[p. 76]
Pieter Boskma
Gedichten
Terplicht
Toen ik nu ontwaakte in mijn eigen kindertijd,
de mussen bij dozijnen tjilpten op het landgoed,
mijn opa’s tortelduiven dof en zoetjes koerden,
drong het tot mij door dat ik nu nu nu gelukkig was,
voor het eerst gelukkig was, beschermd en zorgeloos.
Zonlicht door vers lenteblad schommelde de wanden
langs, voorbij de vogels hield een stilte van blijere
verwachtingen de adem jubelend in – en de schapen
blaatten vrijelijk tussen de sussende zeisen, en in
de verte klingelde een kerkje altijd zondag.
Ik lag alleen in bed en bleef nog even liggen.
Paardenhoeven ploften over het zandpad langs
de dahlia’s, iedereen was lang al wakker, onderweg
of aan de koffie, die geurig opsteeg uit het trapgat
en versmolt met mijn heilige eerste geluk.
En ik lag alleen in bed en bleef nog even liggen,
in de dakgoot kringelde het neergewaaide licht, en dan
te ontwaken, het groen sidderende raam te zien, dat wel
net lijkt te ontstaan in die simpele blik van een kind
dat ontwaakt als niets dan ruimte en terstond betoverd
stilstaat in de hof zijner vaderen, zijn bedauwde ogen
opslaat, al wat breder in de schouders, wetend: zo
moet het geweest zijn in de eerste fractie van een tel.
[p. 77]
Zo bleef ik intact als de dieren zich vervoegden aan
de staldeur en ik samen met mijn opa eerde elke
zilverrode nevel, die over het veld een spoor trok
van waarschijnlijke oneindigheid en de hoeves
van de buren een voor een met lof verzwolg.
Het was een lukrake wens om voorgoed in dit
bed te ontwaken en nooit meer bij de tuimelingen
van de kraaien op het dak uit de gunst te raken,
bij de dans van melkgoud langs het dahliabehang,
de onbedreigde mussen en de tamme zoete tortels
– om voorgoed in dit terplicht te zien en te ontwaken.
En het was goed, en ik zag.
[p. 78]
Wit
Ik zag een vrouw in een raam staan, naakt, onopgemaakt,
ze keek heel moe de sneeuw in, ze was zelf zo bleek
als sneeuw, wat kwam haar donkerbronzen haar mooi uit
tegen haar schouders, en terwijl ik bleef staan in de vlokken
die verwilderd rond mij kolkten, in de almaar wakkerende
almaar schraler oostenwind, en onder de zwarte wolken
vuilgeel licht zich samenbalde, een quasi-nostalgisch vernis
suggererend op de boten in de gracht die aan de meertouwen
protesteerden met hun stram gebinte, terwijl ik daar dus stond,
langzaam witter in de sneeuw die dichter viel, grootvlokkiger,
fel flitsend door het donkerlicht, staarde ik naar het vervagen
van die naakte vrouw, die mij leek te wenken, ik zag haar
armen dansen, zag haar ranke nek zacht wiegend opgaan
in de sneeuwmuziek, zag het vervagen van het staren zelf,
en wist weer wat ik zocht en hoe ik daarmee tot het zoete eind
dat stille witte vullen zou.
[p. 79]
Danse royale
Aiai amore in de droomhal ik zag je in ondergoed
petit pikant door de duisterdagen van het treuren schieten
je was alleen maar schaamteloos tot wakkerheid gekust
‘om dichterbij te komen dichter’, je zei het op iedere drempel
en het was alles stralende opluchtende onthutsing toen van de grond
van de dingen het gewemel dat ons wacht je troostglimlach verlichtte
Dat deze komst mij van de val weg griste zag ik aan voor werkelijk
en waar je met je heupen het wiegend licht verboog ontsnapte aan
de bloeiende forsythia de tronie van bloeddronken klare taal
maar jij bleef pratende in raadselen en zwijgende een lafenis
voor het humeur dat met een zak vol zware zekerheden
op de railing van de brug over de ondergang gereed staat –
aiai mijn lief wat was je huid zeker niet het denkbeeld
onder de stalen nagels van een woekerend verdriet
Je leek bijna op een winnares van olympische medailles
zoals je de feminiene weelde van de schepping
nauwelijks met dank aan God of valse schaamte uitdroeg
en ik ademde snakkender dan een sterveling vermag
zelfs met de mateloosheid van een honderdjarige die nooit
een dag is ziek geweest toen je in het rrrollende accent
van de beschaafde kustbewoner op mij af laveerde
[p. 80]
Om zo op de dans te studeren en de sjamanen
van de collegebanken hun sabbatical te gunnen
want de verliefde gevangene loochent nooit zijn afkomst
o liefde liefde is er een grootsere les in arriverende vreugde
de hele nacht de lange nacht de van einde loze nacht
ik zag je schoonheid alle grenzen zonder moeite schenden
en je was heupen borsten billen benen maar het meest
de lentegeuren van een bloesemende voet die zich wil laten leiden.
