Pieter van der Vorm
Virginia
Ik zit aan de rand van het zwembad, mijn voeten bungelen in het lauwe water. Overal zijn muggen. Op het water drijven half vergane palmbladeren. De muziek is Spaans, geloof ik, maar van de tekst is niets te verstaan. De bastonen dreunen in mijn kop. José wil blijkbaar niet dat er gesproken wordt, en het is zijn feest.
Hij zit naast me, José, en hij ziet er nonchalant uit. Sportief. Een jongen in een reclame. Tussen zijn behaarde benen en zijn geschoren kop draagt hij een gebloemd boxershort en een T-shirt. Toch heeft hij altijd, ook nu, zo’n blik alsof hij zich het liefst vanavond nog zou verzuipen. Maar als gastheer kan hij dat niet maken. Zolang hij zich niet kan verzuipen in het zwembad, verzuipt hij zich in de sangria die Virginia vanmiddag heeft gemaakt uit verse vruchten, flessen sinas en goedkope wijn.
Virginia is de enige die het naar d’r zin heeft, of ze doet alsof. Maar wat wil je? Ze is net gearriveerd, twee dagen geleden pas, en ze heeft nog maar weinig door. Ze wekt niet de indruk dat ze erop uit is veel door te krijgen. Met hoge gillen raast ze van de glijbaan.
Het condominium is uitgestorven. Achter de ruiten, twaalf verdiepingen hoog, waakt een klamme maar heldere nacht. Sommige ruiten zijn gebarsten of gebroken, andere zijn er helemaal niet meer. Ik heb het hem nooit gevraagd, maar het zou me niet verbazen als José het hierop heeft uitgezocht. Hoe uitgestorvener hoe beter, er is niet eens een conciërge. Het schijnt dat de appartementen ooit bestemd waren voor een Japanse firma, lang geleden, voor de big big crisis. Waarschijnlijk weet die firma niet eens meer dat dit condominium hier staat.
‘Hoe heb je dit eigenlijk gevonden?’ vraag ik hem, door de muziek heen.
‘Contacten!’ brult hij in mijn oor.
José en contacten. Maar hij woont hier, dat valt niet te ontkennen. Een paar dagen nog, en dat moet worden gevierd.
De drank en de bakken chips staan binnen. José heeft ingekocht voor een
heel leger. Ik denk niet dat hij gerekend heeft op een massale opkomst, ik denk dat hij erop rekent dat we lang zullen blijven.
Een week of drie geleden kwam José voor zijn doen ongekend vroeg de lectorenkamer binnen die ik met hem deel. Zijn ‘good morning’ klonk relatief opgewekt, in elk geval opgewekter dan ik het in tijden had gehoord. Hij smeet zijn tas in een hoek en liet zich achterover vallen in zijn stoel.
‘Zo! Nog twintig dagen!’ zei hij.
Hij stak een sigaret op, ik keek naar zijn armen.
‘En dan?’ vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op.
‘Salamanca? Madrid?’
Ik gunde het hem, dat is het niet, maar ik kreeg het niet voor elkaar om enthousiast op het nieuws te reageren. Ik had geen behoefte aan een nieuwe kamergenoot. Als het aan mij lag bleef alles bij het oude.
‘En hier? Krijg je een opvolger?’ vroeg ik.
Die opvolger is een opvolgster. Ik ging met José mee om haar af te halen van het vliegveld. In de aankomsthal hielden we een kartonnen bordje met haar naam in de lucht.
Virginia bleek opvallend klein, ze had een koffer bij zich waar ze drie keer in kon.
‘Jezus, wat heb je allemaal meegenomen?’ vroeg José, toen hij het loodzware ding naar een taxi sleepte.
‘Gewoon, kleren.’
Heel veel kleren dus, maar geen bikini. Virginia zwemt in haar onderbroek.
Ze heeft mooie, stevige borsten. Mooie benen heeft ze ook. Lange, zwarte haren. Gitzwarte ogen. Als ze niet zo klein was, was ze een klassieke schoonheid. Nu is ze weliswaar een schoonheid, maar niet klassiek. Dat laatste maakt haar zo verleidelijk.
