Pim Thielen
Bruinkool en sneeuw
Een schichtige Rus tikte ons aan met het verzoek roebels tegen dollars te wisselen. Antonio, die een pak zwart geld op zak had waar een paard in zou stikken, wimpelde af. Schuilend voor de verterende middagzon waren we na een slentertocht door de stad weggedommeld op een parkbank aan de rivier. Toen de zwarthandelaar aanhield sprong mijn Argentijnse vriend op, keek hem recht in de ogen en zei zonder zijn stem te verheffen iets waarvan ik alleen het Spaanse woord voor teelballen herkende. Verontschuldigingen mompelend verdween de man tussen de bomen. Ik bewonderde Antonio, die bokste en in musicals zong, om zijn viriele en amoureuze ziel. Zoals hij daar voor me stond met die arrogante grijns van het mauvais sujet, met die door geen gedomesticeerde moraal getekende kop. Van meet af aan was hij voor mij de geest van een heel nieuw leven.
Ons hotel lag op een heuvel boven de drukke prospect. Van beneden zag het er uit als een groezelig ingekleurde ansichtkaart. Op de kamer die we deelden lag Antonio weldra als een tijger op het bed, in lome afwachting van de avond en de nacht. We dronken wijn uit dezelfde fles. Ineens kwam er een onstuimige energie over hem en was hij present met heel zijn lichaam. Zijn zinnen waren altijd sneller dan de mijne in beroering gebracht. De brand sloeg in hem als hij maar het geklikklak van hakken op de gang hoorde.
‘Je leven is ingericht rond die vlaggestok tussen je benen,’ reageerde ik.
‘Laat die van jou niet verschrompelen van adoratie voor dat donzige plaatje van je thuis in Holland. Slecht zijn en er lol van hebben, knul, dat maakt een man van je.’
Ik had hem uitgelegd waarom ik met mijn vriendin gebroken had, dat ik mijn buik vol had van de smeltende zielengemeenschap die ze met me wilde. Er stak een explosief onder dat jaar. Mijn vroegere leven in de stad waar ik opgegroeid was, lag in stukken achter me. Ik was uit mijn oude zelf aan het barsten. Antonio keek me een tijd aan.
‘Daarstraks hing er een vracht kastanjebruine krullen over de rand van het
balkon boven ons. Ik heb geprobeerd me met de eigenaresse ervan in gesprek te begeven.’
Ik had er de pest aan als hij dat goedkope toontje aansloeg. Hij klakte met zijn tong en streek over zijn boksersneus.
‘Het bloed kolkt en kookt in Verona.’
Zijn karamelkleurige ogen glansden. Hij leefde in het universum van de onbezwaard lichamelijke liefde. Daarom dacht ik de eerste keer aan een grap toen hij voor de maaltijd een kruis sloeg. In zijn milieu werd bandeloosheid als overmatige joie de vivre met de mantel der liefde bedekt, maar bij vrijdenkerij werd de grens getrokken.
‘We doffen ons wat op en gaan naar boven,’ beval hij. Met die bruisende levenslust in zijn lijf had je al gauw het gevoel dat er god weet wat op het punt stond te gebeuren. Er hing een geur van avontuur om hem heen. Hij herinnerde zich elke vrouw, elke kamer, elk gevecht. Hij kon delen van zijn favoriete bokswedstrijden reconstrueren alsof ze slag voor slag in een boek genoteerd stonden, zoals de zetten van een schaakpartij. Hij had aan een Amerikaanse universiteit gestudeerd, maar in zijn hart was hij altijd een volksjongen gebleven. Toen ik hem eens vroeg naar zijn voorstelling van geluk, noemde hij dat het volstromen met euforie, zoals het stadion van Boca Juniors zich met volk uit de arme wijken van Buenos Aires vulde voor de grote wedstrijden waar zijn vader hem op zijn schouders mee naar toe nam. Terwijl we de trap beklommen porde hij me in mijn ribben: ‘Die griet spreekt geen woord Engels en ik geen Duits.’ Hij veinsde een kort overleg met zichzelf.
‘Jij effent het pad met een korte speech, de rest laat je aan mij over. Dat is een dienstbevel.’
Lachend bestegen we de rest van de trap met twee treden tegelijk. Het meisje dat hij gezien had opende de deur. Ze droeg een laag uitgesneden rood jurkje. Maar zoals ze tegenover ons stond leek ze een poppetje van porselein. Onzeker geworden opende ik hakkelend met een paar woorden in mijn schoolduits. Maar Antonio drong me al opzij en begon met handen en voeten aan een baltsritueel dat me de adem benam. Intussen was er in de deuropening een tweede meisje verschenen. Je zag meteen dat het zussen waren. Ik bloosde toen ze me nieuwsgierig aankeek. Antonio werkte zich nu met giechelend gedoe verder de kamer in. Haar zuster en ik stonden er ongemakkelijk bij. We hoorden Antonio duveljagen achter de dicht geschopte deur. Ik stelde voor iets te gebruiken in de hotelbar. Terwijl ze schuin voor me de trap afdaalde keek ik naar haar bruine krullen en ge-
bronsde benen in een rokje van Poolse jeansstof. Tussen roezemoezende jongeren door liepen we naar een plek aan de tapkast. Jutta Camp heette ze. Ze kwam uit Leipzig in Oost-Duitsland. Met haar zus was ze die dag aangekomen uit Odessa. Op haar frisse wangen en rond haar ogen lag een blos van vermoeidheid. De aftastende conversatie ging over in een steeds geanimeerder gesprek. Ik voelde hoe er ineens een gloed over mijn huid trok. In de onweerstaanbare roes van een opkomende verliefdheid vergaten we alles om ons heen.
