Piet Meeuse
Henri Michaux, ontdekkingsreiziger
Henri Michaux (1899-1984), geboren als Belg en gestorven als Fransman, is de auteur van een omvangrijk oeuvre, dat grotendeels bestaat uit reeksen korte teksten. Soms zijn het verhaaltjes, zoals de reeks over Monsieur Plume, soms nemen ze de vorm aan van gedichten, prozagedichten of reisnotities. Daarnaast was hij ook actief als tekenaar en schilder.
Au pays de la magie is een serie teksten die Michaux schreef tussen 1939 en 1941. Hij begon eraan tijdens een verblijf in Brazilië, waar hij zat toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Hij keerde terug naar Parijs, en maakte de serie af in Lavandou in Zuid-Frankrijk, waar hij als buitenlander een beperkte bewegingsvrijheid kreeg opgelegd.
In 1941 verscheen het geheel, bestaande uit 87 korte tekstjes, als boekje bij Gallimard. Er werden ook plannen gemaakt voor een luxe editie, die verlucht zou worden met een ets van Picasso. (Picasso had het boekje aan zijn minnares Dora Maar cadeau gedaan.) Maar om onduidelijke redenen ging dat niet door. Dat ook de schilder René Magritte een bewonderaar was van Au pays de la magie, dat hij in 1942 las en ‘een openbaring’ noemde, zal niemand verbazen, want het eerste woord dat bij de lezer van deze tekstjes zal opkomen, is inderdaad surrealistisch.
Au pays de la magie is een voyage imaginaire zoals Michaux er meer schreef: samen met Voyage en Grande Garabagne en Ici Poddema – twee andere imaginaire reizen – verscheen het na de oorlog opnieuw in de bundel Ailleurs (1948).
Hoewel Michaux vooral in de eerste helft van zijn leven een rusteloos reiziger was en er ook over schreef (Ecuador 1929, en Un barbare en Asie 1933), gaf hij er steeds meer de voorkeur aan zijn reizen te verzinnen. Dat paste beter bij zijn tegendraadse en absurdistische stijl van schrijven, die van meet af aan vooral gericht was op de verkenning van innerlijke werelden. ‘Ik reis niet meer,’ schreef hij in ‘Liberté d’action’, ‘Waarom zouden reizen mij interesseren? Het is de moeite niet waard. (…) Ik kan dat zelf wel organiseren, dat land van ze.’
De imaginaire of fantastische reis is een genre met een traditie die terugreikt tot in de oudheid, maar Michaux beoefent het op zijn eigen, onnavolgbare wijze. Van satire (zoals bij Lucianus of Swift) is hier geen sprake, en nog minder van utopische intenties (zoals bij Thomas More of Samuel Butler). Hij doet geen enkele moeite om de reis te beschrijven, of een verhaal te vertellen, maar beperkt zich tot lapidaire tekstjes, waarin steeds één merkwaardig fenomeen – een eufemisme in dit verband – belicht wordt. En anders dan in het eerder geschreven Voyage en Grande Garabagne ligt het accent hier ook niet op de beschrijving van vreemde zeden en gewoonten, maar op de magische vermogens van de bewoners, die consequent in strijd zijn met alles wat we als normaal, geloofwaardig of logisch beschouwen.
Elke natuurwet lijkt er op magische wijze buiten werking gesteld te kunnen worden, met als resultaat een onvoorspelbare, vaak sinistere wereld, waarin sprookjesachtige mogelijkheden bestaan naast wrede en angstaanjagende praktijken. Opvallend is bijvoorbeeld de rol die doden er spelen: de dood lijkt een van de belangrijkste krachtbronnen van hun magie. Maar voor verklaringen van een en ander moeten we niet bij Michaux zijn.
Reizen in het land van de magie is een even unheimische als prikkelende ervaring. Je wordt er niet wijzer van, maar wel nieuwsgieriger. Met zijn grillige verbeeldingskracht en zijn laconieke, soms macabere humor liet Michaux zien dat het tijdperk van de ontdekkingsreizen in de literatuur nog lang niet voorbij is. Deze reis laatje als lezer perplex achter. Maar ook met minstens een handvol beelden (zoals – ik noem maar wat – dat van de waterherder, of de bloedende wond op de muur, of de hagedis met vijftig inzittenden) die je niet zo gauw meer kwijtraakt.