En jong is ze, Virginia, onbegrijpelijk jong. Ze krijgt maar niet genoeg van die glijbaan. Het zwembad zal in geen maanden zijn schoongemaakt. Het stinkt, maar niet naar chloor. En dan die muggen. Ik zou haar moeten waarschuwen dat ze er ziek van kan worden. Knokkelkoorts, je gaat er niet dood aan maar je wordt gek van de jeuk.
Mijn bekertje sangria is leeg. Voor ik naar binnen ga, sla ik met één rake klap een mug dood op mijn knie. Ik hoef niet te pissen, maar ik ga toch.
Als ik weer buiten kom, overzie ik de gasten. Matthias, collega Duits
én afdelingshoofd, en Nicolas, die afkomt op ieder evenement met gratis drank. Ze staan bij elkaar maar ze voeren geen gesprek. Ze loeren naar het zwembad, naar Virginia. Haar borsten.
Ik denk: Matthias, Nicolas, José en ik, we zijn op elkaar gaan lijken. We hebben allemaal het postuur gekregen van een bierdrinker. Behalve Nicolas, die heeft het geraamte van een alcoholist. Virginia lijkt niet op ons, die heeft het figuur van Penelope Cruz.
José zit niet meer waar hij zat. Waar is hij gebleven? Ik kijk omhoog, twaalf verdiepingen. Het condominium ademt de sfeer van een verlaten stad, een stad die bij een of andere natuurramp in alle haast moest worden ontruimd. Ik kijk ernaar, dan loop ik terug het appartement in, langs de bakken chips en de enorme pan sangria op de tafel. Tussen opgestapelde verhuisdozen met boeken, boeken, boeken, struin ik door de woning. Ik open deuren en doe ze weer dicht.
Dat dit de logeerkamer is, háár kamer, zie ik aan het bed, en vooral aan het verfrommelde rokje op dat bed. Het is een erg kort rokje, een rokje dat Virginia beter niet kan aantrekken als ze lesgeeft. Ook dat zou ik haar moeten zeggen. Ik neem het op, ruik eraan, dan leg ik het terug op het bed, precies zoals het lag. Deze kamer is niet leeggehaald, hij is pas ingericht. In de kast ga ik op zoek naar een badhanddoek.
Met de handdoek onder mijn arm blijf ik lang op het plaatsje staan, tussen het appartement en het zwembad. Ik rook drie sigaretten, na iedere sigaret loop ik naar binnen om mijn bekertje sangria bij te vullen. Eindelijk, eindelijk heeft Virginia er genoeg van, van die glijbaan. Ze hijst zich op de kant, wappert de druppels uit haar haren en veegt de viezigheid van haar lijf. Dit is het moment, ik ga naar haar toe.
Als ik de handdoek om haar schouders wil leggen, stel ik vast dat ze tengere schouders heeft. Zongebrand aan de Spaanse kust? Maar vooral stel ik vast dat ik me heb vergist. Virginia kijkt me nijdig aan. Niet nijdig maar woest. Het is ook stom, natuurlijk, om een dekbedovertrek aan te zien voor een badhanddoek.
‘Wat moest jij in mijn kamer?’ vraagt ze.
Het is stil geworden. De cd is afgelopen, al lang, ik weet niet hoe lang. Ik heb er niet op gelet. Ik sta achter haar op nog geen meter afstand. In mijn handen een oranjeroze dekbedovertrek. Maar Virginia kijkt niet naar het dekbedovertrek, ze kijkt evenmin naar mij. Ik draai me om. Achter ons, in een donker gat, staat een verschrompelde Chinees.
‘Please quiet. I sleep,’ roept hij.
Hij draagt een vale kamerjas.
‘Yes, we quiet,’ antwoord ik.
‘No, you not!’
Dan is hij weg, hij dekt het gat toe met een deur.
Matthias, Nicolas, Virginia en ik, we gehoorzamen aan de oproep van de Chinees en gaan naar binnen.
‘Waar is José eigenlijk?’ vraagt Matthias.
We kijken om ons heen maar hij is nergens te bekennen. Ik antwoord dat hij wel zal opduiken, dat hij wel weer boven water komt, want daar ben ik vrijwel zeker van. Geen van allen voelen we ervoor om hem te gaan zoeken, we zouden trouwens niet weten waar. Virginia loopt op blote voeten meteen door naar de douche.
