Pierre H. Dubois
Requiem voor een verleden tijd
…Hier rijst eensklaps voor je op, levensgroot, het portret van je tante Petra, een zonderlinge vrouw die trots was op een haardos zó weelderig dat, als het uitgekamd hing, het haar tot aan de knieholten reikte, een merkwaardige trots als je bedenkt dat zij op een afschuwelijke wijze gekweld werd door hoofdpijnen, migraines, die daar waarschijnlijk mee te maken hadden, want zij torste die vracht aan donkerbruin haar tot aan haar dood, toen ze bijna tachtig was. Het werd niet grijs, zoals zij niet echt oud werd, ondanks het feit dat zij nooit werkelijk leefde. Als jong meisje had zij eens een man liefgehad, in alle eer en deugd, en zij zou zonder twijfel met hem zijn getrouwd en kinderen hebben gekregen, want de geslachtsdaad was alleen in dat perspektief geoorloofd. Je bent ervan overtuigd dat zij zich daaraan zou hebben gehouden, al ben je er helemaal niet zeker van dat haar lichaam geen begeerte kende. Zij was ondanks haar hoofdpijnen meestal opgewekt en zij verdroeg de misstappen van anderen met meer begrip dan haar moeder. De man van wie zij hield – je meent je vaag te herinneren, maar je bent er niet zeker van, dat hij marine-officier was – stierf jong, vóór jouw geboorte in elk geval, de herinnering die je aan hem hebt betreft dan ook niet hemzelf, maar alleen het ovale portret dat heel groot in een donkerbruine eikenhouten lijst van bijna een meter hoogte aan de wand hing van de kamer die zij met haar moeder deelde. Op dat portret droeg hij geen uniform maar een gekleed pak, een hoog staande boord met daarom heen gestrikt een zwartzijden lavallière, je moet er vaak aan denken wanneer je een van de bekendste portretten ziet van Conrad Busken Huet op wie hij leek. Dit portret vergezelde haar tot aan haar dood en je veronderstelt dat het bij een opkoper terecht gekomen is en nu wellicht in een uitdragers-
winkel staat. Tante Petra was over haar verdriet heen op het ogenblik dat je je haar bewust herinnert, maar voor haar was het ook met de liefde afgelopen. Zij bleef samenwonen met haar moeder in één klein vertrek met rood behang, volgestouwd met meubels bekleed met rood of honinggeel pluche, en op de mahoniehouten kasten heiligenbeelden onder glazen stolpen. Boven de schoorsteen hing achter glas een crucifix van geelkoper op rood golvend fluweel, en zij sliepen samen in een bedstede waarvoor rode gordijnen hingen. Er was een keukentje zó klein dat er zich nooit meer dan één persoon in kon ophouden en het rook er altijd benauwd en naar koffie die voortdurend stond te pruttelen in een grauw geëmailleerde koffiekan. Er was weinig licht en ‘s avonds werd de gaslamp aangestoken, een koperen hengsel met daarin een verbleekt-roze zijden kap, en gloeide het kousje aan, hoe het werkte weet je niet meer maar wel dat het een suizend geluid maakte en dat je alleen kon lezen binnen de dansende lichtkring boven de wankele ronde tafel in het midden op één poot en overdekt met een rood-pluche tafelkleed dat hier en daar versleten was. Je denkt: wat een leven moet zij daar gehad hebben, veertig jaar of langer; maar zij was er niet de hele dag. Zij had een kamer in een bijgebouw van de kerk waarin je nu zit en waar jij en je broer haar als kinderen vaak opzochten. Het zal er nog staan op nauwelijks twintig meter hier vandaan achter de glas-in-loodramen, maar je hebt geen behoefte te gaan kijken als je dat mogelijk was zonder de orde te verstoren, je stelt het je liever voor zoals het was, zoals het misschien nog wel is. Zij had de zorg voor het linnengoed van de priesters en ze deed dienst als hulp-kosteres, naast de koster die een lagere geestelijke was, een broeder. Dat was haar tweede leven, gescheiden van het eerste.
