Piet Gerbrandy
Tochtig wrenschen, zelfverslensen
De subheme taal van Willem Bilderdijk
Hoe men eerst lezer, daarna dichter wordt, en waarom men, eenmaal dichter geworden, besluit in deze ongevaarlijke, maar ook lichtelijk ridicule aberratie te volharden, is een vraagstuk waarop nooit een eenduidig antwoord valt te geven. Wat weten wij van onze diepste en vroegste zieleroerselen? De twintigste eeuw heeft een wildgroei aan psychologische, filosofische, neurologische en taalkundige theorieën voortgebracht, toch weten we nog steeds niet, zelfs steeds minder, wie we zijn.
Hoe ik de dichter en criticus werd die ik nu ben, weet ik niet, maar ik weet wel wanneer het begonnen is: op 8 januari 1974, toen ik met enkele vrienden ‘Het genootschap ter bevordering van de uiterlijke welsprekendheid en de liefde voor de litteratuur in het algemeen en de poëzij in het bijzonder Demosthenes‘ oprichtte. Dit gezelschap van zeven Arnhemse gymnasiasten kwam gedurende twee en een half jaar wekelijks op vrijdagmiddag bijeen om, in de geest van Kneppelhouts Studententypen en de ‘Dorstige Pleiaden’ uit Van Lenneps Klaasje Zevenster, lezingen en voordrachten te houden, onzinnige statuten te amenderen, slechte sigaren te roken en meer oude genever te drinken dan verstandig was. Onze hartstocht lag bij de vroege negentiende eeuw. Met donderend geweld declameerden we Helmers, Feith, Tollens. Da Costa en vooral Bilderdijk. Uiteraard spraken en schreven we ook in de stijl van onze vereerde voorgangers, en bij hoogtijdagen wrochtten we onsterfelijke poëmen die de knetterende retoriek van Helmers’ Hollandsche Natie naar de kroon staken. Erg studentikoos allemaal, maar ook erg leerzaam, want we lazen ook Vondel, Poot, Leopold, Slauerhoff, Vaandrager, Reve en Kouwenaar. Van Lucebert begrepen we geen woord.
Mijn liefde voor Bilderdijk heeft stand gehouden, is met de jaren zelfs sterker geworden. Hoewel ik ben doordrongen van Bilderdijks tekortkomingen en wel wil toegeven dat ik soms aan juist de krankzinnigste retoriek een morbide genoegen beleef, blijkt de Bilderdijk-sensatie iedere keer opnieuw oproepbaar te zijn. Ik pak een van zijn werken uit de kast omdat ik
even iets wil opzoeken, blijf hangen aan een paar regels en laat me vervolgens meeslepen door dat obsessieve jambische ritme, die dwingende herhalingen, die tongbrekende samengestelde bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden, om pas na een uur weer tot bezinning te komen. Wat ik dan precies gelezen heb, kan ik vaak niet meer reproduceren, maar ik ben ergens anders geweest, op een plek dicht in de buurt van waar mijn oorsprong ligt. Dezelfde sensatie valt me soms ten deel bij de lectuur van Homeros of Lucebert en bij het luisteren naar sterk ritmische, repetitieve muziek. Het is het onherbergzaam gebied van het sublieme, dat we slechts kunnen bereiken door buiten onszelf te treden.
Er zijn maar twee manieren om poëzie te benaderen. De ene weg is die van de geest, van de ideeën, de denkbeelden en inzichten. De andere weg, die van het lichaam, beschouwt poëzie als een materieel, fysiek verschijnsel dat wordt voortgebracht door het hoorbaar en voelbaar ritme van ademhaling, hartslag en voetstap en dat gekenmerkt wordt door drie verschijnselen die in extreme gevallen doen vergeten dat taal iets met betekenis te maken heeft. Dat is in de eerste plaats de cadans zelf, die zich sterker opdringt dan in het dagelijks taalgebruik. In de tweede plaats zijn het – maar misschien mag je dit ook een vorm van ritmiek noemen – de herhalingen van klanken en woorden, zoals rijm, alliteratie, anafoor en geminatie. In de derde plaats is het een gebruik van vocabulair en zinsbouw dat het normale leesproces verstoort. Woorden worden fysieke objecten die een nadrukkelijk beroep doen op tong, tanden, lippen en stembanden. Je hoeft slechts tien keer het woord ‘woord’ uit te spreken om die fysieke ervaring te beleven; nog beter werkt het bij een bilderdijkiaanse wending als ‘zinnenkittlend driftkrioelen’.