De nacht was bijna tropisch. Ik pakte haar hand en we verlieten het hotel. We wandelden door de stad, langs het stadion, over de imposante Kreshshatik, tot aan de oevers van de Djnepr. Er hing een vederlicht waas van motregen tussen de bomen. Jutta’s haar raakte bespikkeld met een nevel van fijne druppeltjes. Toen we op de terugweg een voetgangerstunnel inliepen trok ik haar met een ruk tegen me aan en kuste haar op de mond.
‘Wat vervelend,’ loog ik met een tinteling door mijn zenuwen, toen bleek dat de hoteldeur op het nachtslot zat. Buiten de lichtplek van de terraslamp nestelde Jutta zich op mijn schoot. Ze schopte haar schoentjes uit.
‘Ik geef toch niet te snel toe?’ zei ze. Ik voelde haar wangen gloeien in het donker.
‘Leer me de namen van de lichaamsdelen in jouw taal,’ stelde ze voor.
Ik benoemde haar handen, haar voeten, haar armen, de delen van haar gezicht. Elk door haar grappig geïmiteerde woord bracht glimlachen teweeg, aanrakingen en kussen. Haar huid rook nog een beetje naar de kokosolie waarmee ze zich tegen de zon had ingesmeerd. Nooit was ik zo intens wakker te midden van een slapende wereld. De sterrenhemel wentelde boven ons. Een keer verbraken de nasale tonen van katers die elkaar intimideerden de stilte. Ze maakte zich los, schortte haar rok op, ontdeed zich met een rilling van haar broekje en installeerde zich schrijlings op mijn schoot. De spieren onder mijn huid spanden zich. Ze klemde haar onderlip tussen haar tanden en blies haar adem stotend uit. Er schoot een vlam door me heen en voordat ik het wist stak ik in haar vast.
De nacht was al ver gevorderd toen we uit onze sluimer gewekt werden door een colonne legerwagens die, vaag te onderscheiden tegen de donkere massa van een park, beneden op de weg voorbijrolde. Onder de met zeildoek bespannen overkappingen waren de gloeiende punten van sigaretten zichtbaar. Niet lang nadat de doffe geluiden van de colonne versmolten waren met de duisternis, begonnen de vogels de nacht van zich af te schudden. Het leek alsof we in een volière zaten. De muur van opengewerkte stenen
die het terras omheinde werd zichtbaar. We snoven de dageraad huiverend op. Uit de schaduwpartijen in de hal maakte zich een tandeloze schoonmaakster los die scheldend de deur ontsloot.
Op de gang kwam Antonio ons tegemoet. Zijn manier van lopen deed denken aan een reiger die, nadat hij zojuist een spartelende vis doorgeslikt heeft, volkomen tevreden met zijn plaats in de orde der dingen, op hoge poten wegstapt. Ik liep met Jutta mee tot aan haar kamer. Ze ging even binnen en kwam geschrokken terug.
‘Gudrun heeft me nodig.’
Er knapte iets in me toen ik Antonio liederlijk op zijn bed zag hangen. Hij had gedronken.
‘Wat heb je met die vrouw uitgevreten?’ vroeg ik argwanend.
‘Een vrouw zonder het figuur dat een vrouw hoort te hebben,’ schamperde hij.
Ik voelde weerzin in me opkomen.
‘Laat me je eens drukken,’ zei Antonio.
‘Ik omhels geen aap.’
‘Ik maak een kerel van je.’
‘Krijg de pest.’
‘Heb je haar de genadestoot gegeven, knul?’
‘Wat heb je gatverdamme met haar gedaan?’ drong ik aan.
‘Waar gehakt wordt vallen spaanders.’
‘s Avonds namen we afscheid. Jutta en ik hielden elkaar vast tot haar bus voor het vliegveld arriveerde. Ik beloofde dat ik haar in de ddr zou opzoeken.
Toen ik vertrok naar het station voor de nachttrein naar Moskou, stond Antonio op het terras te praten met een vrouw van middelbare leeftijd, die met de lange benen over elkaar geslagen op een bankje zat. Hij bood haar een Amerikaanse sigaret aan. Ik heb hem nooit meer gezien.
Ik hield woord. Misselijk van de spanning zoog ik mijn longen vol koude avondlucht en trok het treinportier achter me dicht. Het was de dag na Kerstmis.
