Pierre Michon
De olifant
vertaling Rokus Hofstede
Plaats van handeling is de staat Mississippi. Juli in het Zuiden. Het jaar 1931. In het atelier van James R. Cofield, fotograaf. Ik weet niet of de archaïsche kodak op zijn grote driepoot staat, of dat Cofield hem in zijn handen heeft. Ik houd het op de driepoot, aangezien we in 1931 zijn, en ook op het uiterlijk vertoon, de doek van zwart linnen, het artillerievizier, het grote kaliber. In het vizier van het grote kaliber zit William Faulkner. Tweed in weerwil van de hitte, nonchalant openstaand wit Daltonshirt, de chique kunstenaarspose regelrecht afkomstig uit Montparnasse via New Orleans. Met de armen over elkaar, niet zoals in de kerk, maar zoals na het middageten. In zijn rechterhand, de kleine zandloper van vuur, de zeer geaffecteerde sigaret die onverdraaglijk scherp het verstrijken van de tijd markeert, die de tijd herleidt tot het ogenblik – de verbrandingsduur van een sigaret is immers vergelijkbaar doch aanzienlijk veel korter dan de duur van de complexe verbranding van een mensenlichaam die leven heet. Dus, die lucky strike uit 1931. En als ontsproten aan een lucky strike en een tweed, de verpletterende verschijning van William Faulkner.
Noch de fotograaf noch het model weten dat uit hun vreemde omgang, hun copulatie in zekere zin, het eerste mythologische portret van Faulkner voort zal komen. Maar wij, wij weten het. Wij kennen die frontale, massieve en kloeke verschijning van de kunstenaar als jonge nietsnut, als jonge imperator, als jonge farmer; die beeltenis waaromheen, net als in een door Faulkner in eigen persoon geschreven portret, alle kwalificerende termen zonder onderscheid rondtollen, een ogenblik blijven haken, verglijden, zich wijzigen in hun tegendeel zonder te veranderen, op grond van niets iets maken en dat dan weer afbreken, het opnieuw maken, ad nauseam de onvoorstelbare vergissing van de Schepping herhalen; die figuur dus die, zoals om het even welke Sartoris, Compson, Sutpen of Snopes, verbijsterd en tegelijk triomfantelijk is, machtig en laf, tragisch en uitgekookt, onverschillig maar gefascineerd, droefgeestig maar bezeten, onverzettelijk maar grenzeloos corrupt – reusachtig en nietszeggend zoals, schreef hij, olifanten en grote walvissen zijn.
Dit alles zijn maar de hersenspinsels van een lezer. Ik wil terugkomen op de lucky strike uit 1931; op het moment waarop Cofield afdrukt. En omdat, of hij dat nu beseft of niet, een fotograaf nooit bij toeval het licht, de bliksemschicht afroept over de zilvernitraten, wil ik weten waarom Cofields vinger juist op dat ene moment het trefzekere gebaartje maakt waarmee een lichaam in icoon wordt omgezet, een lichaam dat misschien een kater heeft, maar dat het hoe dan ook te warm heeft in zijn tweed en dat een Daltonshirt drijfnat maakt, in juli in Mississippi. Ik wil geloven dat wat hem daartoe aanzet, hem daartoe misschien het bevel geeft, een uiterst geringe verandering in de blik van Faulkner is.
Faulkner heeft iets gezien waarnaar hij onder onze blik nog altijd kijkt, en dat niet Cofield is, Cofield is immers dood en begraven, dat niet de tijden geleden al op de schroothoop belande kodak is, dat niet u en mij is, de lezers, de fraseurs. Laten we wat hij ziet ‘de olifant’ noemen.
