Pim Thielen
De luchtduivel
De weduwe stond voor de zojuist onthulde sculptuur van Pierre Massy en pakte het bronzen handje vast. Ze zei iets dat alleen voor zijn oren bestemd was. Sommigen van ons genodigden staarden met een brok in de keel naar hun schoenpunten, anderen in de richting van de stad, die als een geknipt silhouet tegen de lucht afgetekend was. De herfstwind deed de boomtoppen heen en weer schudden. Even leek het beeld half levend en de weduwe half dood.
Massy is een voetbalvedette uit de jaren twintig. Sinds lang kwam er een herinnering aan hem bij me boven. Alsof ik door het waas op een ruit in het huis van mijn grootouders naar binnen tuur zie ik hem: de kleuren lopen dooreen, hij kijkt naar iets aan de muur, zijn mond hapt als die van een vis; naast hem mijn grootmoeder, en in de deuropening mijn grootvader met zijn oude hoofd op een jongensachtig gebleven lichaam. Het is de zomer van 1958 waarin mijn grootvader en zijn vriend Massy kort na elkaar zouden overlijden.
Die avond heb ik weer voor dat spookachtig verlaten huis gestaan. Aan elke uithoek hebben zich flarden herinnering vastgezet, vanaf de diep in het portiek teruggetrokken deur tot aan het keukenvenster op de tuin met de blauwe hortensia’s. Er is een kiekje waarop mijn grootmoeder en ik tussen de bloemen hurken. Mijn wang valt vanuit de struiken tegen de hare en samen lijken we één glimlach te delen, vluchtig als een zonnestraal op een regenachtige dag.
De geschiedenis van mijn grootouders is er een waarvan de barsten en scherven tot in de levens van hun kinderen en kindskinderen voelbaar zijn. Mijn ondoordringbare oma staat aan het begin en aan het einde van veel verhalen en met laster gekruide roddels. Ze bestond het om verstek te laten gaan op de begrafenis van haar man. In onze kleinsteedse straat is daar lang over gespeculeerd en geredetwist. De buurt brak de staf over haar. Achter haar rug werd ze canaille genoemd, oud lijk, heks. Uit de verhalen komt ze als een fenix naar voren, niet voller en rijper uit haar as herrijzend, maar
scherper omlijnd, killer en harder. In later jaren werd het bijna volkomen eenzaam om haar heen.
Meestal word ik ongelovig aangekeken als ik zeg dat zij voor mij een aardige oma was. Mijn eerste voetbal en mijn eerste fiets kreeg ik van haar. Omdat het dagelijkse leven er zo kalm en ordelijk toeging in dat propere, ouderwets ingerichte huis, wekte het de illusie van geborgenheid en duurzaamheid. Niemand hield het er lang uit, maar als ik in de huiskamer naast haar zat en haar hielp bij het leggen van een puzze, vond ik dat gezellig. Iets van de starheid die haar gemoed verhardde loste op als ik er was. Ik zie me nog, als ik bij haar logeerde, met mijn speelgoed in mijn armen met kloppend hart achter haar rokken de trap beklimmen. Op een ijskoude winteravond kroop ze bij me in bed, warmte zoekend bij mij, haar enige kleinkind. Het komt me nu voor dat tijdens die dagen het boek van haar leven open waaide en ik er een nooit vertoonde bladzijde uit las die me het gevoel gaf dat onder de bitterheid die in diepe groeven op haar gezicht gebeiteld lag een kern overleefde waarin alles als onder water was, als een embryo. Uit haar toespelingen maakte ik op dat opa door zijn aard niet in staat was geweest een vrouw gelukkig te maken.
Het begon ooit met de idylle van de goedhartige dorpsburgemeesterzoon en het moederloze boerenmeisje met haar stomme verdriet. Jean, die mijn grootvader zou worden, was nog een schooljongen toen hij van zijn fiets stapte en het zonovergoten boerenerf betrad om eieren te kopen. Het stond in de sterren geschreven dat Anne met blote bruine benen in haar witte rok besmeurd met jamvlekken onder de lindeboom lag te spelen met een nest jonge katten. Haar lichtbruine ogen, waarin zich de hemel weerspiegelde, veranderden snel van diepte. Het leek alsof er kleine visjes in zwommen. Zijn wangen werden door een plotselinge emotie tot leven geprikkeld. Hij was overweldigd als toen hij voor het eerst de zee zag. Met een dichtgeknepen gevoel in zijn keel vroeg hij hoe ze heette. Haar lippen weken een ogenblik uiteen van verbazing. Ze had, klein als ze was, het wilskrachtige gezicht van een boerin, met hoge jukbeenderen en kleine zomersproeten. Het spottend lachje dat over haar gezicht gleed, merkte hij niet op. Van het ene op het andere moment was zij voor hem het middelpunt van een pastoraal domein dat zijn zinnen verrukte. Een bos van bronzen haren, doorschoten met goud en door een lichtblauw lint bijeengehouden, viel over haar schouders. Een zeug met gezwollen tepels werd omstuwd door biggen met krulstaartjes op het droge erf. Onder de balken van de schuur nestelden zwaluwen en een
uil. De zon stortte haar licht uit over de vruchtbomen die de hoeve omringden. Vanuit de verte, afgegrensd door een laan met populieren, bracht de wind de adem van rogge aan. Een zee van aren danste en verschoot van kleur onder de bries. Een paard aan een leidraad meevoerend kwam haar vader op klompen vol stro het akkerpad afgelopen. Hij nam Jean vorsend op, waarbij hij zijn pruim van de ene mondhoek naar de andere verschoof, toomde het paard af, dat in de palm van zijn hand snuffelde, en bracht het naar de boxen. Van hem werd gezegd dat hij nog nooit van zijn leven gelachen had. Zijn oogopslag kon vlammen en hij had wenkbrauwen als onweerswolken. Langs de slootkant zeulde een knecht met melkemmers. Mijn zwakzinnige oudtante Mia zat schrijlings op een stoel in de zon met haar tandenloze glimlach en varkensoogjes en maakte kraaiende geluidjes.
