[p. 240]
Pieter A. Kuyk
Wanda
Je huis op de heuvel, de
oprijlaan, de hoge ramen
onder het balkon, ‘t gazon
zacht glooiend naar de vijver.
We fietsten ver en veel
die dagen; waar een pad
versmalde bleef ik achter,
verzamelde wat in mijn
jongensdroom nog moest:
vochtplekken in een dunne
bloes, je meisjeszit, de
glinster van een modderstreep
naar je smalle enkel.
Groei ging hard; lokte ons
op een avond naar het pad
dat langs je kamer liep.
[p. 241]
Die nacht: je vloog naar binnen
wou jenever, naar het diepste
van je bed, er was van alles
misgegaan, ik moest je wekken
voor het ochtend werd.
De huizen stonden nog in donker
je ging er dicht langs, loste op.
‘t Voltooide van een stilte elders,
om wie was weggehaald, hing hier nog
in de lucht
tot ze de hoek om kwamen
de doffe tegenweer van deuren
geschrei van glas toen ze
door de ramen schoten.
[p. 242]
Hij belde op een middag aan.
Men zoekt een Mädchen hier.
De snelle blik over ons bed,
zijn afwezig gebaar langs de boeken,
de glimlach om Heine, schouderophaal.
Of ik me niet eenzaam voelde.
Pas op, hij had ook de vingerwijzing
van de zon gezien, je haarspeld onder
tafel waar het licht op viel.
Verlegen wenkte hij me plotseling
de trap op naar het dak, zocht bars
naar sporen in de kiezels, meed
de verbindingsdeur naar ‘t huis
hiernaast die een handbreed open
stond, liep zacht de trap af, sloot
de straatdeur of er iemand sliep.
[p. 243]
Ik had een dag of wat geleden
je racket weggedaan, ‘t stond
kromgetrokken te vergaan tussen
rommel in de kelder.
Je houten dunlop lichtgewicht,
je meisjesarm eraan vast…
Vannacht werd ik wakker, hoorde
kraken, hoe je in mijn kasten
zocht. Je oorlogswapen? Dacht je
dat het daar nog opgepoetst
lag en geladen? Ik zei dat je
verdwijnen moest.
Je ging niet, stond verslagen
in je tennisrokje, witte bloes.
[p. 244]
Makkelijk gezegd dat als je
niet dood was gegaan bepaalde
verschillen tienmaal vergroot
elkaar slecht hadden verdragen
vertimmer geen lucht
stenig geen tranen.