James McPherson vertelt in zijn geschiedenis van de Amerikaanse Civil War, die in het Zuiden Confederate War heet, James McPherson vertelt dat van een soldaat die voor het eerst in het vuur was geweest, werd gezegd: Hij heeft de olifant gezien. Het was niet om het even welk vuur; het was een vol-
strekt modern vuur, uitgebraakt door de allernieuwste brisantgranaten van uitvinder Shrapnell, de dertien voet lange reuzenmortiers die zo lichtvoetig als dansers waren, het Spencer-repeteergeweer met getrokken kanon, allemaal zaken waartegenover de verbrandingsduur van een cavaleriecharge, met sabels, vaandels, pluimen en de hele rest, nagenoeg vergelijkbaar was met die van een lucky strike. Heel een angstaanjagend schone vuurwerkerij, die onvergeeflijk maar toch ook onmisbaar is voor het menselijk geslacht: de oorlog, de olifant.
We weten dat William Faulkner die specifieke olifant, de olifant met een slurf die Armstrong-splinterbommen uitbraakt en met oren zo breed als stukavleugels, maar al te graag had willen tegenkomen – dat hij zelfs tot aan zijn jongste snik heeft beweerd die te zijn tegengekomen en te hebben bevochten, onder de Franse hemel aan het eind van de oorlog van ’14 – ’18, in het uniform van de Royal Air Force. Maar Faulkner, die ook vele andere mannen was, was onder andere, en misschien meer en heviger dan wat ook, een bedrieger; we weten tegenwoordig dat zijn pilootervaring beperkt is gebleven tot een paar proefvluchten in Canada, en dat de oorlog was afgelopen voordat zijn escadrille onder de hemel van Verdun met de olifant voeling had kunnen houden. Dat is dus niet het soort oorlog waarnaar hij kijkt, al doet hij wel alsof hij daarnaar kijkt.
De olifant die hij ziet, die Cofield ziet dat hij ziet, is misschien die waarvan de logge poot boven ons geheven wordt zodra we geboren zijn, waar we toch naar glimlachen, en die ons voedt: de familie, de filiaties, waarin de laatstgeborene steevast de laatste der laatsten is, het toeval van de geslachtelijke voortplanting, dat ons een geslacht en een lichaam geeft, en ons bovendien opzadelt met de illusie dat het lichaam geen toeval is maar een lot. Die tweeslachtige, veelkoppige entiteit, die in staat van oorlog leeft en waarvan de mannelijke helft, schrijft Faulkner, with love hates and cohabits, en de vrouwelijke helft with hate loves and cohabits; die entiteit die er bij de Faulkners, net als bij de Atriden of bij de Van Puffelens, bepaald niet om loog: mannen die bij elke generatie wat meer verpieterden, omdat ze zuchtten onder het ijzeren model van een mythologische voorvader die alle troeven in handen had weten te krijgen en ervoor had gezorgd dat elke mannelijke nazaat gereduceerd zou worden tot de staat van lichaam zonder lot, aangezien hijzelf, de voorvader, het lot was, hijzelf en niemand anders. Hij had er geen gras over laten groeien en alles in de wacht gesleept: de militaire roem, de op zijn kosten onder de wapenen geroepen compagnie der Magnolia Rifles, de slag van Manassas gewonnen aan de zijde van generaal Jackson, de
mythische Jackson, de muur van steen, Stonewall Jackson – de krijgsman, dat was hij, de voorvader; de massieve mannelijkheid van de Frontier, de stetson en de sixshooter, dat was hij, hij die twee mannen in duel had neergeschoten, de een voor het middageten, de ander na het middageten – een ander middageten; de verworven rijkdom, whisky, gepekeld varkensvlees en stroop die de Mississippi kwamen afzakken om in groene biljetten te worden omgezet in zijn eigen bank, dat was hij; de literaire roem, The White Rose of Memphis, voor de vuist weg geschreven en verkocht door elke colporteur in de staten Mississippi, Louisiana en Georgia, dat was hij; en ten slotte het opperste dédain, de feilloze schaterlach bij het ter aarde storten, ook dat was hij, hij die zich had laten afschieten omdat hij had geweigerd zijn revolver te trekken tegen een kerel van niks. Dat alles om uit te komen op een jonge, gecultiveerde dipsomaan van één meter drieënzestig, in het uitzichtloze gat Oxford, Mississippi. De bloedverwantschap, en meer bijzonder die overdreven, schuldbewuste vorm van bloedverwantschap die Faulkner het Zuiden noemt, dat is de eerste olifant; en die olifant wordt geleid door de oude kolonel in groot tenue, William Clark Falkner.