Daarna dacht Jean bijna onophoudelijk aan het meisje onder de lindeboom. Het was alsof er feestelijke lichtjes in zijn hoofd brandden. Zonder dat er woorden aan te pas kwamen besefte hij dat Anne zijn lotsbestemming was. Door alle huwelijkse misère heen zou hij diep in zijn hart altijd de betovering bewaren van die onsplitsbare momenten waarin het meisje zich in die arcadische enscenering aan hem manifesteerde. Hij had er geen notie van dat de verstoringen van dat rurale paradijs schaduwen vooruit wierpen.
Anne’s vroegste herinnering was het gekerm van haar moeder dat op de straatweg passanten deed stilstaan en dat zich in haar wezen groefde als in een grammofoonplaat. Mijn overgrootmoeder was uit een peeldorp gekomen. In de barre winter van 1890 had mijn overgrootvader haar ontmoet in een feesttent op de bevroren Maas bij Venlo. Hij had schik in het tafereel van dansende en rumoerende massa’s, totdat hij haar over de ijsvloer zag wervelen tussen twee soldaten in de grillige lichtschijnsels die de reflectoren van de gasbranders wierpen. Zijn hart sloeg over.
Op het land droeg ze drie of vier baaien rokken over elkaar, waarvan de buitenste bij regen of sneeuw over het hoofd geslagen kon worden. Maar onder die volumineuze ombouw met de zware, gebeitelde plooien, verschool zich een tuberculeus lichaam. Toen ze achter in de dertig was deed de dood haar een aanzoek dat alle kleur uit haar lichaam trok. Mijn overgrootvader liet stro op de weg strooien om de straatgeluiden te dempen. Of het nu passerende straatjongens waren, dokkerende karren of met paarden bespannen rijtuigen, alle verkeer stopte, ervan doordrongen dat de vrouw van de hoeve op sterven lag. Anne was de laatste die uit de poort onder haar rokken geperst werd. Twee zonen erfden de ziekte van de moeder en gingen vroeg dood. De dochter aardde naar haar vader. Ze had zijn schrandere blik
die verder reikte dan het erf, zijn zakeninstinct en de markante onderkaak die haar met het klimmen der jaren zou ontsieren.
Bij Jeans volgende bezoek kleurde een blos zijn wangen rozerood. Zijn warme glimlach en innemende manieren openden harten. In alles was hij het tegenovergestelde van de pummels die Anna tegen de muur drukten en een kus afsnoepten. In de ogen van de vader was hij een goede partij.
Op een kinderlijke manier zwoeren Jean en Anne elkaar trouw. Zo begonnen de gedoogde zwerftochten over de hei in de jaren van de Eerste Wereldoorlog. Op een middag lagen ze aan een ven dat schitterde in de zon. Libellen deden door de hoge zoemtonen van hun paring de lucht trillen. Het stille binnenwater was Jeans beeld van de ziel in haar primaire staat. Hij lag achterover tussen de pluimen van het wollegras, reikend naar de zoete extase van de jongen die met zijn meisje in de hei ligt. Anne draaide haar hoofd om en keek hem aan, vaag en daas. Toen ze hem op de mond zoende beantwoordde hij die kus zonder hartstocht. Er kwam een rimpel tussen haar wenkbrauwen. Naarmate haar vormen voller en haar manieren lomer geworden waren, was hij zich koeler en stugger gaan gedragen. Hier was ze, geurend als een tuiltje bloemen, kuiltjes in haar wangen, de losgeschudde haren streelden haar schouders en in haar ogen lag een bijna smartelijke nieuwsgierigheid. Ze plukte een grassprietje en beet er pruilerig op. Maar teder en melancholiek hield hij haar hand in de zijne, alsof hij haar wilde troosten om de verstoring van een bijna volmaakt geluk waarin ze met iedere vezel deel uitmaakten van de schoonheid die hen omgaf. Tot dat moment belichaamde zij zijn beeld van hoe de schepping bedoeld moest zijn. Haar mooiste omlijsting was de hemel en de sombere pracht van de heide. Zodra ze met de wereld in aanraking kwam verloor ze iets van haar volmaaktheid.
Maar haar zinnen wogen die middag zwaarder dan zijn poëzie. Waren haar vormen en haar levenslust soms een vergissing van de natuur? Ze begon zich weer gloeierig te voelen. Misschien was wat hij nodig had een beetje aanmoediging, een beetje onderricht. Ze had zich op een elleboog verheven. Haar jurk had knopen van onder tot boven maar ze waren lang niet allemaal meer dicht.
‘Jean, ik ben geen heiligenbeeld,’ bracht ze met gesmoorde stem uit.
Hij keek met grote verbouwereerde ogen naar haar op en drukte zijn nagels in de palm van zijn hand. Zij trok haar kleren uit, wierp met een ruk haar haren naar achteren en liet zich met de armen uit elkaar in het water vallen, hem uitdagend hetzelfde te doen. In zijn trots gekwetst en met een
stijfkomieke tegenzin om zijn geluk te grijpen plonsde hij tussen de waterlelies achter haar aan. En zelfs toen veinsde hij een kinderspel. Ze sleepte hem naar de oever, waar hij een benarde extase beleefde, alsof ze in een bark op de oceaan dobberden.