Schemerig verlicht kreunde de trein die nacht door het niemandsland in de richting van het bastion van de Oost-Duitse grensovergang. Luidsprekers riepen op een visum te kopen. Op een ijzeren brug over het spoor patrouilleerde een grenssoldaat met een machinegeweer. Toen ik me een half uur later van het schelverlichte stationsgebouw terug repte naar de afgeladen wa-
gons, kwam ik niet verder meer dan het achterbalkon, waar varens en pluimen van ijs op de smerige ruiten groeiden. De grens was nog niet gepasseerd of de bedrukte stilte loste zich op. In de coupé’s werden met een zucht etenswaren en thermoskannen uit tassen en koffers gehaald, gesprekken hervat. Het gerucht ging dat een paar weken eerder een vluchteling was neergeschoten. Op de Wartburg brandde een licht en ik stelde me voor dat iemand vanaf die burcht op onze trein neerkeek. Ongezien passeerden Eisenach, Gotha en Weimar, op een glimp van een witbestoven perron na, wanneer de portieren moeizaam opengestoten werden. In Weißenfels drong een vleug bakkerslucht de trein binnen. Ik keek naar de rails die zich achter me ontrolden, terwijl de aftandse Reichsbahntrein tenslotte met horten en stoten een wijde boog beschreef van dorpen en voorsteden met eigenaardige namen naar het hart van Leipzig. Gezichten. zakdoeken, koffers en Russische uniformen lichtten op en vervluchtigden in de grauwe ochtendschemer. Bij het steeds spannender wordende naderen van het immense kopstation vermenigvuldigden zich de rails als in een wildgroei. Voor de trein de beroete overkapping inreed leunde ik uit het venster en blies mijn adem de bevroren lucht in. Op een van de tientallen berijpte perrons wachtte Jutta in het vale licht van een booglamp.
Aanvankelijk wisten we nauwelijks raad met de situatie. We namen een tram, stapten op goed geluk uit en wandelden naar de Markt.
‘Hier is Bach veertig jaar thuis geweest,’ zei ze. ‘Ik zal je, als je wilt, straks zijn graf in de Thomaskerk laten zien. Goethe studeerde in onze stad.’
Ze had haar haren kort laten knippen. De huid rond haar lippen was schilferig. We stonden voor Bartelshof in de schrale wind. In een venster hing een poster met een afbeelding van de markt in de vorige eeuw tijdens de Herbstmesse: een jonge vrouw met een harp onder haar arm schreed langs de rijen met zeildoek overdekte kraampjes richting Auerbachskeller. Mein Leipzig lob ich mir. Es ist ein klein Paris und bildet seine Leute, stond er onder, een citaat uit Faust. Jutta las het voor met een ondertoon van spot in haar stem.
Na een paar minuten kwam er in de ijsbar Pinguin een tafeltje vrij.
‘Wat bedrukt je?’ vroeg ik.
In haar laatste brief had ze gezinspeeld op een grote teleurstelling. Terwijl ze lusteloos met een lepeltje in haar ijsbeker roerde, vertelde ze van het Wereldfestival, het internationale jeugd- en studentenfestival in Oost-Berlijn, waar ze als waardering voor bijzondere inzet op de school waar ze werkte naar afgevaardigd was geweest. Ze was daar door een ordecommissaris met
een mouwband in het openbaar gekapitteld omdat ze ontbroken had bij een massale fakkeloptocht van blauwhemden van de Freie Deutsche Jugend naar de Alexanderplatz.
‘Die idioot noemde het een verstoring van het socialistische gemeenschapsleven en een gebrekkige houding ten aanzien van de eisen die men aan een jonge staatsburger van de ddr moet stellen. De bekende frasen. Ik besefte toen dat ik slechts als kuddedier, als voorgeprogrammeerde eenheid binnen een marcherende, leuzen scanderende en strijdliederen zingende massa gewenst was.’
Ik legde mijn hand op de hare.
‘Er is nog iets,’ vervolgde ze zonder overgang. ‘Ik krijg mijn ontslag als ik je verder blijf ontmoeten. De staatsveiligheidsdienst slaat haar klauwen in connecties met het Westen. Mijn familie staat onder druk. Het moet over zijn.’
Ze loosde een diepe zucht. We zwegen. Toen scheidde ze die wonderlijke substantie af: een traan, een enkele traan.
Voor het middageten waren we uitgenodigd bij haar ouders. We namen voor vijftien pfennig de tram naar Lindenau tot de eindhalte, waar zelden iemand in- of uitstapte. Toen we voor de huisdeur stonden, knarste de tram de hoek van de Lütznerstraße om bij de ho-winkel, waar zich een rij gevormd had. Tijdens de rit had Jutta geprobeerd me op haar vader voor te bereiden. Ze vertelde dat hij een week na de val van Berlijn zijn oude ik uitspuwde en in de huid van een communist kroop. Gedenazificeerd, zoals dat heette, trad hij tot de partij toe. Zijn aard verloochende zich echter niet. Op partijkaderbijeenkomsten bleek al snel dat hij nog beter met zijn mond dan met zijn handen kon werken. Een geboren agitator. Bij de oorlogsmarine had hij geleerd tegen de wind in te schreeuwen.