Laten we nog even in de familie blijven, de verwoed endogame familie, oftewel het Zuiden. Er zijn niet alleen dode en begraven verwanten, al versperren die je gepluimd en wel wijdbeens de weg om je om zeep te helpen. Er is ook vreemd nachtelijk geschreeuw van levende vrouwen, van moeders en nichtjes hot hidden furious in the dark woods. Dáár ligt het Zuiden verborgen, onder de hoepelrokken en schorten, dus eigenlijk diep in de donkere bossen. Maar het is wel degelijk helemaal het grote beest, in al zijn bruutheid, oftewel de olifant, en een koddig bewijs van wat ik beweer vind ik in de volgende anekdote: in 1927 weigerde uitgever Liveright een boek van Faulkner waarin viel te zien hoe het Zuiden overwonnen was, in de vorm van vaandels in het stof, wat ook de titel was van het boek; het rode dundoek met de dertien sterren die op het sint-andrieskruis van de Confederatie zijn gekruisigd, de Kaïnsvlag die door het slijk wordt gehaald – maar amper had hij Liverights schriftelijke afwijzing ontvangen of Faulkner zag in een moment van onverklaarbare vervoering, waarover hij zelf nadien meermaals heeft verteld, het Zuiden in de vorm van het besmeurde onderbroekje van een meisje dat in een perenboom is geklommen en dat uit alle macht wordt bekeken door haar aan de grond genagelde broers. Zijzelf, het meisje, kijkt door het raam naar een overleden grootmoeder. Dat was dus waarin het was overgegaan, het dundoek van de Confederatie, de sjabrak van de olifant: in het lijkwaad van een oude vrouw en het onderbroekje van een meisje. En
misschien geeft die grappige metamorfose van een vod Faulkner op de dag van de lucky strike een beginnende glimlach, al blijft het daarbij: tenslotte heet het onderbroekje The Sound and the Fury.
Er bestaat een zeer voor de hand liggend, archaïsch middel ter verlichting van die tweevoudige boosaardigheid der dingen, die tweevoudige weigering – het feit dat je niet de stamvader bent en dat je van de onderbroek van het zusje moet afblijven. Dat olifantenmiddel draagt in het Zuiden gelukkig ook een dierennaam, White Mule, de witte muilezel, met als variant bourbon whisky. Het is de zeer eenvoudige, alom beschikbare borrel. Wat je inslikt is een krachtige retoriek, en van binnen voelt het als een shrapnel en een klein meisje. Het dient overal toe, het heeft alle denkbare effecten en er is niets anders voor nodig dan het ledigen van het ene glas na het andere; de tegendelen wervelen zo onbedaarlijk rond dat je ze niet meer uit elkaar kunt houden, net als in de grote Elizabethaanse retoriek. Je bent de grootvader en het kleine meisje, je bent het lijk, je bent het vaandel, het vod, je bent het Zuiden. En omdat je de olifant ditmaal hebt ingeslikt, vertrappel je in jezelf alle wonderbaarlijke, weerzinwekkende verschijningsvormen ervan, alles wat je wilt zijn, alles wat je vreest te zijn en alles wat je bent. Die tegennatuurlijke dans heeft bovendien het voordeel dat hij zijn eigen kastijding bevat: dan raak je tenminste ook werkelijk onder de olifant, hij trekt zijn logge poten op en zit een hele nacht lang boven op je, met zijn slagtanden in de vloer gestoken aan weerszijden van je hoofd. Die magiër, die dansende zestonner heeft ook het vermogen om de verbrandingen te versnellen en je bestaan zoveel als mogelijk is te doen lijken op een lucky strike. En die olifant, daarvan weet ik zeker dat Faulkner hem ziet, niet alleen op deze foto maar op alle: hij leidt hem rond of ligt er uitgeteld onder, dat hangt ervan af; maar het is zijn compagnon, zijn naaste, zijn goede engel en zijn moordenaar – en altijd is hij in een hoekje van de foto aanwezig. Misschien ziet hij, in Cofields foto, op zijn drieëndertigste, dat hij eraan zal sterven – nou ja, niet helemaal: de dood zal met wonderbaarlijke toepasselijkheid als voorwendsel een paard nemen dat Stonewall heet, ja, net als Stonewall Jackson, de bestiale held van Manassas, de generaal van de legers van Kaïn, de vriend van de voorvader. Die muur van steen op vier poten zal hem dus op de grond smijten en binnen enkele dagen zal hij sterven, met de oude olifant op zijn borst.