Het was haar vooralsnog te pijnlijk om het zichzelf helemaal toe te geven, maar Jean zou van binnen wel nooit als een volgroeide man in het leven staan. Hij zou haar willen conserveren als een kinderbruid en onder een stolp zetten. Gaandeweg voelde ze een weerzin tegen zijn wezen. Van de andere kant was hij zo lief en zorgzaam dat je hem onmogelijk kon haten. Zijn zinnen stroomden uit in zijn ziel, terwijl bij haar het omgekeerde plaatsvond. Voor haar was liefde een drift die je trof tussen je benen en pas later in je hart. Uiteindelijk leed je eraan als aan een ziekte. Het is moeilijk te zeggen of Jean in zijn geblokkeerd-zijn confuus was of eerder complex en daarin juist heel scherp en dat hij door een rookgordijn op te trekken zijn werkelijke persoon aan het zicht onttrok. Hoe het ook zij, toen hij een eind in de dertig was lag het wezenlijke drama van zijn leven samengevat in de trekken van zijn gezicht, waarvan de oogopslag en alle lijnen aan het onbevangene van een kind deden denken. Het was de uitdrukking van een doordringend verlangen terug naar een verloren tijd, naar een sneeuw waarin niet meer dan de eerste sporen gezet zijn.
Op een voorjaarsdag in 1928 deed Pierre Massy de winkel van mijn grootouders aan en nam Jean apart, waarna ze beiden triomfantelijk de woonkamer binnenstapten en Jean glunderend bekendmaakte dat hij, zijn vrouw en Tonia, de oudste van de kinderen, naar Amsterdam zouden gaan om Pierre voor het Nederlands elftal op de olympiade te zien spelen. Anne kreeg een kleur zoals ze nog nooit gehad had.
Massy stond op het hoogtepunt van zijn roem. Over alle wegen kwamen de mensen naar onze stad om de man te zien die het wonderdoelpunt had gemaakt in de ongemeen spannende derby van mei 1927 tegen België. Acht minuten voor tijd nam bij een gelijke stand Weber een corner op links. Massy, die op instigatie van aanvoerder Dénis was komen opzetten van de spilplaats, sprong hoog boven een kluwen van spelers uit en joeg de voorgegeven bal met het hoofd hard in het net. De spanning die getekend stond in de tienduizenden ruggen en uitgerekte halzen in het afgeladen stadion aan de Amstelveenseweg ontlaadde zich in dolle euforie. Massy was een man van weinig woorden, maar als dat moment suprême ter sprake kwam liet hij zich meeslepen en waren zijn ogen net gloeiende kolen. In de gesublimeer-
de versie van mijn grootvader ervoer Massy een oceanisch geluksgevoel waaromheen de brokstukken van zijn leven als planeten om een zon bewogen.
De koffers waren honderd keer in – en weer uitgepakt. Tonia kon zich een halve eeuw later nog de onwezenlijke opwinding voor de geest halen van het vertrek naar Amsterdam, alsof ze in een reuzenrad gestapt waren vlak voor het omhoog gaat en ze niet meer terug konden. Ze togen die zonovergoten meidag als op een wolk naar de hoofdstad om de beste spelers van ons land de strijd te zien aangaan met de roemruchte kampioenen uit Uruguay. In sommige winkels van onze stad hing het affiche met de robuuste vierkanten opdruk en de beeltenis van een atleet die geschapen leek om te winnen.
Het vertrek van het station was zo opwindend dat alle gedachten uit Tonia’s hoofd verdwenen, althans zo had het geleken, want later bleek dat de verzamelde indrukken als een doorlopende film in haar geheugen geprojecteerd waren. Nog als de dag van gisteren herinnert ze zich de geur van verbrande kolen en van hete remmen en van het pluche van de banken in het compartiment en hoe de stoomfluit het sein van vertrek gilde, hoe de trekstangen aantrokken en de warme trein zich hijgend en puffend in beweging zette en haar vader met een riem het raampje vastzette en de vlokken van de locomotief langs het venster dwarrelden en ze een loods passeerden, een bleekveld en het voetbalterrein van de uit haar voegen barstende stad, dat ze de moutlucht roken van een bierbrouwerij en de gloed zagen stromen uit het inwendige van een werkplaats en dat op de spoorbrug de vensters van de schommelende wagen in hun sponningen trilden.
Als je haar vader mocht geloven was de hoofdstad als een bruid gesmukt voor de Spelen. Drommen toeristen en buitenlui flaneerden over de feestelijk versierde en geïllumineerde grachten. Er was een lichtfontein op het Frederiksplein en de Westertoren prijkte in lichtlijnen de avondhemel in.
Massy had Jean van zijn Amsterdamse impressies deelachtig gemaakt. Hij hield van het volksleven in de sloppen en stegen van de Jordaan, waar de uitwaseming en rook je naar lucht deden happen. Het meest fascineerde hem de stroperige maalstroom van het getto, het vuile en schurftige straatleven: oude jodinnen met hun tandenloze monden, de komkommerverkoper die zijn arm tot aan de elleboog in het zuur stak, mannen met uitgeteerde oosterse gezichten, woeste baarden en skeletachtige klauwen, orgeldraaiers en scharensliepen, de exotische handelsgeest en het spraakwater van de neringdoenden die met heel hun lichaam spraken en leefden. In één ademtocht vertelde hij hoe hij een jaar geleden een oploop veroorzaakt had toen een
groepje hologige straatschoffies hem had herkend en nagelopen was vanaf de visafslag aan de Gelderse Kade. Een slungel met een kromme neus en aaneengegroeide wenkbrauwen had hem een bal toegeworpen. Massy’s verlegenheid was boven zichzelf uitgegroeid en in een opwelling van bravoure was hij gaan jongleren. Uit alle gaten en spelonken waren ze te voorschijn geschoten, paupers in opgelapte en gestopte kleren, de sporen van hun hartstochten op hun gezicht. Een schoenlapper was uit zijn pothuisje gekomen, aan een viskraam en een tafel met hardgekookte eieren was de handel gestokt, matzenbakkers stonden voor hun zaak te klappen, dienstmeiden in witte schorten en met kekke mutsjes op hingen uit het raam van een logement.