Jutta’s moeder opende de deur. Ze had donkere kringen onder haar ogen, kloven in haar handen en een in zichzelf teruggetrokken blik van bezonken wanhoop. Ze droeg een schort en afgesleten pantoffels aan witte, gezwollen voeten. We ontdeden ons net van onze schoenen, toen Jutta’s vader met een aktentas onder de arm thuiskwam. De vrouw nam zijn jas aan, hing die aan de kapstok en reikte hem zijn vilten pantoffels aan. Campe’s figuur was plomp en gedrongen. Hij droeg een geruit colbert met het partijspeldje op de revers. Toen Jutta’s broer en haar zuster Gudrun thuiskwamen, konden we aan tafel. Mevrouw Campe diende forel met mierikswortel, aardappelen en worteltjes op.
Nooit heb ik iemand met een rituele intensiteit als die van Campe zien
eten. Amper had hij de eerste vis achter de knopen of hij begon aardappelen en wortelen in zijn mond te schoffelen, waarbij hij een smartelijk gezicht trok. Zijn mond glom van het vet. Iedereen was gefixeerd op de verstikkende uitwaseming van de man. De combinatie van macht en een zwakke ruggegraat was omineus. Hij krabde zich op zijn kalend hoofd en ik zag dat hij een gekarteld litteken op zijn onderarm had. Het linkeroorlelletje ontbrak. Ik vroeg mevrouw Campe naar de oorsprong van haar accent. Ze stamde uit Thüringen, waar ze tot aan het einde van de oorlog gewoond had. Ik vertelde dat mijn vader in Duitsland als dwangarbeider gewerkt had in de Daimler-Benz-fabrieken, dat hij lang onderweg naar huis geweest was en tenslotte door een boer in een roeiboot de Maas bij onze stad overgezet was, omdat de brug gebombardeerd was.
‘Overal heerste chaos en angst,’ zei ze, zichtbaar opgelucht dat er een begin van conversatie gemaakt was.
‘Bij de bevrijding van ons dorp liepen de Russen en de Amerikanen elkaar voor de voeten. De Amerikanen lieten alle jachtgeweren op een hoop gooien en reden er met een tank overheen. Ik hoor nog dat geluid van krakende en knappende geweren.’
Terwijl ze dit vertelde keek Campe met een geeuw op zijn horloge. Toen ze nog iets wilde zeggen, onderbrak hij haar met een korte, scherpe zin, die het effect had van een hamerslag. Hij begon aan zijn laatste vis, die hij van zijn mes at, waarna hij het vet van de huid afschraapte. Zijn vrouw zette een misnoegd gezicht en bracht haar hand naar de door een kam bijeengehouden wrong haren. Ze had last van opvliegers. Campe richtte nu het woord tot mij, terwijl hij zijn bord met een stuk brood schoonmaakte.
‘Mijn dochter moet indruk op u gemaakt hebben, dat u er een reis naar het hol van de leeuw voor overheeft. Die meid heeft het in zich!’
‘Fritz, alsjeblieft,’ onderbrak zijn vrouw. Maar Campe negeerde haar. Zijn gezicht was een masker, de ogen koud en dood. Ik wist dat hij zijn veto over mijn relatie met zijn dochter uitgesproken had.
‘Geen problemen gehad aan onze anti-fascistische staatsgrens?’ informeerde hij met een bijtende glimlach. Ik wilde me niet laten kennen, hoewel ik op mijn woorden lette.
‘Bij dit soort staatsvormen is waakzaamheid rondom de klok een absolute voorwaarde,’ doceerde ik pesterig. Ik haalde diep adem.
‘Zonder die constante druk zou er binnen de kortste tijd chaos heersen. Geef ze een week en ze rennen weer in horden naar het kapitalistische buitenland.’
‘Dat gebeurt niet.’
‘En Boedapest?’
‘Westpropaganda.’
‘En Praag?’
‘Dit is Praag niet.’
Zijn stem leek veel te zwaar voor zijn postuur. Even dacht ik dat ik te ver gegaan was, maar hij ontspande en knoopte zijn broek wat losser om zijn buik plaats te verschaffen. Voor zijn vrouw was dat het teken om de Magenschnaps uit de keukenkast te halen, die ze met een zweem van machteloze ironie voor hem neerzette. Ze was opgedroogd van binnen. Het viel me op dat Jutta’s broertje aan een stuk door kauwde en uitdrukkingsloos zijn bord bestudeerde alsof het een document in een vreemde taal was. Een paar keer mompelde hij ‘ach zo’ en ‘wat je zegt’. Niemand sloeg acht op hem. Het was een magere jongen. Alles aan hem leek in een bijna geweldadige vaart gegroeid, sneller dan hij zelf had kunnen bijhouden; nu was hij te groot en te grof, te uitgerekt en te plat. Hij leek zijn vader te ondergaan als een vorm van natuurgeweld.
Gudrun richtte zich tot mij.
‘Ik benijd jou en je generatie met de romantiek van revoluties en studentenrevoltes. Jong zijn maar niet deelnemen aan de geest en richting van je tijd maakt mensen bitter en bekrompen; het vreet het merg uit hun botten, ze verguizen en ontkennen het leven in anderen met hun labbekakkige principes, hun opgetrokken neuzen en bestorven gepruil om het libido van anderen. Vergeleken bij jullie aura van vrijheid, zijn wij zo godvergeten lichtschuw.’