Stonewall. Voor een jonge, gecultiveerde dipsomaan in het uitzichtloze gat Oxford bestaat er nog een andere muur van steen, een boosaardige, geheime, gesloten muur. De bakstenen ervan zijn boeken, het is de biblio-
theek – enfin het beeld van de bibliotheek zoals dat leeft bij een kleine jongeman die de reputatie heeft een mislukkeling, een zuiplap en een mythomaan te zijn, en die dat is, maar die een groot schrijver zou willen worden en met dat doel hele dagen gepassioneerd en doodsbang aan het lezen is. De literatuur heet muur van steen. Zij heet niet zo voor elke schrijver: sommigen dartelen erin rond als vlinders, voor hen zijn boeken bloemen en geen bakstenen. Die schrijvers hebben nu eenmaal geen overmatige waardering voor de modellen, de meesters, ze weten dat de meesters even sterfelijk waren als zij, van eendere essentie en substantie. Ze zijn mensen, ze maken boeken met mensenmiddelen. Ze zien niet waarom de literatuur zonodig zou moeten zeggen wat geen enkele meester heeft gezegd, wat niemand kan zeggen, oftewel wat God zou zeggen als hij verscheen boven Oxford, Mississippi. Ze zijn nu eenmaal menslievende, sociaal voelende, eerbare burgers; ze respecteren zichzelf, en om de ander te respecteren hebben ze niet de minste behoefte hem te transformeren tot olifant. Maar een mislukte, mythomane zuiplap uit Oxford weet dat dat er voor hem niet in zit, de eeuwige gemeenschap van kunsten en letteren, de hoffelijke, creatieve uitwisselingen tussen dode of levende gelijken, het zelfrespect en het respect voor anderen; hij weet of liever gelooft dat het enige middel om de kloof te dichten, om de onneembare muur in stukken te doen vliegen waarachter de olifant Shakespeare, de olifant Melville, de olifant Joyce dartelen, dutten en aanstormen, is dat je zelf olifant wordt. Dát, dat idee van literatuur, draagt een zeer oude en zwaarwichtige naam, sinds Pseudo-Longinus: het is het Sublieme. Het is bekend dat voor wie verstrikt raakt in de categorie van het Sublieme, voor wie de engel uithangt, het meestal slecht afloopt, en het enige wat je doet is muur op muur bouwen tot de definitieve stilte. Niet voor Faulkner.
Al bij al is hij kalm, die blik die in 1931 de olifant ziet. Zijn meester is in hem verschenen, hij spot met de koningen en met wie geen koning zijn, om te spreken met een andere gevangene van het Sublieme, die het Sublieme met ijzeren hand heeft geleid, Fernando Pessoa. Hij is kalm, hij heeft The Sound and the Fury geschreven, hij is de grote fraseur, de olifant. Zijn meester is in hem verschenen, massief en retorisch als dronkenschap. Hij heeft een proza in de vorm van een bulldozer uitgevonden waarin God zichzelf niet aflatend herhaalt. De verbranding van het proza is even feilloos als die van een lucky strike. De lucky strike schroeit zachtjes zijn vinger. Op het zwarte doek waarachter Cofield verdwenen is, leest hij dat Flannery O’Connor over veertig jaar tegen Maurice Coindreau zal zeggen: iemand die Faulkner
leest is als iemand die op de spoorrails in slaap gevallen zou zijn terwijl de Birmingham special langsdendert. Faulkner is in slaap gevallen op de spoorrails, en tegelijk is hij de Birmingham special. Hij ziet dat alles, eerst het ene, dan het andere. De lucky zal het niet lang meer maken. Cofield drukt af.