Amsterdam gonsde van activiteit en verwachting. Op de perrons en in de stationshal klonk muziek. Buiten stond een vloot van stationerende taxi’s. Een wolk van uitlaatgassen trilde in de zon. Bij het seinhuisje snerpte een pierement boven het lawaai uit. Er werd gevent met buitenlandse kranten en colporteurs klampten aan voor rondvaartboten of vaarten naar Marken en Volendam. Met een mengsel van nieuwsgierigheid en afweer dat buitenlui bekruipt bij hun eerste confrontatie met het grote stadsgewoel, wandelden ze het Damrak af.
De aanblik van het armetierige hotel in een dwarsstraat deed hun gezichten betrekken. De gevel met het verweerde uithangbord lichtte rood op in de middagzon. De hotelhoudster, een Belgische oorlogsweduwe, was een pafferige slons op sloffen met een lubberend keurslijfen ogen die als knopen in de klei van haar gezicht staken. Van haar jak stonden de meeste knopen open. Snibbig kijkend sjorde ze haar rok recht. In het kantoortje regelde Jean een aparte kamer voor Tonia. Het was typisch voor Jean dat hij binnen vijf minuten contact had met het wezen dat onder die berg van vlees bedolven was, met de vrouw die ooit door een elegante jongeman uit Brussel blozend ten dans geleid en ten huwelijk was gevraagd. Ze vertelde dat ze sinds de oorlog waarin ze haar man verloor, niet meer warm gegeten had.
De weduwe ging schommelend als een vetgans voor de trap op. Tonia’s kamertje was zo smal dat haar vader grapte dat hij haar er de volgende morgen met een schoenlepel uit zou halen. Het scheefgezakte gebouw met zijn samengestelde geur en uitwaseming leek versmolten met de eigenaresse. Zelfs het licht leek schimmelig. De deur naar de kamer knelde. Jean duwde die met een voet achter zich dicht en gooide zijn vilthoed op de stoel naast het bed. Anne schikte haar haren voorde spiegel. Jean voelde zich branieach-
tig als een schooljongen tijdens een uitstapje. Hij stak een sigaar op en blies een wolk uit. ‘Onze veuve heeft het achterste van een trekpaard,’ snoof hij. Hij duwde met zijn vinger het topje van Tonia’s neus plat, tilde haar hoog op, noemde haar zijn poppedeintje en danste met haar door de kamer tot ze gilde van pret. Het kamerzeil en het behang waren smoezelig, het beddengoed vuilgrijs. Jean kuchte en wisselde een blik van verstandhouding met zijn vrouw. Hij begon opzichtig onder zijn oksels en op zijn hoofd te krabben. ‘We worden hier opgegeten door wantsen en luizen,’ klonk het geschrokken. ‘Je vader maakt een grapje,’ zei Anne snel toen ze Tonia’s bedrukte gezicht zag, maar het ontging het kind niet dat haar moeders glimlach geforceerd was. Anne gooide de kleine vensters open, waarvan het glas en de gordijnen door vliegen bezoedeld waren. Aan de ene kant openden ze op een binnenplaats, aan de andere op een gracht waarvan twee huizen door een stutbalk overeind gehouden werden. De lome tonen van een carillon dreven naar binnen. Op de muur boven het bed krinkelde zonlicht weerkaatst door het zwartgroene water. Er dreef een lauwe grachtenlucht naar binnen.
Die avond nam Jean zijn vrouw en dochter mee de stad in. De loting voor het olympisch voetbaltoernooi was verricht. Prins Hendrik had als eerste Nederland uit de sigarenkist getrokken en prompt daarop Uruguay. Zelden is er een intensere belangstelling geweest voor een wedstrijd op Nederlandse bodem als voor deze krachtmeting met het Zuid-Amerikaanse sterrenteam. Op maandagochtend zou de voorverkoop van de kaartjes beginnen in het gebouw van de Nederlandsche Handel Maatschappij. De eerste gegadigden hadden zich ‘s zondags vroeg al voor de deur geposteerd. In de loop van de dag groeide de rij van honderden tot duizenden tot tienduizenden. Toen mijn grootouders en Tonia er aankwamen was er een opgewonden marktsfeer ontstaan langs de eindeloze rij in de Vijzelstraat. Handelaren boden chocola, fruit, broodjes, pinda’s, haringen, ijs, speelkaarten en sinaasappelkistjes aan. Eenreusachtige koffiepot werd aangevoerd. De geluiden van een half dozijn straatmuzikanten wervelden dooreen. Jean prees zich gelukkig dat zijn vriend hem kaartjes bezorgd had. Duizenden zouden na soms zestien uur wachten ontgoocheld naar huis gaan.
Op de middag van de interland dreven Jean en zijn gevolg met de stroom van gelukkige kaartbezitters mee in de richting van de Amstelveenseweg. Op het plein voor het gloednieuwe Olympisch Stadion was het zwart van het volk. Er klonk marsmuziek. Automobielen claxonneerden. Mannen met petten
sloegen vrijmoedige taal uit. Een man werd op een brancard weggedragen.