Die pan moet leeg, heeft José geïnstrueerd. Een paar dagen nog, dan wordt alles opgehaald door het verhuis bedrijf. Er is nog heel veel sangria. Ik loop naar de cd-speler, draai de volumeknop zachter en druk op play.
*
José hanteert de nietmachine, Virginia de perforator. Ze hebben ordners gekocht, degelijke zwarte ordners, om het niet te hoeven doen met dat fleurige spul dat de faculteit ter beschikking stelt. Papieren die maandenlang en in groeiende wanorde uitwaaierden over zijn bureau, of die in de staalkast lagen te verstoffen, groeperen ze tot keurige stapels.
‘Oude examens hier, correspondentie Cervantes daar,’ instrueert hij Virginia.
‘Zal ik koffie halen?’ vraag ik, om ook iets te doen.
Op de valreep legt José een niet eerder vertoonde werklust aan de dag. Zelfs tijdens de koffie blijft hij sorteren. Virginia zit naast hem, op haar knieën. Ze draagt hetzelfde rokje, dat rokje dat ik aantrof op haar bed. Of misschien is het een ander rokje, het is in elk geval erg kort. Ik denk aan het vliegveld, aan die koffer. Hoe kun je zo’n grote koffer vullen met zulke korte rokjes? Uit de kantine heb ik een pak koekjes meegebracht, koekjes met ananassmaak. De kruimels maken vetvlekken op hun papieren.
Opruimen leidt tot ravage, de hele vloer ligt bezaaid. En dan dat geritsel en gekraak, ik kan me niet concentreren. Terwijl ik toch dringend het een en ander moet voorbereiden want straks heb ik college. Nu ja, ik bedenk wel wat. Of ik houd een half uur eerder op. Dat doe ik de laatste tijd wel va-
ker. Ik blij, de studenten blij, als dat zo doorgaat wordt Nederlands ooit nog eens razend populair en dan is zelfs de decaan blij. Ik neem een slok koffie, pulk nog een koekje uit het pak. De telefoon.
José rekt zich naar het toestel en neemt op.
‘Yes?’
‘Het is voor jou,’ zegt hij.
‘Wie is het?’ vraag ik.
Ik neem de hoorn van hem over. Het is de honingzoete stem van onze secretaresse.
‘De decaan wil je spreken,’ zegt ze.
‘Is het dringend?’ vraag ik.
‘Kan het nu?’
‘Ik heb zo college.’
Ze zet me in de agenda om twee uur.
Als ik terugkom van college zijn José en Virginia flink opgeschoten. Het hoogtepunt van de ravage is achter de rug. Tijdens mijn afwezigheid hebben ze een hele trits van die nieuwe, glanzende ordners gevuld met papieren en in de staalkast geschoven. Ze zijn toe aan een pauze.
‘Ga je mee lunchen?’ vraagt José.
Met volgeladen borden zetten we ons aan een tafeltje onder een fan. Virginia is nog niet gewend aan sambal, ik haal voor haar een extra karafje water. Ze mist een mes, ze is evenmin gewend aan fork and spoon. Maar een mes kan ik haar niet bezorgen.
‘Weet je al waar je gaat wonen?’ vraag ik.
Ze heeft zich over haar ikan goreng gebogen. Met haar vork schraapt ze de sambal van de vis. Rechts van ons stroomt het riviertje dat bij rainy season dit hele terras volledig blank kan zetten.
‘Natuurlijk!’ zegt ze.
Het heeft al dagen niet geregend, het riviertje ligt er vredig bij. Rode en blauwe libelles cirkelen door de vochtigheid, er fladdert een geel volgeltje doorheen.
‘Wil je niet op zoek naar iets anders?’ vraag ik.
Want het is haar zaak, natuurlijk, maar het lijkt me geen goed idee.
José heeft veel opgeschept, van alles wat. Hij eet bijna niets. Hij zoekt iets op de wijzerplaat van zijn horloge. Dan kijk ik weer naar Virginia, met haar wijsvinger tekent ze iets ronds in de lucht. Iets golvends. Ze lacht, veel te hard, harder dan nodig is. Ik ben er niet vaak geweest, maar vaak genoeg om te weten hoe het er daar uitziet. Ondanks die glijbaan.