Je gelooft niet dat zij het deed uit religieuze roeping, vermoedelijk is het een vroegere pastoor geweest – een van de voorgangers van je broer – die in een opwelling om die beide vrome vrouwen te helpen haar dit werk tegen een bescheiden vergoeding heeft voorgesteld, en vermoedelijk was het voor haar de verlossing uit de langzame verstikking van het samenleven met een heerszuchtige, bazige, moeder, wier godsdienstigheid niet afdeed aan haar tyrannie. Je neemt wel aan dat zij haar leven lang maagd is gebleven, maagd en martelares, al heeft zij dit laatste nooit
gevoeld, maar het wonen bij de paters, de vertrouwelijke omgang met hen, met hun kleding en hun levenswandel, waarover de broeder-koster, haar vertrouweling en platonische minnaar, haar regelmatig onderhield, is een plaatsvervangend huwelijksleven geweest, geslachtloos, onbevredigd maar tevreden. Het was jouw leven niet en de aantrekkingskracht die heel deze toestand op je uitoefende was dubbelzinnig, je was halfopgenomen in die sfeer, het gaf je een geheime inwijding in een duister en onbegrepen gezag, maar het was tegelijkertijd een vervreemdende wereld waartegen je een verborgen afkeer koesterde die zich aan je opdrong wanneer je door de kloosterachtig-stille stenen gangen liep en de zware houten deur openduwde met het zwart-ijzeren beslag die toegang gaf tot de tuin. In je herinnering is die altijd wat verwilderd, maar dat komt misschien omdat hij, ingekneld tussen de hoge muren van de kerk en het hoogoprijzende achterhuis maar weinig zon kreeg en je weet wel haast zeker dat de broeder-koster en tante Petra er dikwijls met bloemen en planten in bezig waren. Je liep die tuin door en je deed de deur open van het huis. Het had iets verontrustends, want het bestond uit drie verdiepingen en een zolder, maar er werd niet in gewoond. Het had een heel aparte geur die je niet zou kunnen beschrijven maar die je onmiddellijk zou herkennen, je hoeft er zelfs alleen maar aan te denken om haar weer in te ademen, een geur van geel en hout en balkenbrij, de geur van een oud orgel dat op de tweede verdieping stond in een voor het overige leeg vertrek met een planken vloer die regelmatig werd geschrobt, je mocht er wel op spelen maar je kon het niet en je zocht met tastende vingers net zolang tot je een melodie had gevonden waarvan je de klank zelf kon samenstellen, viola’s, flageoletten, fluiten, bassen (of stond er misschien bassoon op het witte porcelein van de knoppen die je daarvoor moest uittrekken?) Je zat er alleen en zolang je vingers met de toetsen bezig waren was het goed, maar zodra je ophield en de stilte weer hoorbaar werd in dit vreemde, lege huis, greep de melancholie, de angst en de afkeer je naar de keel, dan vluchtte je de trap op naar boven waar je tante Petra kon vinden aan haar naaimachine voor het raam of strijkend aan de lange met bruin zeildoek overdekte tafel op de licht hellende planken vloer. Zij had altijd iets te snoepen of te eten, maar werkelijk bevrijd wasje toch pas als
je beneden niet meer door de tuin hoefde en langs de achterkant door een smalle stenen met cement bedekte open gang, een steeg tussen de muren van twee huizen, de ijzeren deur met de roestige hengsels bereikte die je met moeite openen kon en die je dreunend achter je in het slot kon laten dichtvallen. Dan stond je eensklaps op de gracht, onder de bomen die in het water weerspiegeld werden, bij de mensen die langs fietsten, de trams die vlakbij kreunend en schuddend over de brug rammelden, dan kon je eindelijk ademhalen en overviel je een moment de duizeling vrij te zijn en jezelf…
(fragment)