Ze hadden een gunstige tribuneplaats. Jean legde trots uit dat Massy de oplossing van het spilvraagstuk was dat zich lang had voortgesleept. In de laatste acht duels voor Pierre’s debuut had Nederland zeven verschillende spelers op die plaats geprobeerd. Met de komst van de luchtduivel, zoals de kranten Masssy gedoopt hadden, was dat verleden tijd. Tonia herinnert zich dat ze vanuit de buik van het stadion het driftige tikken van de kicksen op het beton hoorde naderen, het schrapen en schuren waar ze afsloegen. Sommige spelers waren tot brakens toe gespannen. Een storm van geestdrift teweegbrengend, sprong en rende het Nederlands elftal als door een katapult afgeschoten het veld op. De uit Engeland overgewaaide voetbalsport bracht de natie op de rand van een semi-seksuele opwinding, smaalde Ter Braak in dat jaar. Het mocht wat! Het publiek genoot met elke vezel van het spektakel. De namen werden met een martiale galm omgeroepen: Van der Meulen, Dénis, Van Kol, Van Boxtel, Massy, Van Heel, Elfring, Buitenweg, Freese, Ghering en Weber. Dat ze geen voornaam hadden gaf deze kerels in de ogen van Tonia iets absoluuts. Ze droegen oranje hemden met een leeuw op de borst. Duizenden kelen scandeerden de naam van het vaderland. ‘Kijk, dat is Géjus van der Meulen uit Haarlem.’ Tonia volgde de richting van haar vaders uitgestoken wijsvinger tot bij een vent in een trui die een kop groter was dan Massy. Hij sprong en stompte in de doelmond en zwaaide zo vervaarlijk met zijn grote vuisten dat het ondenkbaar was dat hij een bal zou doorlaten. ‘Er wordt een elftalfoto genomen’, zei Anna. Met haar scherpe ogen zag ze de van spanning in zich gekeerde gezichten van onze spelers. Deze elf mannen zouden sportgeschiedenis schrijven. Of toch niet?
Heel anders de Uruguayers, kampioenen uit exotische luchtstreken met tanige gezichten en ravenzwart haar. Uit hun lichaamsmuziek sprak het flegma en de trots van mannen die de overwinning toekomt omdat ze de beste van de wereld zijn.
Inderdaad (en zonder dat ze hun gevreesde hardheid hoefden aan te spreken) overklaste Uruguay van meet af aan het verkrampte Oranje. Achter Massy gingen Dénis en van der Meulen, de zenuwen rauw en aan de oppervlakte, tekeer alsof het in hun hoofd geslagen was. De kranten zouden er schande van spreken. Ingenieur Dénis’ barbaarse taal stond in geen verhouding tot zijn dagelijkse voorkomen van een gentleman. Van der Meulen wilde de Zuid-Amerikanen het liefst allemaal doodschoppen, wat vreemd klonk uit de mond van een huisarts. Ze kwamen pas weer bij zinnen toen de match praktisch al verloren was.
In de rust legde de gelauwerde goalgetter Buitenweg een explosief onder het team. Van zijn vertrouwde midvoorplaats was hij naar een hem onwelgevallige binnenplaats verbannen ten faveure van de debutant Freese. Een deel van de selectie zag daarin een kardinale misrekening van de Technische Commissie. Met een kop als een boei en de aderen gezwollen in zijn nek eiste Buitenweg op hoge toon de hem vertrouwde midvoorplaats voor zich op. Om zijn woorden kracht bij te zetten begon hij zijn schoenen uit te trekken. Zijn vinger wees naar Freese, de gebeten hond, die als een koppige boer binnensmonds verwensingen mompelde maar die niet durfde rebelleren tegen de veteraan wiens ogen sterker waren dan de zijne. Nederland dreigde met tien man verder te moeten – een debacle hing in de lucht. Dénis als captain, nog steeds gespannen als een snaar en drijvend van het zweet, praatte tevergeefs op de rebel in. De bondsheren, die uit twee kwaden het minste moesten kiezen, gingen overstag en gaven Buitenweg zijn zin. Het team spatte uiteen in groepjes boze en gekwetste mannen. Freese had de valse blik van een kwade hond maar bakte er niets meer van.
Pas na de match merkte Massy dat er iets in hem geknapt was. Als sportman was hij slechts individu om een groep te kunnen formeren. Hij vervulde zichzelf in het opgenomen zijn in een groter verband met zijn mysterieus surplus. De groep was werkelijker, duurzamer en heiliger dan de eenling. Wanneer die groep scheurde en uiteenviel verloor hij zijn oriëntatie en was hij grillig en onvoorspelbaar.
Op zijn kamer in het Américain ging hij als een gekooid dier op en neer. Aan het stemgedruis en geklink van glazen te horen liep beneden het diner ten einde. Het orkest zette zijn eerste nummer in. Als de wedstrijd gewonnen was had de zaal nu in zijn voegen gekraakt en had de champagne rijkelijk gevloeid. Niettemin zouden weldra de dansers over het parket zweven. Het gerucht ging dat de prins zijn opwachting zou maken in het gezelschap van de burgemeester en minister Kan. Als volksjongen tussen de overweldigend correct geklede heren en de dames met hun achterwerk in glimmende avondjurken was Massy slecht op zijn gemak. De klasseloze camaraderie van het speelveld vervloog daarbuiten. Op geen enkele wijze kon hij met zijn eenvoudige gespreksstof en eenlettergrepige antwoorden als gelijk berechtigde deelnemen aan de gesoigneerde nonchalance van hun small talk over cricket, lawn-tennis en de golf en country club of hun anekdotes over dansavonden op de boot naar Indië.