Het feit dat ik hier een tweedeling hanteer tussen lichaam en geest, is een veeg teken. Het onderscheid is conventioneel, bedacht door Plato, Paulus en Augustinus, en later gehandhaafd door Descartes, Spinoza, Kant en Marx. Ook al heeft de neurologie ons geleerd dat denken een fysiek proces is, toch komen we niet zo gemakkelijk van dat dualisme af. Taal is bij uitstek een verschijnsel dat deze tweespalt in de hand werkt, doordat er geen natuurlijk, maar een arbitrair verband bestaat tussen taalteken en betekenis. Wat Gerrit Kouwenaar ook moge proberen, het woord ‘brood’ kun je niet eten en ‘in gelul ken je niet wonen’, om Jan Schaefer aan te halen.
Dat poëzie de eenheid tussen taal en wereld, en daarmee tussen geest en lichaam wil herstellen, is een gedachte die ten grondslag ligt aan menige literatuurwetenschappelijke theorie. Jan de Roder heeft er in Het schandaal
van de poëzie (1999) op gewezen dat goede poëzie soms een neiging tot betekenisloosheid vertoont, die wellicht voortkomt uit de rituele oorsprong van taal en literatuur. Of die neiging tot betekenisloosheid nu inherent is aan de gedichten zelf of eerder een gevolg is van het leesproces, in ieder geval is het een feit dat enerzijds veel dichters de poëzie uit de klank en het ritme laten voortkomen, en anderzijds tal van lezers zich graag auf Flügeln des Gesanges laten meevoeren zonder zich al te veel van de betekenis aan te trekken. In dat geval blijven betekenis en fysiek taalteken tot twee verschillende werelden behoren, maar is toch even de illusie gewekt dat spreken hetzelfde is als scheppen.
Fascinerend is de theorie van de Amerikaan Amittai F. Aviram, die in Telling Rhythm (1994) heeft betoogd dat de betekenis van een gedicht gezien moet worden als allegorie van de sublieme kracht van het ritme. Het is dus niet primair de inhoud waarom het gaat, maar het ritme. Het boek is mislukt, omdat Aviram zich laat bedonderen door een keur aan obscurantistische denkers, zoals Nietzsche, Freud, Lacan en Kristeva. Wil je iets controleerbaars zeggen over wat ritme met luisteraars doet, dan moet je het loskoppelen van betekenis en er een neurologische machinerie op afsturen, anders verzand je in de wildste speculaties over het onbewuste. Daar komt bij dat Aviram geen onderscheid maakt tussen ritme en metrum en er kennelijk van uitgaat dat de vierregelige strofe met vier heffingen per regel zo’n beetje de grondvorm is van alle geslaagde poëzie. Toch is het een spannend boek, omdat Aviram aannemelijk maakt dat ritme – en ik zou daar de andere fysieke aspecten van de taal aan willen toevoegen – appelleert aan duistere regionen in de ziel die herinneren aan hetzij een cultuurperiode waarin het dionysische nog niet door het apollinische was getemd, hetzij die fase in onze persoonlijke ontwikkeling waarin we nog geen onderscheid maakten tussen onszelf en de moeder die ons zoogde. Dit zou betekenen dat iedere dichter steeds opnieuw probeert door middel van een in hoge mate cultureel bepaald artefact die cultuur uit te wissen om terug te keren tot een animale oertoestand. Dat is een paradoxaal gegeven.
Als er nu één dichter is bij wie iedere harmonie tussen lichaam en geest, tussen mens en wereld en tussen vorm en betekenis ontbreekt, is het wel Willem Bilderdijk (1756-1831). Op vijfjarige leeftijd liep hij een verwonding aan zijn voet op, die niet genas en het hem tot zijn zestiende onmogelijk maakte normaal te lopen; pas toen hij een eind in de twintig was, sloot de wond zich. Bilderdijk ging niet naar school, speelde niet met vriendjes en
leerde de wereld kennen via de boekenkast van zijn vader, terwijl iedereen ervan uitging dat hij spoedig zou overlijden. Dat gebeurde niet, maar de rest van zijn leven werd hij wel geteisterd door een verbijsterende veelheid aan echte en ingebeelde kwalen, die hij menigmaal bestreed met opium.1.