[p. 81]
En als men leeggeschreven is, rest ongeschreven leegte.
En in de ongeschreven leegte ontpopt zich…ja, wat?
Ik bezocht de stad voor een antwoord. Zij zweeg, luidruchtig,
maar zij zweeg. Ik bezocht de natuur, die altijd zwijgt.
Er was, kortom, zwijgen alom. Die verstomde wereld.
Ik kreeg een brief, die mij troostte. Ik schreef
een troostende brief retour. Het haalde iets uit.
Ik dacht aan de zinloosheid van details in de grote leegte.
Ik snakte naar elektrische gitaren en een snijdend orgeltje.
O zang, o drank, o liefde, die het ook niet weten, maar doen.
Breed hangt de wijnrank vol sappige trossen.
Dacht je dat de vogels prezen het geleende licht?
Dacht je dat het licht zich zomaar aan een vogel gaf?
Wat dacht je eigenlijk toen je een tragedie trof?
Ik wens de dood een dodelijke ziekte toe?
Zelfs de meeuwen komen landinwaarts.
En ik denk aan jou en wou wel dat je van me houen zou.
Maar wie kan daar de zwijgende leegte mee bezwaren?
[p. 82]
Zelfs de meeuwen komen landinwaarts.
Er is alles in de wereld en ook honger
en toch niets dan snakkende vraatzucht.
Zelfs de meeuwen komen landinwaarts.
En ik denk aan jou en ik dank je, mijn kamer
nu pal op het westen, vijf kilometer van zee.
Omgeven door lijfwachten ritsel ik al,
een en al groen en ontledigd.
[p. 83]
Oude liedjes op de radio. Je legt een afstand af
en keert weer terug. Dat is alles, eigenlijk.
Je bloeide tussen de distels op Sardinië
als een oosterse dahlia van elegante kruising.
Je had de stem gekregen van een kerkklok
in de bergen en sprak behalve lief nu waardig.
Ik geloofde je ontzenuwde bestaan als nieuwe goeroe
in je gelijkgebleven jonge onvolprezen lijf.
Ik wilde dat je vaker op vakantie was geweest
en zoveel latin lovers kende dat ik je verademde.
Je rende gezond met je i-pod de gracht langs
terwijl ik rokend een strandwal bewoonde.
Bij al wat je at glom het sap van vers blad
op je tanden van witgoed in vallende sneeuw.
And we were all yellow.
Oude man, het nieuwe liedje.
Werp nog eens een lijntje uit.
Ik zie het schijnen van de mythe.
Het vliegtuig daalt te rechter tijd.
[p. 84]
Hoeveel koorts kan de jager verdragen, hoeveel prooi
die hij niet meer kan raken; zij is allang buiten schot.
De zon glanst te fel op zijn wapen, hij trapt te vaak op
een gortdroge tak; en hoor eens hoe zwaar hij al ademt.
Hij volgt de vlucht van de vele gezichten, waarvoor hij knielde
en dus moest boeten; maar zijn ogen tranen en herkennen niet.
Die verdomde wind van zee. Zelfs de kaalste duinen bibberen;
lippen met adelaarsvleugels hangen veel te hoog te bidden.
Hij heeft het koud en hij heeft het warm, hij heeft het idee
dat hij hoort wat hij wist, en dat hij ziet wat hij maakte.
Hij richt het geweer en spant zijn vinger om de trekker;
een merel meldt zonsondergang en zingt er opgewonden bij.
Hij weet niet of het schot weerklinkt, hij ziet haar en hij
ziet haar niet; geruisloos valt de ene stilte in de andere.
Een auto op de verre zeeweg voert hem in zichzelf terug.
Hij keert zich geschrokken om, heeft honger en wil roken.
De lucht is kalm en leeg, het wordt al een beetje donker.
Hij voelt zijn droge voorhoofd, weet zich pas halverwege.