[p. 432]
Pieter A. Kuyk
Wanda
I
Dat lokaal van waaruit ik voor het eerst uit
honderden je stappen in de gang opving, plannen
beraamde, ze verwierp als theatraal en ouderwets,
of te gedurfd als ik van je naar me toegespitste
lippen, je net niet uitgestoken handen weereens
lang niet zeker was.
Hij wel. Had het eerder uitgerekend, had zijn hemel
kant en klaar, knielde in het gras voor ‘t schoolplein,
lachte. Jij ook. Liet hem zijn aarde en liep door.
De tennisbaan die in mijn voordeel was, en dat ik
een bagagedrager had, hij niet. Je moeder wachtte,
een dure auto aan het einde van de laan. Je bedankte,
zwaaide. Zijn kop groter zag je niet staan.
[p. 433]
II
Ik wilde zien waarover ik sinds kort had
horen praten: na bijna een halve eeuw een
wapenschild in ‘t steen geschroefd van ‘t
toegangshek naar waar je hebt gewoond:
Duits consulaat.
Het klopte. Ook andere dingen. Waar het terras
geweest was glinsteren kassen; de oprijlaan
lijkt ingekort; naast ‘t pad dat langs je kamer
liep spelen kinderen; een vakantieschool huist
in barakken, uit open deuren klinkt gezang.
Dat bord. De Bundesvlag bij de ingang van het
huis. Het mag. ‘t Is goed. Pijn doet nog het meest
dat het geen pijn meer doet.
[p. 434]
Zondagmorgen
Geranseld water graast weer
vee hervindt zijn spiegel, de
bomen getest en behouden.
Het raam beplakt, de scherven
van het terras geveegd, met
verloren handen takken geraapt.
Dan weten verre klokken het weer
beter, dromen de dieren, hinnikt
een paard een gat in de lucht of
iets nooit meer goed komt
zwijgen de klokken:
moet ik niet van je houden.