Pierre H. Dubois
Van Oudshoorn, Emants en het pessimisme
J. van Oudshoorn is lange tijd in de lijn van Emants en Couperus beschouwd als een naturalistische nabloeier, en die opvatting ontmoet men nog vaak. Dat is niet helemaal onbegrijpelijk, wanneer men bedenkt dat zijn eerste roman Willem Mertens’ Levensspiegel in 1914 het licht zag, nog besproken werd door tachtigers en na-tachtigers en naar taal en stijl in elk geval onder invloed van het naturalisme stond. Bovendien is het werk van Van Oudshoorn, en met name vanaf dit eerste boek, een uiting van pessimistische levensbeschouwing, en ook dat brengt het dicht in de buurt van zijn belangrijke voorgangers en van een stroming waarvoor dit levensinzicht als karakteristiek gold. Maar de literatuurgeschiedenis heeft een, overigens verklaarbare en niet in alle opzichten verwerpelijke, neiging tot klasseren en indelen die als ordeningsbeginsel een zekere bruikbaarheid kan hebben, maar waarvan men onmiddellijk af moet kunnen stappen wanneer het om individuele schrijversfiguren gaat.
In dit verband zou ik hier twee zaken naar voren willen brengen. In de eerste plaats is het weliswaar een feit dat het naturalisme gepaard pleegt te gaan met een somber wereldbeeld, maar dat betekent allerminst dat het pessimisme als levensbeschouwing (ik zeg liever: levensgevoel, omdat de beschouwingswijze die uit dat gevoel voortvloeit heel verschillend kan zijn) zijn literaire uitdrukking per sé vindt in het naturalisme; barok-dichters en romantici hebben dat minstens evenzeer geïllustreerd. Literatuur is nooit exclusief de bevrediging geweest van edele gevoelens, de verheerlijking van ‘het schone’, de evokatie van idyllische droomwerelden. Als zij dat óók was, dan was het toch, hetzij als een uiting van een verlangen dat in de werkelijkheid geen (of een maar al te kortstondige) voldoening kan vinden, hetzij een direkte vlucht voor de realiteit, hetzij een
geruststelling van benauwde en voor de vernietiging van hun verwachtingen beduchte zielen. Ik verlies daarbij niet uit het oog dat ook de droom een realiteit is en de verbeelding een werkelijkheid. Literatuur is per definitie illusie, fiktie, en Sartre heeft geen ongelijk wanneer hij zegt dat het volkomen duidelijk is dat de werkelijkheid, ieder werkelijkheid, de literatuur weerlegt en dat de literatuur op een bepaalde manier niets is. Maar hij laat eraan voorafgaan dat je niet kunt schrijven als je er niet van uitgaat dat de literatuur alles is. Wie zich met literatuur bezighoudt, als lezer, schrijver of beschouwer, ontsnapt niet aan die paradox. Illusie, fiktie wil dan ook iets anders zeggen dan de lezer, of zichzelf, aan een zoet lijntje houden. Het betekent in en door expressie, door de verbeelding en het scheppingsproces waartoe zij in staat stelt de werkelijkheid met alle ten dienste staande middelen te inkorporeren in een kreatieve daad en haar op die manier te ‘overwinnen’. Die overwinning is geen tastbare realiteit, zelfs al spreekt men dan van ‘een onsterfelijk auteur’, maar zij bestaat niettemin in het bewustzijn dóór de artistieke schepping, de konfrontatie met elk echt kunstwerk leert dat het als werkelijkheid alles is en in de werkelijkheid niets. Dat is de wanhoop van ieder kunstenaar en tegelijk de bron van zijn kreativiteit. Naar mijn mening ook de enige verklaring waarom alle grote (echte, authentieke) kunst pesssimistisch is, en bij uitstek de literatuur, die meer dan andere kunstvormen niet zonder bewustwording denkbaar is. Die literatuur geniet meestal niet de gunst van een groter publiek. Gebeurt dat bij uitzondering (en dan meestal op de lange duur) toch – en verkeerde motieven voor publieksgunst laat ik nu maar achterwege -, dan lijkt de verklaring daarvoor dat de paradox van de kreatieve realiteit overkomt. Maar meestal behaalt de literatuur die de werkelijkheid ontvlucht of op welke manier dan ook de beduchten geruststelt het meeste succes, en dat ligt volmaakt voor de hand.