In zijn ontzagwekkende studie Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1998) heeft Joris van Eijnatten laten zien dat Bilderdijk geen origineel denker was, en zeker geen romanticus. Zijn wereldbeschouwing bestaat uit een eigenzinnige mix van achttiende-eeuws gedachtegoed van diverse herkomst, steevast geformuleerd met de flamboyante heftigheid van een revolutionair. Het aantal terreinen dat Bilderdijk bestreek is onthutsend groot, want behalve dichter was hij jurist, medicus, tekenaar, classicus, arabist, taalkundige, theoloog en bouwkundige, om slechts een paar van zijn specialisaties te noemen.
Op poëticaal gebied was hij al evenmin een vernieuwer, zoals recent onderzoek heeft bewezen. Opmerkelijk is dat Bilderdijk zich afzet tegen de classicistische traditie van mimesis, van imitatio en aemulatio, om het Gevoel aan te prijzen als enige bron van ware poëzie, maar dat hij dit doet in een door en door conventionele vorm, compleet met alle retorische middelen die hij als achterhaald beschouwt en in een beeldtaal die rechtstreeks is ontleend aan de favoriete dichters van zijn vader. Opmerkelijk is vooral dat hij naast het verstand ook de verbeelding afwijst – dat is een van de belangrijkste redenen om hem niet tot de Romantiek te rekenen. Die afkeer van de verbeelding correspondeert in zijn poëzie met een totaal gebrek aan beeldend vermogen.
Ik pleit dus voor eerherstel van een dichter zonder verbeeldingskracht, die ten onrechte meende een diepzinnig denker te zijn en in goed doordachte retoriek zijn weerzin tegen intellect en retorica verwoordde. Ik breek een lans voor een innerlijk verscheurde hypochonder die verslaafd was aan taal. Ik roep u op te luisteren naar verpletterende erupties van onzin en clichés, die er desondanks telkenmale in slagen mij in hun ban te brengen.
Zoals het wiegje de pasgeborene toelacht, aldus Bilderdijk, ‘Zoo, zoo lacht my, lijdensmoê, / ‘t Mulle bed der grafsteê toe. (…) ô Hoe hijg ik, stille dood, / Naar de koelte van uw’ schoot’.2. In dit gedicht uit 1809, toen de dichter begin vijftig was, wordt het verlangen naar de dood vergeleken met de behoefte aan geborgenheid van een zuigeling. ‘My, my is dit aanzijn straf, / En ik reikhals naar het graf’, zucht de man die het leven niet aankan: ‘Leven is een zwaarder last, / Dan mijn zwakke schouders past. / ‘t Heeft mijn
kindsheid onderdrukt, / Hield mijn jeugd ter neêr gebukt, / Boog mijn rug en knieën krom / in mijn’ rijper ouderdom’. Het leven is in zijn ogen niets dan een voortdurend sterven, waaraan pas met de dood een einde komt:3. ‘Het is van ‘t sterven op te houên, / Het geen men t’ onrecht sterven noemt.’
De associatie van geboorte met dood is niet vreemd bij een dichter die bijna al zijn kinderen overleefde. In 1805 staat hij bij de wieg van een dochtertje, en roept hij uit:4.
Twintig regels lang stelt de dichter de ene retorische vraag na de andere, vanzelfsprekend zonder dat het wichtje antwoord geeft. De vader vraagt zich af waarom het kind nog zo tevreden is, terwijl hij het leven als een verschrikking ervaart. Zijn litanie krijgt allengs de cadans van een slaapliedje:
Het antwoord ligt voor de hand. ‘Ons geluk is rein en stoorloos naar [al naar gelang, P.G.] zijn bron bereikbaar zij’, en de kring waarin het meisje ademt is nog klein en veilig: ‘Moeders borst en vaders lachjen is uw wareld, uw heelal! / Mag die borst slechts voor u vloeien, lacht dat vaderoog u aan, / Niets ontbreekt u, dierbare Engel, al uw wenschen zijn voldaan!’
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de vertwijfelde vader graag de plaats van zijn dochter aan de boezem van haar moeder zou overnemen, wat misschien niet verbazingwekkend is bij een dichter die elders een hartstochtelijk pleidooi voor borstvoeding houdt:6.