‘Als je hulp nodig hebt,’ zeg ik.
Om twee uur precies meld ik me bij de secretaresse, die me meevoert naar de kamer van de decaan. Geen idee wat ze van me wil, de decaan, maar een afspraak met haar is niet iets om prat op te gaan.
De decaan verwelkomt me niet, maar dat doet ze nooit. Iedere inleiding slaat ze over. Ik ben hier omdat ze iets wil bespreken, en blijkbaar is het ernstig want ze laat me plaatsnemen op een stoel. Ze biedt me een kop koffie aan.
‘You know, José is leaving,’ begint ze.
Dat weet ik. Ik weet ook dat ze me niet heeft laten opdraven om me iets te vertellen wat ik al weet. Ik vermoed dat ze het vertrek van José niet zal betreuren, ik denk dat ze er evenmin rouwig om zou zijn als ik haar op een dag zou zeggen dat ik ermee kap.
‘But now man and woman in one room!’
Ze heft haar handen in de lucht. Ze lijkt in paniek, ze is altijd in paniek.
‘No problem. Virginia is very nice,’ sus ik.
Ik neem één klontje, ik roer door mijn koffie.
‘But no good! Misunderstandings!’
Ik kijk haar wantrouwig aan. Hoe komt ze daar nu weer bij? Alsof er tussen Virginia en mij sprake zou zijn van een misverstand. Dat ene misverstand was een vergissing. Een incident. En ze was er niet eens bij.
‘You can trust me,’ zeg ik.
Ze knijpt haar ogen samen tot nog smallere spleetjes.
‘I trust you. You move!’
In de lectorenkamer zitten José en Virginia naast elkaar, hun billen op het leeggeruimde bureau.
‘Wat had ze?’ vraagt José.
Hij houdt me zijn pakje Dunhill voor.
Terwijl ik verslag uitbreng, loer ik naar Virginia. Op haar bovenlip prikt een graatje. Klein en dun, met een minuscuul sliertje vis eraan. Ik wil dat ze zegt dat er geen sprake is van een misverstand, maar dat zegt ze niet. Ze wiebelt met haar benen. Ze rookt zelden, dat kan ik zien aan hoe ze haar sigaret vasthoudt. Maar dat leert ze wel, roken, roken leert iedereen. Een paar weken, hooguit.
De wanorde op mijn bureau doet niet onder voor de bende die José en Virginia zojuist hebben weggeruimd. Ik vraag me af waar ik in godsnaam de dozen vandaan haal om alles in te lazeren. Daarna zal ik een shoveltje moeten regelen of hoe heet zo’n ding om de boel over te brengen.
‘Zeg, heb je hier wat aan?’ vraagt José.
Hij heeft nog drie ordners over.
*
De muren in de woonkamer wil ze geel. Hardgeel. Mangogeel. Omdat ze het in Sevilla ook zo had, en ze wil het graag een beetje huiselijk maken. Ach ja, ik snap het wel. Ik heb het vaker gezien, bij de anderen, ook als ze niet zo jong waren als zij. Hoe ze probeerden dingen mee te nemen. Illusies vooral. Ik klim op het wankele trapje.
In de koffer van Virginia ontbrak niet alleen een bikini, er zaten evenmin oude kleren in. Terwijl dat toch het eerste is wat je nodig hebt als je ergens aankomt. Oude kleren vergeet iedereen. Ik heb haar een uitgelubberd T-shirt van mezelf gegeven, een jurk zonder model. Onder de oksels zitten harde zweetplekken die geen wasserette er ooit meer uit zal krijgen. Ik doop de roller in de emmer. We beginnen in een hoek, de hoek die uitzicht biedt over een nagenoeg lege parkeerplaats.
‘Bah, het stinkt!’ zegt ze.
Ik druk de roller tegen de muur.
‘We kunnen de ramen openen, natuurlijk, maar dan moet de airco uit,’ zeg ik.
‘Dat bedoel ik niet.’
‘Wat bedoel je dan wel?’