Het andere punt dat ik naar voren wil brengen, hangt hier nauw mee samen, namelijk de band tussen naturalisme en pessimisme. Wanneer ik niet geloof dat het pessimisme als levensgevoel zijn literaire expressie per sé vindt in het naturalisme, ik geloof evenmin dat het naturalisme noodzakelijk gepaard gaat met een pessimistische filosofie. Het naturalisme als literaire theorie wil een moderne natuurwetenschappelijke formule zijn,
toegepast op de literatuur en Zola geeft er in zijn Les Romanciers naturalistes (in de uitgave van 1910, blz. 126-130) drie karakteristieken van: ten eerste een exacte reproduktie van het leven (en dus de afwezigheid van elk romanesk element); ten tweede de reproduktie van ‘de held’ tot een willekeurig personage, waardoor bijvoorbeeld niet meer, als bij Balzac, een gierigaard de hoofdrol speelt, maar de gierigheid (of de wellust, of de dronkenschap etc.); in de derde plaats verdwijnt de alwetende en telkens tussenbeide komende vertel-instantie om plaats te maken voor de loutere feiten, waaruit de lezer desgewenst zijn konklusies kan trekken, maar nooit de schrijver: ‘L’auteur n’est pas un moraliste, mais un anatomiste qui se contente de dire ce qu’il trouve dans le cadavre humain’. Ik laat nu in het midden of het mogelijk is volgens deze formule een roman te schrijven, subs. op grond waarvan een dergelijke roman de voorkeur zou verdienen boven een andere. Zola die in Madame Bovary het model van een naturalistische roman zag, beantwoordend aan deze kriteria, ging voorbij aan de uitspraak van Flaubert ‘Madame Bovary c’est mol’, waarvan men zo langzamerhand wel heeft ontdekt dat het iets anders is dan een sarkasme, de erkenning namelijk van het feit dat deze roman Flaubert is, d.w.z. de artistieke expressie niet van het objektieve, maar van een geobjektiveerd leven. Voor zover het pessimisme een filosofie is, valt het buiten het naturalisme als literaire theorie. De verbinding ervan met deze roman-theorie kan dus alleen liggen in de waarneming van een negatieve sociale of psychologische werkelijkheid, een werkelijkheid die misschien aanvaard, maar in elk geval niet wordt nagejaagd, omdat zij niet begerenswaard is. En het is dan ook geen wonder dat de meeste naturalistische schrijvers zich aangetrokken hebben gevoeld tot politieke systemen die de verbeterbaarheid van de sociale werkelijkheid beoogden, in de eerste plaats het marxistisch socialisme. Zoals het ook niet verbazingwekkend is dat het ‘moderne’ naturalisme in marxistische staten ‘socialistisch realisme’ heet. Dit naturalisme kan bepaald niet meer het predikaat pessimistisch dragen, integendeel: het dient optimistisch te zijn, of niet te bestaan. Dit lijkt allemaal ver verwijderd van Van Oudshoorn. Precies zover inderdaad als het naturalisme van zijn oeuvre: er is een aanrakingspunt in de beschrijving van de werkelijkheid, maar er wordt geen poging gedaan
tot het bereiken van een objektieve werkelijkheid; het is intentioneel een geobjektiveerde. Dat wil zeggen dat de aard van zijn oeuvre niet naturalistisch is maar realistisch. De doorslaggevende realiteit wordt niet gevormd door ongeïnterpreteerde feiten, maar gaat die beperkte werkelijkheid te buiten. Wat dit betreft ligt Van Oudshoorn veel meer in de lijn van Emants, die eveneens ten onrechte voor een ‘naturalist’ wordt gehouden, maar voor wie de realiteit, naar een door hem aangehaald citaat van Lemaître ook omvat ‘ce qui ne peut se compter, se peser, ni se mesurer’. Dat mag dan niet ‘wetenschappelijk’ zijn, men kan zich met evenveel recht afvragen wat de waarde van een wetenschappelijkheid zou zijn die een aldus te karakteriseren werkelijkheid als bestaande realiteit zou durven ontkennen? En wat kan de drang tot waarheid in de literatuur anders zijn dan de transpositie van een realiteit die alleen maar ervaren worden kan?