Het is gevaarlijk, maar mogen we vaststellen dat Bilderdijk in zijn vrouw een moeder zoekt?7. Dat het contact tussen de generaties voor hem een seksueel aspect heeft, blijkt wanneer de vader zijn dochtertje kust en opmerkt:
Hoe dan ook, dit gedicht maakt aannemelijk dat Bilderdijk verlangde naar een heilige symbiose van man en vrouw, van moeder en kind. Het is het herstel van die paradijselijke orde die hij in menig gedicht bezingt. Dit verlangen is van erotische aard en loopt parallel met zijn doodsdrift.
Bilderdijk heeft tientallen poëticale gedichten geschreven. Het bekendste ervan is De kunst der poëzy uit 1810, maar vanaf ruwweg 1805 heeft hij bij voortduring de behoefte gehad op zijn dichterschap te reflecteren en worden zijn theorieën ook steeds consistenter. Het is hier niet de plaats al te diep op Bilderdijks poëtica in te gaan. Ik wijs slechts op een paar interessante aspecten. In ‘Poëzy’ vertelt hij over een religieus visioen waarvoor Hadewijch zich niet zou schamen:8. ‘Een schittrend licht omscheen mijn schreden: / Ik stond van ‘t aardrijk afgesneden, / En dreef in dunne en zuivre lucht: / Het aardrijk hing in zwarte dampen, / En duizend onopnoembre rampen / Bedekten ‘t als een zwaluwvlucht.’ Er klinkt een stem uit de hemel die de dichter aanspoort zijn lot in eigen hand te nemen, waarna het heelal in vlammen opgaat en God verschijnt: ‘Ik zag: en viel aanbiddend neder, / En vond my op mijn leger weder, / Maar was bevredigd met deze aard.’ Vanaf dat moment is de dichter verzoend met zijn lot, want hij weet nu – en dat is een vreemde wending in het gedicht – dat de poëzie hem zal genezen: ‘Gy waart het, teedre Strookeresse, / Gy, minnelijke Dichtgodesse, / Gy, sints, meestresse van mijn hart!’ Merk op dat de dichter zijn Muze
als een geliefde toespreekt. Vervolgens legt Bilderdijk nog even uit dat de vigerende poëticale opvattingen van zijn tijd op een misverstand berusten. Dichtkunst is ‘geen hersenspelen, / Geen toongegalm, geen oorenstrelen, / Geen dartlen van verbeeldingskracht, / Geen zinnenkittlend driftkrioelen; / Neen, Dichtkunst is, voor ‘t schoon gevoelen: / En ‘t hart is zetel van haar macht!’
In ‘Aan de dichters’ gaat Bilderdijk in op het ontstaan van een goed gedicht.9 Stel, zegt hij, dat je een bloedmooie vrouw ziet en ‘in haar malsche borst / ‘t Hijgen leest der minnedorst’, probeer dan nauwkeurig na te gaan ‘wat het hart beseft’ en ‘Wat zich in uw ziel verheft’. Wil je dat de lezer jouw verlangen deelt, stort dan over wat je voelt, en het gevolg is dat de lezer ‘van wellust’ wordt ‘weggespoeld’ en dat hij zijn ingewand voelt scheuren. ‘Laat tot in de minste toets / De echte stemming des gemoeds / ‘t Hart des hoorders tegenstroomen!’ Anders dan we zouden verwachten, vereist deze techniek geen ‘hartstochtkoorts’, maar een vorm van luciditeit die ‘des levens fijnste draden’ weet te beroeren. Slaagt men erin de diepste emoties te verwoorden, dan ‘ontsluit zich al de schat / Dien de schoot dier Taal bevat / Die Natuur, der Reden teelde.’ Dat is een complexe bewering. De Natuur heeft, als ik het goed zie, de Rede een kind gebaard dat Taal heet, en de schoot van de Taal bevat op zijn beurt een schat die in het gedicht ter wereld komt. Het lijkt alsof Bilderdijk een etymologisch verband suggereert tussen ‘schat’ en ‘schoot’. De Taal is een vrouw die door de dichter zo niet bevrucht, dan toch in ieder geval verlost moet worden.
