelachtig is of zelfs onmogelijk, waar woorden zijn herhaald of vergeten, enzovoorts. Het tweede gedeelte, ‘commentaire’ geheten, verantwoordt de datering, geeft algemene toelichtingen op de inhoud en annoteert personen, plaatsen, toestanden, citaten, gebeurtenissen, kortom alles wat voor een goed begrip onmisbaar wordt geacht.
Om het karakter van leesbaarheid zoveel mogelijk te behouden is het kritisch apparaat achter in elk deel geplaatst, en zijn de aantekeningen zo beknopt mogelijk gehouden. Waar nodig wordt de lezer naar bronnen verwezen waaruit de inlichtingen zijn geput en die, naar behoefte, meer bijzonderheden verschaffen, zoals biografieën, historische werken, archieven.
Het laatste deel van de werken (deel 10) geeft een index op de werken, het laatste deel van de brieven (deel 6) een index op de correspondentie.
Sinds 1979 zijn er zeven delen verschenen: de delen 1-2-3 van de brieven en de delen 7, 8, 9 en 10 die de werken bevatten, 7 het toneel, 8 en 9 de
romans en novellen, 10 de pamfletten, essays, gedichten, varia en muziek. Deel 4 van de brieven verschijnt dit najaar, deel 5 en 6 in 1983. Zodat in nauwelijks 9 jaar een droom verwezenlijkt zal zijn. Het lot van het werk van Belle van Zuylen zal dan zijn loop hebben gehad en – hopelijk – kan de werking ervan dan beginnen!
Dat is dan te danken aan de inzet en de wil van de redactie om de onderneming tot een goed einde te brengen. Maar dat zou toch niet hebben gekund zonder de gulle steun bij de voorbereidingen van zwo, in Nederland en in Zwitserland. En het zou zeker ook niet zijn gelukt zonder de voortdurende aansporingen en het enthousiasme van Van Oorschot.