‘Die zombies heb je bij ons ook,’ zei ik.
‘Maar zie het verschil dan toch, jij kunt je ertegen afzetten, je boeltje erbij neergooien en als een Taugenichts de wereld intrekken, vertrouwend op de lieve god. Ik kan dat niet.’
Je voelde haar wanhoop om een leven onder de grauwsluier van hol geworden idealen en dood geloof. Ze was intelligent, welbespraakt en thuis in de literatuur. Waar Jutta een aanstekelijke belangstelling had voor mensen en hun psychologie, was Gudrun verslingerd aan de wereld van de ideeën. Alleen Gudrun was met haar scherpe tong Campe in een direkte confrontatie de baas. Jutta had verteld dat als hij terugviel op het koeterwaals van zijn partij, Gudrun de vloer met hem aan kon vegen in plat-Saksische persiflages van de domme partijfunctionaris. Gudrun had waarachtig lef en ze ging tot aan de rand. In mijn aanwezigheid hield Campe zich in en dit was haar gelegenheid haar vader openlijk te provoceren.
‘Het van staatswege geproclameerde optimisme zet alles en iedereen, ook en met name de oppositionele krachten onder een stolp,’ zei Gudrun. ‘Het is een verdomde leugen.’
‘Alsof er geen gekken of invaliden bestaan,’ vulde Jutta aan.
‘Holland schijnt zich daar veel aan gelegen te laten liggen’, meende Gudrun.
Toen Campe zijn keel schraapte, keek zijn vrouw smekend naar hem op, maar het was al te laat.
‘Onder Adolf,’ zei hij met trillende neusvleugels, ‘waren dat soort zaken rationeel geregeld.’
Jutta was rood aangelopen. Haar broer keek strak naar zijn lege bord en Gudrun zweeg perplex. Achter uit de keel van haar moeder kwam een geluid dat op een snik leek. Campe stond op en vertrok.
‘De heer des huizes heeft ons verlaten,’ zei Gudrun, die als eerste haar spraak hervond. ‘Hij ontspant zich in de kring zijner partijgenoten onder het genot van volkseigen bier en bokworst met aardappelsla bij volkseigen muziek. Dat was een illuminerende bijdrage aan de discussie rond de eugenetica! Zijn aard verloochent zich niet. In zijn brein heeft de sterkste altijd gelijk. Als ons deel van Duitsland bij het Westen ingelijfd was, zou hij nu de Bildzeitung lezen. Hij is het domme, ongeslepen materiaal waarmee ideologieën hun macht doen gelden.’
‘En hij bedenkt ik weet niet wat om een dinertje op te vrolijken!’ zei Jutta. Waarmee we de spanning enigszins van ons aflachten. Het huis kwam weer tot leven en zelfs mevrouw Campe vond na een tijdje de opgeruimdheid die ze als een fris laken over het gekerfde samenzijn spreidde. Haar kinderen waren alles voor haar. Bij het afscheid zei Gudrun tegen me:
‘Dankzij jou heeft Jutta een zoals Tucholsky het noemt denderende ontdekking gedaan, ze heeft de individuele mens gevonden.’
Ik zag aan haar ogen dat ze het als een compliment bedoelde, maar niet als een gelukwens.
Voor we vertrokken gaf mevrouw Campe ons een pannetje met eten in een boodschappennet mee voor Jutta’s grootvader. Ze trok er een misnoegd gezicht bij.
‘Langzamerhand wordt hij zo gek als een wandluis. Hij besmeurt zich vreselijk. Af en toe komt hij hier een bad nemen; laatst moest ik de spetters van de muur krabben.’
Buiten zag Jutta mijn bedenkelijke gezicht.
‘Moeder overdrijft altijd zo. Opa begint te dementeren, dat is waar. Hij
verschanst zich soms onder het bed en hij kwijlt in zijn bord eten. ‘s Nachts staat hij naast zijn bed en weet niet meer waar en misschien niet eens wie hij is. Zijn geest zit vol zwarte gaten die zich vullen met losgeraakte herinneringen. Straks komen ze de paarden brengen, zegt hij dan ineens. Ik ben er nog niet achter wat hij daarmee bedoelt. Maar over het algemeen is hij helder over zijn verleden.’
We betraden nu de oude industriewijk van Plagwitz waar legendarische communisten als Liebknecht en Thälmann actief waren geweest. Er hing een grauw halfduister. Een fabriek, zwart van de roetaanslag, dreunde op zijn grondvesten. Uit een andere kwam een schor geratel. Een spandoek aan de gevel beleed de onaantastbare band tussen de heldhaftige Sovjet-Unie en het socialistische Duitse broedervolk. Opgeblazen portretten van modelarbeiders suggereerden een intacte wereld waarin het kwaad het onderspit gedolven had. Het was nat en guur, de dooiende sneeuw bezoedeld, en naar het westen, waar uit de modder een nieuwe wijk verrees, werd overal gesjouwd, geheid, gehamerd en gekleumd. Weer was er die fantasie dat iemand van hoog neerkeek op waar wij gingen als stippen in de sneeuw. We liepen bij de woning van Jutta’s grootvader achterom en keken langs de met klimop overwoekerde muur omhoog naar een raam met een rottende vensterbank.