Die waarheidsdrang verbindt Emants en Van Oudshoorn, niet als ‘naturalisten’, maar als realisten en ook als pessimisten. Zij zijn desondanks heel verschillend in hun pessimisme. Emants beschouwde zijn pessimisme (ofschoon hij in een brief aan A.C. Loffelt van 28 april 1877 van zijn ‘aangeboren pessimisme’ spreekt) als een verstandszaak, uit waarneming ontsproten en door redenering gesteund. En het is een feit dat zijn hele oeuvre, zijn essays en zijn brieven voortdurend het bewijs leveren van filosofisch onderzoek en dialektische nauwgezetheid. In een studie daarover (als inleiding bij een verzameling van zijn essays onder de titel Pro domo, dat ik, lichtelijk gewijzigd, in mijn bundel De verleiding van Gogol opnam, nadat Pro domo moest worden verramscht) betoogde ik dat de biografische feiten die tot een emotioneel pessimisme zouden kunnen leiden bij Emants in geen enkel geval zo beslissend zijn dat de verklaring vanuit de emotie voor de hand ligt. Daarover kan men uiteraard van mening verschillen, theoretisch althans, omdat men altijd kan veronderstellen dat de betreffende feiten niet bekend zijn. Op grond van het wél bekende zie ik er geen aanleiding toe, te meer niet omdat ook een bepaalde psychische (niet noodzakelijk emotionele) predispositie tot een bepaalde filosofische overtuiging voeren kan. Het feit blijft niettemin dat Emants de zijne op waarneming en redenering baseerde en dat dit ook geheel in de lijn ligt
van de aard van zijn werk.
Bij Van Oudshoorn is dit niet het geval. Van hem zijn mij geen beschouwingen bekend, geen beredeneringen van zijn pessimistisch levensgevoel, anders dan binnen het fiktionele karakter van zijn romans en verhalen, met inbegrip van het postuum gepubliceerde ‘Het Onuitsprekelijke’. Van Oudshoorn heeft zijn pessimistisch levensgevoel in zijn werk onrechtstreeks overgedragen, en dat, op zichzelf, is reeds een aanwijzing dat het zijne wel degelijk van emotionele oorsprong is geweest. De emotie is in zijn werk ook veel sterker en ongeremder dan in dat van Emants, met uitzondering misschien van een roman als Tobias en de Dood, die ten spijt van zijn titel, maar vooral ten spijt van zijn onbetwijfelbare pessimistische levensvisie, een grote dosis cynische humor bevat die weer wat dichter bij Emants ligt.
Maar in een veel groter deel van Van Oudshoorns werk breekt de emotie zich telkens baan en ligt het pessimisme verankerd in het onophoudelijk spelen met de zelfmoord, op zijn minst met de gedachte aan de dood als een verlichting. Waar komt die gedacht uit voort? Op die vraag is wel geen ander antwoord mogelijk dan: uit het besef dat het leven niet de moeite waard is geleefd te worden, maar dat niet alleen, ook uit het besef dat het leven zoals het geleefd wordt (door het individu dat in de verbeeldingswereld van Van Oudshoorn is ontstaan en waarvan de hoedanigheden telkens opnieuw zoveel op elkaar lijken of zo nauw aan elkaar verwant zijn dat men er nauwelijks iets anders in kan zien dan de karakteristiek van hun schepper) ondragelijk is.
Ik wil mij hier niet wagen aan een antwoord op de vraag of de teksten in Het Onuitsprekelijke, postuum, althans in zo volledig mogelijke vorm, gepubliceerd in 1968, gedeeltelijk eerder verschenen in Groot Nederland in 1920, 1922 en 1923, zijn geschreven als een roman-in-briefvorm dan wel oorspronkelijk als brieven aan zijn vriend A.J.G. Schmitt. Zijn tekstbezorger en biograaf W.A.M. de Moor is op allerlei gronden van oordeel dat uit 1905 en 1906 daterende brieven de grondslag voor de teksten vormen, al is geen enkele brief van Van Oudshoorn (of liever van Feijlbrief) aan Schmitt bewaard gebleven. Peter van Eeten in een bespreking van dit boek in de n.r.c. (8 juni 1968) twijfelt eraan en gelooft dat Van Ouds-
hoorn een roman-in -brieven heeft willen schrijven, gebaseerd op eigen ervaringen van achttien jaar vroeger. Een beslissend antwoord kan helaas niet worden gegeven en dat is jammer omdat we dan met grotere zekerheid zouden weten wat de jonge Van Oudshoorn dacht en voelde, bijna tien jaar voor zijn schrijverschap zich in een literair werk openbaarde. Hoe dan ook: ook zoals de zaken nu liggen, mag men aannemen dat de gevoelens die in deze vaak aangrijpende teksten tot uiting komen de werkelijke emoties van de schrijver reflekteren. Het zijn emoties van eenzaamheid, wanhoop, panische angst, totale vervreemding, ontzetting. Emoties die men in de beschouwingen en in de brieven van Emants evenmin