Ik sta op de derde tree, de verf druppelt op de kranten op de vloer. Ik kijk naar Virginia. Ze heeft het T-shirt hoog opgetrokken. Ik kan haar buik zien, haar navel. Een paarse onderbroek. Ik weet dat ze ook roze en rode onderbroeken heeft. En witte. Ik weet veel over haar, ik ben in haar kleerkast geweest. Ze houdt de stof van het T-shirt tegen haar neus gedrukt.
‘Dit stinkt!’
‘Waarnaar?’
‘Muf, heel erg muf.’
‘Maak je geen zorgen,’ zeg ik. ‘Ook bij jou wordt het muf, overal wordt het muf. Het is de vochtigheid, de alles verpestende vochtigheid van de tropen. Maar je went eraan, er zijn maar weinig dingen waaraan je niet kunt wennen.’
Vanochtend hebben we José naar het vliegveld gebracht. We waren rijkelijk laat, en José kon nog één keer foeteren. Op die klootzak van een chauffeur die niet harder wilde dan honderd en die hem niet toestond om in de
taxi te roken. Op Dr. M., de vroegere premier van het land, die het vliegveld had laten aanleggen op zo’n klote-end van de stad. Op de meisjes aan de balie omdat ze hem niet voor lieten gaan. We schoven aan in de rij.
‘Heb je een adres, in Spanje?’ vroeg ik.
‘Mijn moeder,’ zei hij.
Hij schreef het op een briefje, het was een adres in Salamanca. Het inchecken duurde en duurde. Hij schreef het adres nog eens op, voor Virginia.
‘Maar we mailen toch? Voor als ik nog vragen heb,’ zei ze.
En op de een of andere manier vond ik dat aandoenlijk. Ontroerend zelfs, terwijl er toch weinig meer is wat me ontroert. Dat vertrouwen dat ze stelde in José.
‘Kom eens langs, in Salamanca of waar ook,’ zei hij.
We liepen met hem mee tot de paspoortcontrole. Ook daar stond een hele rij, shit!, maar José sluisde zich er doorheen bij de vips.
‘Tot in Spanje!’ zei ik.
Hij drukte me de hand.
‘We zien wel.’
‘Volgend jaar. Beloofd!’
Hij moest erom lachen en ik ook. Het was helemaal onze humor. Natuurlijk zagen we elkaar niet meer, volgend jaar niet en nooit. Dat wisten we, allebei. Virginia wist het nog niet.
‘En ik kom ook. Met de trein uit Sevilla!’ zei ze.
Hoe lang kende ze José? Vier, vijf dagen? En toch begon ze te huilen. Ik denk niet dat het was om de vier of vijf dagen die voorbij waren, ik denk dat het was om al de dagen die voor haar lagen. José liep van ons weg, het douanepoortje door, en ze was alleen. We waren samen. Dikke tranen stroomden over haar wangen naar haar kin. Er zijn heel wat dingen die ik in de loop der jaren heb geleerd. Ik heb geleerd om te troosten.
Wat ik ook geleerd heb, is verven. Elke keer als ik ergens aankwam kocht ik goedkopere verf, een kwaliteit die meer recht deed aan de tijdelijkheid van mijn verblijf. Toen ik mijn appartement in Kuala Lumpur betrok, verfde ik het helemaal niet meer. Virginia staat pas aan het begin. Ze lijkt me trouwens niet het type dat volhoudt, meer het type dat zich ooit, op termijn, wil vestigen. Ze heeft dure verf gekocht, een Duits merk. ‘Gelb 127’ staat er op de emmer.
Vandaag doen we de woonkamer. Virginia is mijn assistente, ze weet niet wat ze moet doen. Ze heeft nog nooit geverfd.
‘Goed roeren,’ zeg ik.
Ze doet erg haar best.
‘Heb je een doekje?’
Heeft ze niet – wat zat er in godsnaam in die koffer? Ze heeft wc-papier. ‘Als jij nu eens met de kwast onderaan bij de plinten…’
Dat doet ze.
Om tien over zeven valt de nacht in, weet ik, daar kun je je horloge op gelijk zetten. We bevinden ons niet ver van de evenaar, op een plek op de aarde waar de nacht vált, waar de schemer wordt overgeslagen. Een kop thee sla ik af. We hebben geen tijd, we moeten doorwerken.