‘Vergeleken met mijn vader is hij gemoedelijk van aard en een gentleman. Vier jaar geleden belde ik hem vanuit de stad op om te vertellen dat ik voor mijn eindexamen geslaagd was. Een gewoon, vertrouwd gesprek, hij was bijna een tweede vader voor me. Na een paar minuten onderbrak hij me om te zeggen dat oma die middag gestorven was. Toen was het stil. Ik hoor nog het tikken van de klok aan de muur.’
Ze slikte.
‘Sinds hij in deze toestand verkeert verwacht hij zijn vrouw dagelijks. Elk moment kan ze de deur openen, aan tafel aanschuiven, het kaartspel oppakken of de televisie aanzetten; zolang hij nog leeft is ze rusteloos en onberekenbaar op komst. Hoe ouder hij wordt, hoe jonger zij. Hij sterft voor twee.’
Toen we binnentraden zat hij in zijn uitgezeten leunstoel zijn middagpijpje te roken. De kamer was slordig ingericht en krap. Tegenover het venster was een muurbed aangebracht. Op de tafel stonden drankjes en lagen pillen in diverse kleuren. In de vensterbank kon je je naam in het stof schrijven. Vochtkringen hadden zich in het linoleum ingevreten. Jutta’s grootvader was vel over been en zeer fragiel, gekrompen en gebogen onder zijn vijfentachtigjaren, zijn wangen vaalbleek, zijn ogen dof. Als een oude vrucht
was zijn huid verschrompeld en getekend door zwartpaarse herinneringen aan kleine bloeduitstortingen. Hij gebaarde ons plaats te nemen op de sofa. Zijn kleren pasten niet bij elkaar. Hij droeg een avocadogroene trui en een verschoten beige broek met urinevlekken.
‘Ik ben blij dat ik niet meer jong ben,’ zei hij. ‘Ik ben uitgeteerd van herinneringen’. Het was een man die een hele vervloekte eeuw in zijn botten meedroeg. Toch bekeek hij ons met welgevallen. Hij trok aan zijn pijp.
‘Ik verwacht nog bezoek.’
Jutta en ik wisselden een blik. Ze stond op en liep naar het dressoir.
‘Mijn vriend wil vast de foto van oma zien.’
Op de ingelijste foto stond, losjes en zelfverzekerd, met zwierig kapsel en open hals, een jonge vrouw voor een grote boom. Haar ogen waren donker en diep als beschaduwde bosvijvers. Gretchen Walkowiak, Berlijn, 1921, stond er in vlot handschrift in de rechterbenedenhoek. Het zou de publiciteitsfoto van een filmactrice kunnen zijn. Ik herkende trekken van Jutta in dat gezicht. Ik vroeg me af wie die vrouw die dag in dat bos of park zover gekregen had dat ze zo open en zinnelijk in de camera keek. Alsof hij mijn gedachten gelezen had verscheen er om de dunne lippen van de oude man de schaduw van een ironische glimlach.
‘Toen ik haar leerde kennen was haar straatnaam Maxi. Ze verdiende goed aan een heer uit een villa bij de Tiergarten. Ach, de morsige losbandigheid van die dagen! Drie jaar eerder was ik uit de oorlog gekomen, ik was een vreemde in mijn eigen vaderland, als een hond zonder baas, verschroeid tot op de bodem van mijn ziel, mijn jeugd voorgoed naar de verdommenis. Jarenlang liep ik nog in mijn grijsgrauwe legerjas, schijtarm. Veel scheelde het niet of ik had de lepel neergelegd, jongeman. Ik sliep een tijd in het Tehuis voor Daklozen in de Fröbelstrasse. Een stoeipartijtje met een snolletje op een bank liep een beetje uit de hand, dat kreng klaagde me aan, toen sloeg ik een agent tegen de grond en zat een paar maanden in de strafgevangenis van Moabit. Daarna ventte ik het Berliner Tageblatt op de Alexanderplatz, met de naam van de krant in zilveren letters op mijn pet. Ik zat achter mijn Engelhardtbier in een café aan de Prenzlauerallee toen Gretchen binnenkwam. Ik kon mijn ogen niet van haar af houden. Ze stak provocerend haar tong tegen me uit op een manier die een dode tot het leven kon terug roepen. De kroegbaas en ik moesten hartelijk lachen toen ze zich voorstelde als een knoopgatennaaister uit Treptow. Het was liefde op het eerste gezicht. We waren gek op elkaar. Ik begon me weer mens te voelen. We wandelden door de villawijken van West en we stelden ons voor dat we daar woonden als een
meneer in wandelkostuum en een mevrouw met een garderobe uit Parijs, de weledele heer Walter Campe en ega.’
Zijn pijp was uitgegaan.