op deze wijze – d.w.z. ook geëmotioneerd uitgedrukt – tegenkomt als in zijn romans en verhalen. Er is ongetwijfeld ook bij Emants wanhoop, eenzaamheid, versombering; maar het is er onderkoeld, beheerst. Die veel meer naar uitersten reikende, schommelende bewogenheid van Van Oudshoorn lijkt ook sterker veroorzaakt door stemmingen, telkens terugkerende, die tot obsessies worden of het resultaat van obsessies zijn. Het lijkt buiten elke discussie dat een zwaarwegend zonde- en schuldbesef daar een onoverwinnelijk aandeel in heeft. En dat zondebesef hangt dan weer nauw samen met sexualiteit, onanie (waarop hij herhaaldelijk zinspeelt) in een tijd waarin dat als een verderfelijk en rampzalig kwaad werd afgeschilderd, en angst voor de vrouw, een aspekt dat mij voor het begrijpen van het pessimisme van Van Oudshoorn van het allergrootste belang voorkomt en waarover Huug Kaleis in zijn essay ‘Van Oudshoorn, de zelfmoord en het vrouwelijk geslacht’ (in Schrijvers binnenste buiten, Amsterdam 1969, blz. 121 e.v.) een aantal zeer opmerkelijke dingen heeft aangestipt. De realiteit van de ‘hogere’ en de ‘lagere’ vrouw, weerspiegeling van moeder-imago en hoer, de verhitte zinnelijkheid en de verscheurende gespletenheid, waarin schuldgevoelens tot zelfvernietiging leiden vormen de basis-thematiek van vrijwel alles wat Van Oudshoorn schreef en bijna altijd in die hoge spanning die bepalend is voor de gevoelsbetrokkenheid van de schrijver.
Ik ben ervan overtuigd, al zijn de feitelijke aanwijzingen niet talrijk (maar ze zijn er), dat ook Emants geen sexueel-onbewogene was. Maar, in tegenstelling misschien tot wat men door zijn afkomst zou verwachten,
lijkt hij al van jongsaf niet gekweld te zijn geweest door schuldgevoeldens en nog minder door zonde-besef. En dat geeft aan zijn pessimisme een geheel andere kontext.
In de inleiding die Victor E. van Vriesland meegaf aan de bundeling van een aantal werken van Van Oudshoorn, verschenen onder de titel Doolhof der Zinnen, zegt hij, zonder overigens te speciferen welke verhalen hem daarbij speciaal voor de geest staan: ‘de beklemming van de klein-burgerlijke milieu’s of van den maatschappelijken zelfkant, waar zich meestal de sociale en intellectuele ondergang van zijn figuren voltrekt, het met fatale noodzaak teniet gaan van bijna alle elementen hunner persoonlijkheid, het zijn slechts de wegen tot een soort van afstand doen, van ascese, van wat de theologie versterving noemt.’ En hij laat erop volgen: ‘bijna christelijk is de wijze, waarop hier door lijden een wijsheid in het levensdoel wordt bereikt, die geen verdieping maar eerder een vernauwing of een oplossing der persoonlijkheid is’. Ik lees Van Oudshoorn niet aldus, maar afgezien van de vaagheid der terminologie waarvan Van Vriesland zich hier en in het vervolg van zijn stuk bedient, raakt hij wel aan iets essentiëels, namelijk het extatische dat men in Van Oudshoorns doodsnood beluisteren kan en dat het komplementaire tegenstuk is van zijn neiging tot zelfdestruktie. Een veelzeggende verwoording daarvan geeft bijvoorbeeld Het Onuitsprekelijke te zien op blz. 36, waar Van Oudshoorn een gevoelservaring beschrijft die een paradoxale vereniging suggereert van het hoogste geluk en de finale zelfvernietiging: ‘het is iets onuitsprekelijke, wat me in zulke vluchtige ogenbllikken overkomt. Dat doordringend besef van hoogste levensvolheid, zonder het in werkelijkheid tot iets, hoegenaamd, te hebben gebracht. Dat laatste behoeft ook niet, maar juist door die redeloze overtuiging, dat uiterlijk gebeuren nooit tot iets waardevollers zal vermogen op te voeren wordt deze gelukkige ervaring door een even onuitsprekelijke droefgeestigheid begeleid. Of juister wellicht: het samengaan van geluk en weemoed is de diepere grond der onuitsprekelijkheid van dat gevoel. Van die woordeloze zekerheid tevens, dat er van het leven in hoogste zin geen praktijk als zodanig meer bestaat, zodat men, om in deze zeldzame stemming consequent te blijven, aan zijn werelds bestaan alleen nog maar een einde zou kunnen maken’. Hij laat
dit onmiddellijk volgen door een beschrijving van een heftige gemoedsbeweging samenhangend met een daad die hem zich ‘tot stervens toe ellendig’ doet voelen, het contact met een vrouw die hij op een donkere regenavond ontmoet: ‘uit de donkerste onbewustheid werden we elkander tegemoet gevoerd en niets van wat bereid stond, werd er onaangetast gelaten. Een slachting, een…’ (blz. 37-38).