Het wordt tien over zeven. We moeten nog een heel klein hoekje en dat doe ik bij lamplicht, bijgestaan door Virginia met de zaklantaarn. Zo, het zit erop! Nu zou ik daglicht moeten hebben om mijn werk te overzien, maar daglicht is er morgen pas weer. Het is goede verf, ik denk dat het mooi is geworden. Ik heb zin in een biertje maar Virginia heeft geen bier in huis.
‘Zullen we iets gaan eten?’ stel ik voor.
Dat wil ze, maar niet zo.
‘Eerst douchen,’ zegt ze.
In de woonkamer zou ik de boel kunnen opruimen. Het trapje aan kant, de roller, de emmers verf, de kranten. Maar dat doe ik niet. Virginia is in haar kamer, de slaapkamer, en ik wil dat het doodstil is. Ik wil horen hoe ze het T-shirt uittrekt, ik wil me kunnen inbeelden hoe ze dat doet, met haar armen gekruist. Ik wil haar kunnen zien. Ik luister en ja, daar gaat het T-shirt. En meteen daarna gaat zij zelf. Een deur klapt dicht, haar blote voeten… Nu moet ik iets doen, geluid maken. Van een pagina uit The Sun maak ik een prop.
Het gefrommel van papier valt samen met een ijselijke gil. Ik heb goed geluisterd. Van haar kamer is ze naar de badkamer gelopen, daar ben ik zeker van. Ze heeft de deur van de badkamer geopend. Een muis? Een spin? Wie net is aangekomen, raakt snel in paniek. Van een kakkerlak op je tandenborstel bijvoorbeeld. Zoiets zal het zijn. Ook dit ken ik, ik ken zo veel. Een beetje grappig is het, al kan ik er niet om lachen. Ik adem heel diep in, ik houd mijn adem vast. Ik heb een excuus. Ik moet naar haar toe.
De deur van de badkamer staat nog open. Virginia gilt niet meer, ze heeft haar handen voor haar ogen geslagen. Haar voeten schoppen wild in het rond.
‘Wat is er? Wat is er gebeurd?’ vraag ik.
‘Daar!’ wijst ze.
Ze maakt één oog vrij, ze kan me zien.
‘Wat is er, daar?’
Ze antwoordt niet, ze snikt. Ze heeft gewezen op een hoek, de hoek van de wc. Ik loop er naartoe. Ook de badkamer moeten we verven, morgen of overmorgen. Iets in de wc, iets achter de pot, de stortbak?
Het is een tjitjak, een kleintje. Zandgeel. Roerloos en waakzaam. Als ik dichterbij kom, vlucht hij over de muur weg naar het venster. Weer zo’n gil van Virginia.
‘Ach, een gekko,’ zeg ik. ‘Maak je niet druk, ze bijten niet. Ze zijn niet giftig.’
‘Maar hij viel zo, zo…’
Haar onderbroek heeft ze nog aan, ik kijk naar haar borsten. Zo dichtbij als nu was ik niet eerder. Zelfs toen niet, met die badhanddoek.
‘Hij viel van de deurpost?’ vraag ik.
‘Zo op mijn schouder, en dan…’
‘Gekko’s zitten overal,’ zeg ik. ‘En zeker hier, met die muggen. Je moet eraan wennen. Ze verrichten goed werk, ze eten insecten. Behalve kakkerlakken, die zijn te groot voor ze. Maak je geen zorgen. Kakkarlakken krijg je ook nog, van die hele vette, die als mussen door je kamer fladderen. Maar ook kakkerlakken bijten niet. Je moet ermee leren leven.’
‘Vies was het, zo vies!’
‘Het valt wel mee, Virginia, het valt wel mee. Weet je wat vies is? Als je bezoek krijgt van termieten. Ze komen bij volle maan, altijd bij volle maan, en dan sneeuwt het in je huis. Hele zwermen. Ze laten een drab achter van vleugels. Termieten krijg je ook nog, beslist. Er komt een moment dat je de gekko’s dankbaar zult zijn.’