Bilderdijk had zonderlinge taalopvattingen.10 In prehistorische tijden zou er een noordelijk mensenras geweest zijn dat over een diepe, nog onverbasterde wijsheid beschikte. Alle Europese talen stammen af van de taal van dat oervolk, maar vooral het Nederlands heeft het oorspronkelijk karakter van de grondtaal weten te bewaren. Met het Grieks, dat nauw aan het Nederlands verwant is, deelt onze taal het vermogen zogenaamde ‘koppelwoorden’ te vormen, samengestelde naamwoorden van het type ‘toongegalm’ en ‘driftkrioelen’ – bij uitstek een taalmiddel dat eenheid tussen gescheiden begrippen weet te bewerkstelligen. Helaas wordt ook de zuiverheid van het Nederlands bedreigd, zoals blijkt uit ‘Hedendaagsche talen’, een gedicht dat niet bepaald politically correct genoemd kan worden:11
Het is ontroerend om te zien hoe deze dichter, die in permanente oorlog met zijn tijd verkeert, de eenheid van taal en wereld slechts bij zijn moedertaal waarneemt, zij het dat deze van vreemde smetten bevrijd moet worden. Bilderdijk gaat niet zo ver als de beruchte Johannes Goropius Becanus, die dacht bewezen te hebben dat Adam en Eva in het paradijs Nederlands spraken, maar hij komt er dicht in de buurt.12
Dat de taal voor Bilderdijk het medium is dat inzicht in de geheimen van de schepping biedt, zien we in ‘De Taal’:13 ‘Wiens dorstend hart naar ware kennis smacht; / Naar waarheid zoekt, geen bloote schaduwschimmen; / Het tuimlen schuwt in donkre nevelnacht, / En hooger poogt dan ‘t aardsche slijk te klimmen; / Beschouw’ zich-zelf in ‘t innig zelfgenot / Door ‘t stemgeluid herkenbaar uitgegoten’. Innig zelfgenot: Bilderdijk beschrijft zijn omgang met de taal in erotische termen. De ‘uitdruk van ‘t onstoflijk zielsgevoel / Door ‘t stoflijk beeld in ‘t zintuig aangetogen, / Met barenskracht van ‘t bruischend driftgewoel / In luchtgezweep aan ‘t vol gemoed ontvlogen / Die Taal sluit meer, meer ziel, meer wijsheid in, / Dan Platoos school, dan heel Atheen bevatten’. Spreken is baren, voelen is weten. De ware dichter draagt het heelal, inclusief God, de Oneindigheid en het Ene, in zijn boezem. De Taal maakt de zondeval ongedaan en brengt de dichter terug naar de geborgenheid van het paradijs.
In een van Bilderdijks mooiste gedichten voltrekt zich inderdaad het wonder. Het ritme en de klank gaan een eigen leven leiden dat de lezer, die de woorden in zichzelf tot klinken brengt, in eerste instantie wegvoert van de betekenis. Spreken wordt een fysieke belevenis, de lezer verliest zijn identiteit en gaat op in de oneindigheid van het universum. Zeer toepasselijk heet het gedicht ‘Nietigheid’. Het bestaat uit negen strofen, waarvan dit de eerste is:14
Het leven heeft ons niets te bieden dan doodsangst en ingebeelde vreugde, die in feite ‘vermomming van verdriet’ is. Al ons ‘woelen’ heeft geen andere functie dan het zelfgevoelen weg te spoelen:
Alle lustbevrediging berust dus op een illusie. In de vierde strofe krijgen de menselijke verlangens naar zingeving een onmiskenbaar seksueel karakter:
‘Wrenschen’, zo leert het wnt, is het gehinnik van een bronstige hengst die zijn zin niet krijgt. In de volgende strofe blijkt dat wij, hoe wijs we onszelf ook vinden, in een Platoonse kerker opgesloten zitten, waar het nog te donker is om onze ketenen te onderscheiden. En wat brengen we teweeg? ‘IJdel klappren moogt gy wachten / Van de logge struissenschachten, / Waar men nooit een’ voet meê steeg.’ De zevende strofe schetst een ontluisterend beeld van de condition humaine:
Het betoverend klankspel verhult het retorisch raffinement waarmee de strofe is opgebouwd. Wij mensen maken aanspraak op twee titels: die van ziener en gebieder. Maar wij zijn – let op het enjambement – in feite blinden
en slaven. Beide hoedanigheden worden kort toegelicht: we bespieden wat er niet is, en we zullen nooit het juk ontvlieden, terwijl we ons inbeelden lynxen (traditioneel dieren met een uitzonderlijk scherp gezichtsvermogen) en koningen te zijn. Het woord ‘schijn’ rijmt veelzeggend op ‘zijn’.