‘Opa,’ zei Jutta, ‘wat bedoel je met die paarden?’
‘In augustus 1914 sloegen we het beleg voor Namen. Toen we er later binnentrokken lag de stad grotendeels in puin, overal de lucht van verschroeide aarde en versplinterde keien. We kwamen op een plein dat lag te blakeren in de zon en bespikkeld was met puin van rondom kapotgeschoten huizen. De bevolking was het land op gevlucht. Op dat plein lagen vijf dode paarden. Ze lagen als schots en scheef gezakte delen van een kruis, het voorste met het hoofd op de stoep. Sommigen van ons leken meer aangedaan door die paarden dan door de lijken die we in de zijstraten aantroffen. Dat was het begin van alle oorlogsverschrikkingen. Ik was er bij toen ze die duizend onervaren jongens aan flarden schoten. Van sommigen hebben ze geen knoop meer teruggevonden. Die knullen geloofden in ernst dat de oorlog gestaalde helden van ze zou maken.’
Hij zweeg zo lang met gesloten ogen dat ik dacht dat hij sliep. Toen keek hij ons weer aan.
‘Paarden sterven stil. Mijn vader had voor de oorlog een paardenfokkerij in Pommeren. Ik kende paarden beter dan mensen. Ook Gretchen was met de geur van leer en paardenzweet opgegroeid in Oost-Pruisen. Misschien begrepen we elkaar daarom zo goed. Pak dat album eens uit de kast, kindje.’
We bekeken zijn enige persoonlijke foto-aandenken aan de oorlog. ‘Zur Erinnerung an meine Militärzeit 1914-1918. Ost- und Westfront’, stond er in gotisch handschrift op de achterkant. Op die foto zag je niet aan hem af, dat hij vier jaar lang bewerkt was door kanonnenvuur. Wel leek de oorlog zich vastgezet te hebben in zijn schouders en kromden zijn handen zich als ter bescherming voor zijn onderlichaam.
Het regende toen we de oude man verlieten. Op het laatst had hij steeds onsamenhangender gesproken. We zetten onze kragen op. Achter de spoorlijn lag het volkstuintje van haar vader. Ze stelde voor om er te schuilen in het tuinhuisje. Het was een wankel, scheefstaand kavalje. De wind deed de ramen klepperen. Achter was een houtberging en stonden lege konijnenhokken; Campe had de dieren voor de kerst geslacht. We vulden het smeulende kolenkacheltje bij. Weldra was het behaaglijk warm. De regen roffelde op de golfplaten van het dak en doorweekte de bodem. Achter het raampje goot het alsof de duisternis in vloeibare vorm neerdaalde. Het kacheltje pompte warmte door de ruimte. Ik was intens gelukkig dat ik leefde.
‘Het is mijn vaders domein,’ zei Jutta half verontschuldigend, ‘maar als hij er niet is kom ik hier graag; in het voorjaar met de kersen- en appelbloesems, geuren om te zoenen, en ‘s zomers de overschaduwde paden en de hollywoodschommel achter de hut.’
In de directe omgeving van Campe leek Jutta de enige die niet door zijn invloed was aangetast. Gudruns frustraties zouden vroeg of laat onvermijdelijk omslaan in zelfverachting of zelfvernietiging, maar Jutta had een natuurlijke overlevingsdrang en een onbelaste lichamelijkheid, waarvoor ze haar vader, bij alle weerzin tegen zijn geest, erkentelijk was. Ik liet me in de leunstoel vallen en strekte mijn armen naar haar uit. Ze trok haar klamme kleren uit, liet ze op de vloer vallen en sprong op me en drukte zich tegen me aan.
In de loop van de avond verlieten we de hut. Het weer was omgeslagen. Toen we tegenover de Opera op een andere tramlijn overstapten, waren de regenplassen al bevroren. Een scherpe oostenwind blies van het station over het nagenoeg lege plein. In de winkeletalages doofden plotseling de lichten.
Jutta woonde sinds een paar weken in Gohlis in een miserabele huurkazerne uit de Republiek van Weimar. De met keien geplaveide straat glom van de ijzel. Het voorhuis met zijn weggeteerde reliëfs en ornamenten rook naar slechte afvoerleidingen en stof. We zochten op de tast naar de schakelaar van het licht. Een oude man met een hangsnor en waterige ogen ging door een deur naar de binnenplaats, waar hij iets in een vuilnisbak gooide. Hij had de schutkleur van het huis aangenomen. Achter hem zag ik een schriele boom, waslijnen en een stang waaraan al een mensenleeftijd lang vloerkleden geklopt werden. De pokdalige achtergevels lagen er grotendeels verduisterd bij. Ik hielp Jutta een kist kolen uit de kelder naar boven dragen. Het trappenhuis was glimmend geboend. In een hoek onder de trap klonk gesmoord gelach van een jongen en een meisje. Hier en daar glansde licht achter de deurvenstertjes met de naambordjes soms in verbleekte gotische letters eronder. Het was een huis vol brakkig en morsig leven. Op de tweede etage, waar Jutta’s woning zich bevond, hing de zoete, vette geur van aardappelpannekoekjes Boven woonde een gepensioneerde onderwijzeres die het bombardement op Dresden overleefd had, aan de overkant de man met de hangsnor. Hij zwoegde met hortende ademhaling de trap op. Het was een publiek geheim dat hij voor de Stasi werkte. Ik hoorde hem die nacht rochelen en piepen alsof hij slijm uit zijn keel trok. Beneden was een verlopen zuiplap ingetrokken die medicijnen gestudeerd had maar vanwege een handtekeningenaktie tegen de inval in Tsjechoslowakije van de universiteit getrapt was.