Mijn woorden troosten niet, ik moet haar anders troosten. Ik ga voor Virginia staan. Ik leg mijn handen op haar heupen, op het elastiek van haar onderbroek. Die paarse.
‘Het went allemaal. Geloof me!’ zeg ik.
Mijn handen kruipen naar achter, naar onder. Virginia moet worden getroost, helemaal, ook haar billen. Vooral haar billen. Haar borsten drukken tegen mijn borst. Klein is ze, ontzettend klein. Veel kleiner dan ik.
‘Wat doe je?’ vraagt ze.
‘Ik troost je,’ zeg ik.
Ze duwt me van zich af.
‘Dit wil ik niet!’
Ik pak haar opnieuw vast, ditmaal bij haar schouders.
‘Jawel, het moet!’ zeg ik. ‘Je moet worden getroost, het is voor je eigen bestwil. En ik moet het doen, want José is weg. Er is niemand anders.’
Ik wil haar strelen, ik begin bij een tepel. Haar linker.
‘Ga weg! Ik wil douchen!’ zegt ze.
In de woonkamer klem ik het deksel op een nog halfvolle emmer Gelb 127. Ik weet niet waar ik met die emmer naartoe moet. Ik zet hem zolang in de keuken, op het aanrecht, en vraag me af of hij daar beter staat dan in de woonkamer. Waarschijnlijk niet. Uit de badkamer komt het geluid van de douche. Virginia heeft de deur op slot gedaan, dat heb ik gehoord. Ik heb haar getroost. Als ze nog altijd bang was voor die tjitjak, had ze de deur niet op slot gedaan.
Virginia blijft lang onder de douche staan. Eindeloos. En daarna kletst ze op blote voeten naar de slaapkamer om kleren uit te zoeken, zich op te tutten en wat niet al. Ik heb honger, ik heb behoefte aan bier. Maar het moet gezegd, als ze voor me staat, eindelijk, in een rokje dat bijna wegvalt, zo wuift het…
‘De verf heb ik in de keuken gezet, die doen we morgen,’ zeg ik.
‘De keuken moet wit,’ zegt ze.
Morgen is nog ver weg.
‘Waar heb je zin in, Indiaas of Chinees?’
De keuze Maleis bied ik haar niet. Want bier wil ik, bier!
*
Virginia kan allemachtig drinken, ik houd haar nauwelijks bij. Ze kan ook allemachtig dansen, op halfhoge hakjes wervelt ze door La Casa. In dansen ben ik haar mindere, onbetwist. Ik heb geen gevoel voor ritme. Mijn dansen is een pauzeloos struikelen en een amechtig op de been blijven, dat kan ik zien in de spiegel. Ik heb een gloeiende hekel aan danslokalen met spiegels.
Aan de bar bestel ik een zoveelste Tiger, ik steek een sigaret op. Als Virginia zich bij me voegt, eindelijk, drinkt ze veel te snel.
‘Nu, hoe vind je het?’ vraag ik.
En weg is ze, de dansvloer op. Met haar heupen bakent ze een eiland af, haar handen zweven als vlinders door de lucht. Ongenaakbaar – is dat het woord? Kon ik maar dansen.
Ik ben doodop. Aan het verven kan het niet liggen, het is fundamenteler. Weggaan zou een kleine moeite zijn, mijn motortje staat buiten geparkeerd. Ik zou de lauwe nacht in kunnen rijden, nergens naartoe of desnoods naar
huis. Maar wat moet ik? Slapen kan ik toch niet, slapen kunnen we geen van allen.
Neem nou Nicolas. Op zo’n karretje reed ik mijn boeltje de kamer in. Hij herkende me niet. Toen ik hem een hand gaf, stelde hij zich aan me voor. Terwijl we toch al jaren collega’s zijn en tig dingen samen hebben beleefd. De plant in het Pejabat hebben we samen nog groen gezien, we hebben meegemaakt hoe hij vergeelde en verstofte in zijn grond. Het blad viel uit, maar het skelet hield stand.