Het is niks en het wordt niks, kortom. Maar als we zo blind en zo beperkt zijn, hoe komt de dichter dan aan dit inzicht? Hierboven is het antwoord al gegeven. Het zijn de taal en de poëzie die hem ertoe in staat stellen de wereld te zien zoals ze is en hem zich met zelfvertrouwen bewust maken van zijn positie in het heelal, een psychisch vermogen dat Bilderdijk altijd aanduidt met het woord ‘zelfgevoel’. De ware dichter is vrij, als een adelaar die15
Dichten is een wrede, primitieve bezigheid die zich niettemin in hoger sferen afspeelt. Critici die de weidse vlucht van de adelaar pogen te fnuiken, behoren tot het ‘kruipend stofgewormt, / Dat in eenvormig aardgewoel / Zich tot een luchtsprong durft vermeten’.
Het beeld van de adelaar was in Bilderdijks tijd allang een cliché, maar de virtuoze wijze waarop hij het naar zijn hand zet, waarop hij het ritme en het rijm hun gang laat aan, maakt dat je niet met lezen kunt stoppen. Wat hij beweert is niet altijd even helder, laat staan origineel, zijn beelden komen vaak niet tot leven, maar de fysieke kracht van zijn taal maakt Bilderdijk tot een groot dichter. Op zijn beste momenten brengt de cadans van zijn woorden je terug naar die gelukzalige oerstaat waarin moedertaal nog de taal en harteklop van je moeder was.
Mijn eerbied, misschien moet ik zeggen: mijn super-ego verbiedt mij ten aanzien van Bilderdijk het begrip orale lustbevrediging in de mond te nemen, maar dat lichamelijke beweging ten grondslag ligt aan zijn poëzie, staat voor mij vast. Het is bekend dat hij zijn gedichten soms hardop orakelend
concipieerde en dat het scheppingsproces met lichamelijke pijn gepaard ging. Poëzie schrijven was voor hem ‘een onwillekeurig opbruischen en uitstorten, in eigenlijken zin een geestelijk baren, een pijnlijken, soms langen barensnood. Hij was dan eerst somber, mijmerend, zenuwachtig, koortsachtig, leed dagen en nachten een onlijdelijke hoofdpijn; en zette zich neer en schreef, onverpoosd, onvermoeid, dag en nacht door.’16.
Onthullend is een brief uit 1815.17. Bilderdijk vertelt eerst hoe hij in een staat van delirium de ganse nacht verzen aan zijn vrouw heeft gedicteerd, een uitbarsting van waanzin die hij vergelijkt met de Sint-Vitusdans en met een wervelwind. Vervolgens legt hij uit dat hij zijn gekte verklaart uit zijn rampzalige jeugd: ‘Ik kan op mijn kindsheid niet te rug denken, zonder horror, en thands is het een der schriklijkste folteringen van mijn krankten, dat meest ieder delirium my de scènes van mijn vroegsten tijd, van voor mijn derde jaar enz. te rug roept.’ De omstandigheden hadden het hem gedurende vele jaren onmogelijk gemaakt zijn hart uit te storten. ‘Tot mijn 26ste jaar toe, heb ik my alle uiterlijke klacht, alle toegeving aan mijn gevoel van smart verboden; maar toen kon ik niet meer. Van dien tijd af verloor mijn geest dat geweld op zichzelven, en van toen af heette ik gemelijk en oploopend en grillig. Wat er toen by kwam was te zwaar en het pak overstelpte my.’
Bilderdijk is als psycholoog een kind van zijn tijd, en ik zou voor de betrouwbaarheid van zijn zelfanalyse niet willen instaan. Toch maken deze teksten duidelijk dat poëzie schrijven voor hem een min of meer onbeheersbaar fysiek proces was. Daar komt bij dat hij ook een befaamd voordrager van eigen werk was, die zijn optredens minutieus voorbereidde, omdat poëzie volgens hem pas tot haar recht kwam als ze ten gehore werd gebracht.18. Wij kunnen die werking van zijn gedichten letterlijk aan den lijve ervaren door ze hardop voor te dragen. Bob Dylan formuleert het in zijn Chronicles als volgt:19. ‘A song is like a dream, and you try to make it come true. They’re like strange countries that you have to enter. You can write a song anywhere, in a railroad compartment, on a boat, on horseback – it helps to be moving. Sometimes people who have the greatest talent for writing songs never write any because they are not moving.’