Om weer op adem te komen moest hij eruit. In een van de gangen
klampte hij Henk Herberts van de Technische Commissie aan. Hij was moe, hij was het zat, hij ging naar huis. De woorden waren er bijna zuchtend uitgekomen. Herberts nam zijn sigaar uit zijn mond, keek er met een troebele blik naar en stopte hem weer terug. ‘All right,’ sprak hij uit zijn mondhoek, zijn wenkbrauwen optrekkend, ‘maar denk erom, mijn beste: donderdag weer in Rotterdam zijn voor het troosttoernooi, want de mensen willen jou zien’. Massy’s antwoord bleef in de lucht hangen. Herberts stapte op een ander onderwerp over, maar wat hij zei ging verloren in het algemene geroezemoes. Massy kneep zijn ogen dicht om zijn tranen terug te dringen. Passanten gleden als schimmen langs hem heen.
Op zijn kamer gooide hij het venster open. Walsmuziek woei vanuit het park naar binnen. Naast zijn koffer lag een schaftzak met boterhammen – Leentje meende altijd dat hij niet genoeg te eten kreeg als hij weg was. Ze waren nu een half jaar getrouwd. Hij zag hun bed voor zich, alsof het een losgescheurd deel van hem zelf was. Zij wilde graag kinderen. Instinctmatig wist hij dat ze eraan toe waren. Hij zette zijn ellebogen op de vensterbank. Zijn voeten voelden zwaar en gezwollen. Hij wankelde terug en liet zich achterover op het bed vallen.
Toen hij wakker werd was de muziek in het park opgehouden en de kamer volgelopen met stilte.
Terwijl in de zacht swingende zaal de paren over de dansvloer schoven en boven knarsende Amerikaanse stemmen uit de tonen van Bye Bye Blackbird weerklonken, stapte hij met een gevoel van opgewekte onverschilligheid naar buiten, de voorjaarslucht opzuigend tot diep in zijn longen en verrukkelijk leeg in zijn hoofd. Hij had zijn anker gelicht en zou nooit meer terugkomen.
Met het vallen van de avond was ook Jean, om zijn teleurstelling te verdrinken, de stad ingegaan. Op een gracht vol rondlummelende matrozen en buitenlui was hij aangeklampt door een vrouw in een felrode rok met gele strepen. ‘Hé, jij daar, mooie jongen,’ klonk het vanuit een donker poortje. Een brutaal frettegezichtje, schreeuwerig opgemaakt. Hij wilde doorlopen, maar ze hield aan. ‘Ben je soms bang van me, bink? Zou je niet willen weten hoe ik er in mijn nakie uitzie?’ Hij mompelde, onnozel, dat hij getrouwd was.
‘Nou, en wat zou dat?’
Hoeveel moest een mens doorgemaakt hebben om als koopwaar op straat te belanden? Wist haar moeder dat ze zich te gronde richtte? Ze had zijn
weifelende houding als instemming opgevat. In zijn verlegenheid had hij het hart niet nog terug te krabbelen. Ze leidde hem een binnenplaats over, waar een geur van kool, wasgoed en armoede hing. Een smalle trap voerde naar een bedompt vertrek. Aan de muur hing een filmaffiche. Bij het licht van een olielamp begon ze haar laarsjes los te rijgen. Gegeneerd keek hij naar haar geblondeerde haar, haar aangezette wenkbrauwen. Haar gezicht was volgesmeerd met rouge en poeder om de vlekken en het bleekzuchtige van haar wangen te maskeren. Ze droeg een grappig bandje om haar hals, maar haar ogen waren kil. ‘Je bent mooi’, kwam er benepen uit zijn mond. Hij deed zijn best zijn stem niet teleurgesteld te doen klinken. De deernis die hem om het hart sloeg dreigde iedere lust te verstikken. Wat hem in weerwil van zichzelf aantrok waren haar smalle schouders, haar dunne bovenarmen en kleine borsten, een lichaam dat nooit tot wasdom gekomen was. Zijn hemd kleefde aan zijn rug en hij snoof zijn eigen zweet op. De losgemaakte bretels bungelden over zijn dijen. Nadat ze een keteltje water had opgezet, ging ze op de rand van het bed zitten en haakte lusteloos haar bovenlijfje los. Zijn gedachten liepen door elkaar. De rossige driehoek van haar buik stootte hem af. Als hij de verhalen van zijn vroegere dienstmakkers moest geloven, zou hij nu door een dierlijke wellust bevangen moeten worden, maar hij huiverde bij de aanraking van haar magere armen en de geur die opsteeg uit haar vulgaire kapsel. Hij onderdrukte een zucht toen ze zijn hoofd tegen haar lichaam trok.
Misschien had hij gedacht dat ze zich na de daad teder en doezelig tegen hem aan zou vleien, maar haar trekken drukten alleen maar verveeldheid uit. Terwijl hij zich met bruinachtig water uit een lampetkan waste, keerde een geur van poeder en mannelijk zaad zijn maag om. Een droog en schamper lachje ontsnapte haar. Hij greep zijn hoed, maakte een krassend geluid in zijn keel en liep achteruit naar de deur. Even leek het of zijn benen het begaven.
Buiten haalde hij diep adem. Toen steeg er vanuit de diepte van zijn lendenen een nevel van schaamte en begeerte op omdat zich de beelden van dat hoertje en van zijn vrouw vermengden als twee over elkaar heen gedrukte foto’s. Hij begon van kop tot teen te trillen. Voor het eerst verlangde hij naar Anne op een manier die hem ontstelde.