Naar eigen zeggen heeft Nicolas al drie maanden geen oog dichtgedaan. Het valt niet te controleren, maar het is een record. Wie niet kan slapen heeft veel drank in huis. Ik geloof hem zondermeer, het is hem aan te zien. Terwijl ik mijn boeken en papieren rangschikte in de kast, was hij in de weer met een pluizig stokje. Een satéprikker met een bolletje wol erop. Hij liet het over zijn voorhoofd dwalen en wroette ermee in zijn oren.
‘Wil je ook?’ vroeg hij.
Maar nee, ik was bezig. Bovendien lokte het idee me niet aan, het leek me niet hygiënisch.
‘Het helpt echt,’ drong hij aan. ‘Het geeft rust. Probeer maar, ik heb er genoeg.’
Hij trok de laden van zijn bureau open. Er lagen honderden, duizenden van die stokjes in, allemaal nog in plastic.
De massage met het stokje heeft niet geholpen, ik ben rustelozer dan ooit. Het is een rusteloosheid die zich niet laat beteugelen door Tiger en Dunhill. Evenmin door de uitgelatenheid van La Casa. Ik zou eindelijk, eindelijk eens lang en diep moeten slapen. Een weekend aan zee. Of de heuvels in, naar Cameron Highlands of Fraser’s Hill. Daar zijn de nachten koeler.
Ook Virginia is heet, ik voel de hitte van haar adem tegen mijn schouder. Het zweet sijpelt uit haar haren, vormt riviertjes over haar wangen. Haar T-shirt is doorweekt, haar rokje bijna verdwenen.
‘Nog één bier, dan gaan we naar huis,’ zeg ik.
Ze drinkt sneller dan ik, alweer.
‘Nog één nummer,’ zegt ze.
Ik kijk naar Virginia: haar schoentjes, haar haren en alles daartussen. In de spiegels, langs alle muren, ga ik op zoek naar mijn blik. Het is geen blik van begeren, merk ik, of niet alleen. Er ligt veel verwijt in besloten. Virginia, mooi als je bent, wat moet je hier, in deze stad? Wat was er mis met Sevilla? Dat lijkt die blik te willen zeggen. Alles berust op een misverstand, altijd
weer. Ik reken na, José zal geland zijn in Madrid.
Bier is niet goedkoop in La Casa, daar had ik Virginia voor moeten waarschuwen. Ze merkt het pas als ze wil afrekenen. Ik leen haar vijftig ringgit. Genoeg om de rekening te voldoen, voor een taxi heeft ze geen geld meer.
‘Geen probleem, ik breng je thuis!’ zeg ik.
Ze twijfelt.
‘OK,’ zegt ze. ‘Maar geen seks!’
Ze is niet dronken, hooguit aangeschoten. Ik til haar op de motor en zeg dat ze haar armen stevig om mijn middel moet slaan.
Ik verlang naar koelte, ik wil dat het waait. Het is kilometers om, maar dat doet er niet toe, ik kies voor de Federal Highway. De snelheidsmeter slaat uit naar 110. Virginia klemt zich tegen me aan, ik stamp op het gaspedaal. Links en rechts rijzen kantoorgebouwen op. Koloniale laagbouw is er nauwelijks meer, alles is platgewalst door bulldozers. De plantages bleven gespaard, de stad is in de hoogte gegroeid.
Ik kan haar voelen, haar warmte plakt tegen mijn rug. We rijden verder, de nacht in, de wind waait onder mijn hemd. Ik mis een cruciale afslag. De stad houdt op om plaats te maken voor uitgestrekte velden met roerloze palmen, onderbroken door het hout van een kampong. De maan hangt erboven als een bootje. In godsnaam, waar zijn we? Overal de weeïge stank van verrotting. Ik maak een U-turn en de stad komt terug.
Als het condominium eindelijk voor ons opdoemt, een constructie van gebroken glas, twaalf verdiepingen hoog, staat mijn besluit vast. Ik zal haar van de motor helpen en tegen me aandrukken. Eerst zacht, dan harder, steeds harder. De muggen wuif ik weg met mijn vrije hand. Uit een verre uithoek zal een Chinees tevoorschijn komen, in kamerjas, verdwaald en in kreukels, maar ik negeer hem volkomen. Ik negeer alles, ik ga op haar tenen staan, mijn neus in het zweet in haar haren. Minutenlang. Daarna mieter ik haar in het zwembad.