‘Beschadigd door het maatschappelijk apparaat, om met Gudrun te spreken,’ zei Jutta. ‘Hij heeft al met haar aangepapt en haar naar zijn jazzplaten laten luisteren. Het bevalt me niks.’
Jutta schepte de sintels uit de tegelkachel en ik bracht aanmaakhout aan. We rilden van de kou. Inmiddels was de winter in volle omvang uitgebroken. De volgende dag leidde dat al tot een noodtoestand. Dorpen in het noorden en op het eiland Rügen waren ingesneeuwd. De vretende muilen van de bruinkoolwinning rond de stad vielen stil. De electriciteit werd afgesloten. Die avond zaten we in Jutta’s kleine warme huiskamer, waar slechts een sofa, een tafel en een kast stonden. De volgende dag brachten we in bed door.
Niets vertederde me zozeer als, na de gemeenschap, het lichte trekken van haar mond, als van een knaagdier dat de lucht buiten het hol proeft. Ze bekende dat ze zich wel eens bevredigd had de laatste tijd. Totdat ze het gedaan had wist ze niet dat het verschijnsel bestond. Ze was opgelucht toen ik haar schuldgevoelens weglachte. Daarna las ze in bed voor uit het Buch der Lieder van Heine. Nooit had de taal zo lieflijk geklonken als in de steeds vertrouwder wordende bedding van haar stem die, in nog onverbroken verbinding met haar meisjesjaren, iets poezeligs had, de stem van een schoolmeisje in het lichaam van een jonge vrouw. Maar we rijpten snel onder de druk van de omstandigheden. De volgende ochtend ontwaakte ze met de armen achter het hoofd, de malse borsten en dijen licht en aanbiddelijk uiteengeweken.
Op de laatste dag bezochten we het Schillerhaus, dat vlak om de hoek was. We stalden onze fietsen met de voorwielen in de opgehoopte sneeuw aan weerskanten van het poortje. Het museum was voor onbepaalde tijd gesloten, maar een vrouw uit de aanpalende woning liet ons een paar minuten binnen in het kale en ijskoude huisje, waar de jonge Schiller een half jaar gewoond en zijn ‘Ode an die Freude’ geschreven had.
Het werd avond. We persten de uren als een vrucht uit. Mijn reistas was gepakt. Het was alsof we hand in hand naar een afgrond gingen. We zouden samen springen en voor altijd in een jenseits vrij van mijnenvelden en schietbevelen verbonden zijn.
‘Als je morgenvroeg vertrekt, kijk dan niet meer om,’ zei ze.
Ze wendde haar blik af.
‘Ik zal alles in huis een dag lang onberoerd laten; dan heb ik je nog een beetje bij me.’
Vonken knetterden in de kachel. Om haar niet mijn gezicht te laten zien
stond ik op en ging de door kaarsen zacht verlichte badkamer in. De badkuip liep vol. Ik opende het dubbele matglazen venster. Beneden was de aardedonkere binnenhof, waar de rottingslucht door de vorst verdreven was. In het voorhuis floepte een licht aan. Even zag ik een zwartglinsterende sneeuwhoop. Beelden schoten door mijn hoofd. Ik zag de sneeuwhopen in onze straat in de winter na de dood van mijn grootvader. Ik zag mezelf met mijn vader onzevaders en weesgegroetjes bidden in het mortuarium. Ik zag Jutta’s rozerode wangen met een waas van blauw, toen we in het scheve huisje van Schiller stonden. Ik hoorde flarden van Schillers en Beethovens Ode en geloofde dat beide mannen toen ze dat schiepen meer van het leven hielden dan van hun eigen ik en dat dat ongehoorde en altijd gelogenstrafte optimisme nooit geheel en al zou doven. Ik snoof de bruinkoolgeur op waar ik nu een moord voor zou begaan. Even later zaten we in het bad. De lucht was zwaar van de kachel en van de oven, van waaruit ons de geur van pruttelend konijn tegemoetstroomde. In de kamer stond het draagbare radiootje afgestemd op de Sender Freies Berlin en Billie Holiday zong met een verbrande stem ‘Please Don’t Talk About Me When I’m Gone’. Terwijl Jutta in het groenige water mijn geslacht tussen haar kleine voeten hield gleden we een cocon in van dampende warmte en flakkerend licht, binnen een duisternis vol bruinkoolrook, die heel de stad met roet doordrong, die zich niet enkel in de struiken en in de sneeuw en in haren en kleren nestelde maar die zich tenslotte, werkelijker dan de werkelijkheid, afzette in de plooien van de herinnering.