Het Rembrandtplein leek met zijn straatgewemel een klein Parijs. Overal hoorde Massy vreemde talen. Aan alle kanten stonden automobielen tegen de trottoirs, taxi’s reden toeterend voorbij. Er hadden zich rijen geformeerd voor Tuschinsky en Flora. Agenten verjoegen zwervers die zich buiten de
lichtplekken van booglampen en straatlantaarns ophielden. Hij keek er een na die in de opening van een keldertrapgat verdween.
Nadat hij een broodje gegeten had, sloeg hij op goed geluk af en verloor zich in stegen die in het grauw van de avond in elkaar leken te kruipen. Een stank van braaksel en urine kwam hem tegemoet. Hij struikelde over een omgevallen vuilnisbak en toen hij zich, overspoeld door een golf van misselijkheid, vloekend oprichtte, bevond hij zich tegenover een klein gedrocht met een vogelachtige kop, de rug tegen de vettige etalage van een viswinkel. In de tegenovergelegen tingeltangel jengelde een pianola.
Ritmisch gestamp deed de hele zaak trillen. De deur vloog open en er wrong zich een dikke vrouw naar buiten. Ze tilde haar rokken op, hurkte met gespreide benen neer in het flakkerend schijnsel en waterde op de keien. Het tafereel bracht het uit vrijbuitershout gesneden volkje naar boven van tafelschuimers, drinkebroers, dieven en kermisboksers uit de buurt waarin hij was opgegroeid, het lichtschuwe gepeupel met de slechts klinkende plaatselijke namen, gemorst uit de emmers van de negentiende-eeuwse industrie. De meest onverbeterlijken verpandden liever de knopen van hun jas dan de handen uit de mouwen te steken. Al deed hij nog zo zijn best zich in het maatschappelijk gareel te persen, ook hij had iets van die mateloosheid en wetteloosheid met zijn geboorte geërfd. Een kat sloop naderbij en schurkte met gebogen rug tegen de knie van de vrouw. ‘Ben je bang voor me?’ tartte ze hem, maar hij was al doorgelopen en floot met beverige stoten een soldatenliedje uit de mobilisatietijd.
Zijn pas versnellend verloor hij ieder gevoel voor richting. Een zeeman was tot in zijn middel in het water van een gracht weggezakt. Mannen van de nachtveiligheidsdienst trokken hem met touwen op het droge en strekten hem op de stenen uit. Massy rilde bij de gedachte aan de zatlappen en kinderen die een graf in de grachten gevonden hadden. Een agent wees hem de weg naar het Damrak. De Dam was volkomen verlaten. Hij voelde zich beklemd, als door water ingesloten. Het gonsde in zijn oren. Op een drafje stak hij de Dam over, op de gloed af die door het elektrisch verlichte postkantoor afgegeven werd.
Anne was in slaap gevallen zonder zich uit te kleden. Rond middernacht was ze ontwaakt uit een droom. Wat haar deed opstaan had ze zelf niet kunnen zeggen. Ze zag haar man en Massy komen aanboemelen, de armen om elkaars schouders, het gezicht in een grimas getrokken. Ze kwam naar beneden. Massy keek naar haar alsof hij een zwaan zag waar hij een eend ver-
wacht had. De nachtwind blies de lokken van haar voorhoofd op. Er daalde een zoetheid in hem af tot in zijn vingertoppen. Haar hart bonsde en haar knieën knikten toen ze de reactie op haar persoon gewaar werd. Een roekeloos verlangen naar beide mannen roerde zich in haar bloed.
Ze sloegen ieder een hand om haar middel dat haar jurk ervan knisterde. Als door een bries voortgedreven gingen ze voort, door de smalle straten en stegen. Ze belandden in een stampvolle volkskroeg. Een vodderige accordeonist mishandelde zijn instrument, maar met elke teug die ze uit elkaars bierglas dronken leek hij beter te spelen. Tenslotte ging de voordeur op slot en werden de gordijnen dichtgetrokken om de pret nog een half uur clandestien te rekken.
Toen ze daarna halfdronken terugliepen, viel er al een reep licht op de gracht. Niet veel later tekenden de torens van het Centraal Station zich scherp af in de dageraad. Een treinconducteur met een signaalhoorn haastte zich voort. Op het Rokin hielden ze in een taxi aan. In het schemerduister klemde Anne zich aan haar mannen vast, maakte zich breed en verdeelde zich lachend over de schoot van de twee, die hun gezicht begroeven in haar losgewoelde haren vol rook uit die stal van plezier. Toen eerst Massy en daarna Jean een hand onder haar jurk stak, lachte ze alleen maar harder.
Van het gestommel en gesmoord gelach op de trap was Tonia wakker geworden. Nadat het een paar minuten stil was geweest, leek het alsof haar ouders op hun kamer ruzie hadden. Het was beangstigend dat vader vreemd mompelde alsof hij stompte met woorden en moeder hijgende en gulzige geluiden uitbracht, het leek op lachen en huilen tegelijk.
Ze rende door de zwak verlichte gang. Panisch bonsde ze op de deur en duwde die met moeite open. Alle handelingen kwamen tot een abrupt einde, maar wat ze zag, de schaduw van haar naakte vader groot op de wand, de spookachtig opwolkende gordijnen en haar moeder in een onbegrijpelijke houding met ontblote borsten en gezwollen lippen, zijn hoofd tussen haar benen die als een dichtgeklapte val om zijn nek geslagen waren, verbrijzelde het ingeschapen moederbeeld. Het zou nooit meer gelijmd worden.