Men kan zulke gevoelens overdreven vinden, geëxalteerd. Maar er schuilt een zekere exaltatie in dit ‘bijna buiten de intellectuele apperceptie om beleven van een hoogste eenheid tussen het ik en het andere’, zoals Victor van Vriesland het noemt, – een paradoxale eenheid dan weliswaar in het geval van Van Oudshoorn (en overigens van menig ander gelijkgeaard schrijverschap in de wereldliteratuur), want de kern ervan is de reddeloze en onoplosbare verscheurdheid, een ‘slachting’ inderdaad. Vandaar dat ik het op dit punt ook niet helemaal eens kan zijn met Huug Kaleis, die een analogie tussen Van Oudshoorn en Michel Leiris ontdekt meent te hebben, ‘wat betreft de verhouding tot vrouwen en de eigenaardigheid om mét de erotiek de dood te beleven’, maar die bij de Nederlandse schrijver niet die cultus van het overschrijden van de ‘drempel der oneindigheid’ ontmoet, het mengsel van genot en angst opleverend dat Leiris ‘le sacré’ noemt. Van een cultus kan men terecht niet spreken, maar het komt mij voor dat Van Oudshoorn wel degelijk die grensoverschrijding heeft ervaren waarin het sacrale wordt geprofaneerd: dát immers is de kern van een schuld- en zondebesef dat tot de wanhoop en de zelfvernietiging leidt.
Van een dergelijke grensoverschrijding is bij Emants m.i. geen sprake en kan het ook niet zijn, omdat schuld- en zondebesef bij hem afwezig zijn. Wellicht ligt hier het meest fundamentele onderscheid tussen hun beider pessimisme.
In een van de laatste passages die Marcellus Emants heeft geschreven, het slot van zijn onvoltooid gebleven, laatste tekst, het postuum door mij gepubliceerde essay ‘Woorden’ spreekt hij over de strijd der mensen om de beschikking over de machtsmiddelen waarmee zij wanen zich het geluk te kunnen verschaffen en zegt dan: ‘geen einde is aan deze strijd te zien, tenzij eenmaal de mens tot het inzicht zou komen, dat er maar één
middel bestaat om de duurzame vrede en het duurzame geluk te bereiken, waarnaar hij eeuwen en eeuwenlang te vergeefs de handen heeft uitgestrekt, en dat dit middel niet is het opdringen aan de instinktief wrede natuur van een verstandelijke medelijdende tweede natuur, niet het enten van een edelere bloem op een gewone; niet het pogen om egoïsme en altruïsme met elkander te verzoenen; maar het opheffen van de verbijzondering in individuen, het terugkeren naar de enkeling tot het al, de dood’ (Tirade 119-120, 1966, blz. 808). Het opheffen van de verbijzondering in individuen is voor Emants de rationele konklusie op de onverzoenlijkheid der tegenstellingen, de onoplosbaarheid der kontradikties. In zijn slotnotities bij dit essay, die onuitgewerkt zijn gebleven, treft men dan ook als eerste aan: ‘wat ik beoog. Algemene zelfmoord?’ Hij heeft daar niet op geantwoord, maar het lijkt mij zeker dat die ‘zelfmoord’ niet dezelfde waarde dekt bij hem als bij Van Oudshoorn, al is de daad gelijk. Voor Emants betekent het niet de oplossing van de persoonlijkheid – al verdwijnt deze – die Van Vriesland bij Van Oudshoorn diagnosticeert, zoals, omgekeerd, die oplossing der persoonlijkheid voor Van Oudshoorn niet de opheffing van het individu is, al bestaat dit dan niet meer. Het onderscheid mag subtiel schijnen: het is niettemin het onderscheid tussen twee persoonlijkheden, twee schrijverschappen en twee pessimismen, het verschil tussen twee onverwisselbare oeuvres.
Pierre H. Dubois