Zelf schrijf ik de beste gedichten op de fiets. Poëzie is hartslag, adem, stem en lippen. Soms prevel ik, op het ritme van mijn trappers, de volgende woorden:20.
Literatuur
De Dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, red. Isaac Da Costa, Kruseman, Haarlem, 1856-1859, 15 delen |
Willem Bilderdijk, De kunst der poëzy, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W. van den Berg en J.J. Kloek, Prometheus /Bert Bakker, Amsterdam 1995 |
Brieven van Mr. Willem Bilderdijk, W. Messchert, Amsterdam 1836-1837, 5 delen |
Mr. W. Bilderdijk’s briefwisseling 1795-1797, uitgegeven door J. Bosch, H.W. Groenevelt en M. van Hattum, Hes, Utrecht 1988, 2 delen |
Amittai F. Aviram, Telling Rhythm. Body and Meaning in Poetry, University of Michigan Press, Ann Arbor 1994 |
Bob Dylan, Chronicles, Volume One, Simon & Schuster, New York /London /Toronto /Sydney 2004 |
Joris van Eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831), Verloren, Hilversum 1998 |
Piet Gerbrandy en Marinus van Hattum (red.), Wie leert ‘t krekeltjen zijn lied? De poëtische oorspronkelijkheid van Willem Bilderdijk, Passage, Groningen 2000 |
R.A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en werken, Holkema & Warendorf, Amsterdam 1891, 2 delen |
J.H. de Roder, Het schandaal van de poëzie. Over taal, ritueel en biologie, Vantilt, Nijmegen 1999; een bewerkte versie in idem, Het onbehagen in de literatuur. Essays, Vantilt, Nijmegen 2001, 23-46 |
W.B. van Staveren, ‘Bilderdijk en de geneeskunde’, in: Mr Willem Bilderdijk, uitgegeven op machtiging der Bilderdijk commissie, Höveker & Wormser, Pretoria /Amsterdam /Potchefstroom 1906, 263-332 |
Jan W. de Vries e.a., Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands, Prometheus, Amsterdam 2003 |
- 1.
- Zie Van Staveren (1906).
- 2.
- Ik verwijs steeds naar de vijftiendelige editie van Da Costa: De Dichtwerken van Bilderdijk, afgekort als DW. Dit gedicht is ?Dood en leven? (1809), DW. xii, 155-158.
- 3.
- ?De dood? (1798), DW. xiii, 86.
- 4.
- ?De zuigeling? (1805), DW. xii, 50-52; ?guiten? betekent in dit verband ?kraaien?.
- 5.
- Een ?ve?l? is een vedel; ?filomeel?: nachtegaal.
- 6.
- ?Moeders? (1823), DW. viii, 269-270. Zeer vermakelijk is een brief uit 1797 waarin Bilderdijk vertelt hoe een zeventienjarige Londense vrouw aanbiedt hem borstvoeding te geven, omdat hij er zo slecht uitziet (Briefwisseling 1988, 319-320).
- 7.
- De dichter had geen beste verstandhouding met zijn moeder, die, aldus Bilderdijks biograaf, ?driftig van aard en geneigd tot wrevel en gemelijkheid? was (Kollewijn (1891), 1, 19-22, 201).
- 8.
- ?Po?zy? (1808), DW. viii, 125-128.
- 9
- ?Aan de dichters? (1809), DW. viii, 141-144.
- 10
- Zie Van Eijnatten (1998), 473-512.
- 11
- ?Hedendaagsche talen? (1822), DW. xiii, 315.
- 12
- Goropius Becanus publiceerde in 1569 zijn Origines Antwerpianae; zie De Vries e.a. (2003), 63.
- 13
- ?De taal? (1822), DW. xiii, 309-310.
- 14
- ?Nietigheid? (1808), DW. xiii, 173-175.
- 15
- ?De dichter? (1827), DW. viii, 316-317.
- 16.
- Brief van H.W. Tydeman, geciteerd door Kollewijn (1891) II, 441.
- 17.
- Brieven 11 (1837), 70-72; zie ook 210.
- 18.
- Zie vooral de inleiding bij De kunst der po?zy van Van den Berg en Kloek (1995), 33-39.
- 19.
- Bob Dylan (2004), 165-166.
- 20.
- ?Het Hollandsch? (1809), DW. viii, 145-147.