Massy was na die troebele uren in de stad als eerste teruggekeerd naar de realiteit. Ineens was hij van het toneel verdwenen, had zijn koffer opgehaald en stond, terwijl de roze hemel de stad kleurde, in het vale perronlicht op de eerste trein naar huis te wachten.
Anne heeft alle foto’s van haar huwelijk in de kachel gegooid. Op één na, genomen door de fotograaf op de Dam de ochtend na de wedstrijd, waarop ze komen aangeflaneerd uit de Kalverstraat, zij in haar getailleerde jurk, een
witte anjer in het haar, de lange benen door glanzende kousen omspannen, en hij met een strooien hoed nonchalant scheef op zijn hoofd. De kleine Tonia loopt er met een huilerig gezichtje naast. Hij heeft een betrapte blik in zijn ogen, zij een afwezige genotvolle uitdrukking op haar gezicht. Haar wijsvinger ligt op de knip van haar handtasje, alsof er een vogel in opgesloten zit die weg zou kunnen vliegen.
Maar de humus van de echtelijke omgang werd niet doordrongen van de dagen rond de olympiade. Jeans oude zelf eiste zijn rechten weer op. Het geluk was ineens verbruikt, als een vuur dat niet meer gevoed wordt. Het tijdsgewricht dat volgde op de années folles was er een van ongekende economische malaise die hen met beide benen op de grond zette. Hun huwelijksleven verflenste. Ze begon hem haar bittere trekken voor te houden als een vervloeking. Aanvankelijk was hij als een huisdier gevoelig voor haar stemmingen, maar weldra verliepen de dagen in een gaandeweg eender patroon van vaste gewoonten en beslommeringen. Het leven dat hij zich zo genoeglijk voorgesteld had bleek er een van gedempte wanhoop.
De winkel bracht nauwelijks genoeg op om het huishouden draaiende te houden. Tonia’s oude jurken werden vermaakt voor haar zusje. Iedere halve cent werd omgedraaid. Bij het karig avondmaal werd een ei in tweeën gedeeld. ‘s Avonds zat Jean bij het getiktak van de staande klok met hangend hoofd weggedoken in zijn fauteuil, de armen zwaar op de leuningen, terwijl Anne het wasgoed streek of het water van de goudvissen ververste. Toen ze een keer obsceen grapte over een boek dat je bij het lezen maar met één hand kon vasthouden, kneep hij zijn ogen dicht in plotselinge woede, bedwong zijn woorden achter zijn strakke mond en verliet met een klap van de deur de kamer.
Jean keek de mensen niet meer recht in de ogen. De klanten wierpen veelzeggende blikken. Spotvogels, die in hem het prototype van de jansalieachtige grutter zagen, maakten zich op zijn kosten vrolijk. Hij omarmde zijn deconfiture in door godsdienstzin gekleurde deemoed.
Ook Anne zou nooit meer dezelfde zijn. Ze leek de greep op haar wezen kwijt. Binnen een paar minuten kon haar gezichtsuitdrukking veranderen van achterdochtig, verward, geprikkeld, somber, verbeten, gekwetst, tot ineens verlept en oud, een gezicht dat de aanblik bood van een akker in de winter. Ze viel steeds meer samen met haar tragische middelpunt van waaruit zich bitterheid in uitdijende kringen door haar wezen verspreidde. Maar toen zij de zakelijke leiding overnam, kwam de winkel er door haar voortva-
rendheid weer bovenop. Terwijl hij passiever en weker werd, werkte zij voor twee en verhardde ze haar gemoed, ook tegenover de kinderen, voor wie Jean voortaan een arme duvel was.
Massy’s bezoeken waren zeldzaam geworden, totdat ze vrijwel ophielden. Pas in de loop van de jaren vijftig loste de gêne tussen hen op en werden de oude vriendschapsbanden weer aangehaald. De twee mannenzwegen vooral samen. Ze hadden geen woorden nodig om zich bij elkaar op hun gemak te voelen. Als ze praatten leek het onsamenhangend, alsof ze in een oud huis de vele lagen behang afstaken, kriskras door de tijden heen. Dan kwam het verleden terugdrijven en sprak mijn grootvader over zijn tochten over de hei en zijn vriend over zijn goal tegen België. Ze stelden vast dat hun mooiste dagen en grootste triomfen vlinderkort waren geweest.
In de eerste helft van 1958 leken ze beiden, als door een mysterieuze band verbonden, ineens tien jaar ouder te zijn geworden. Jean had hartklachten. Massy leed aan longkanker. Op een winterdag was hij, tot op het bot verkleumd en vel over been, bij mijn grootouders binnengelopen. Ze hadden hem door het raam gadegeslagen. Zijn handen hingen slap langs zijn lijf en het leek of hij steeds naar achteren gleed. Zijn schouders waren met sneeuw bestrooid. Hij kwam van het kerkhof. De graven van zijn ouders lagen onder een dik pak sneeuw. Voor het eerst van zijn leven had hij het gevoel gehad dat de doden misschien beter af waren dan de levenden. Zijn jukbeenderen staken uit. Er liepen rillingen over zijn hele lijf. Van het olympisch elftal van 1928 was hij de eerste die zou gaan. Hij zwierf veel rond in die dagen, zolang zijn zwakke benen hem konden dragen, vreemde en onlogische omwegen makend, als een kater die niet thuis wil sterven.
Toen mijn grootouders met het oog op de wereldkampioenschappen voetbal in Zweden als een van de eersten in onze straat een televisietoestel aangeschaft hadden, kwam Massy een keer kijken. Er hing nog altijd een aureool van roem rond zijn persoon. De huiskamer was volgestroomd. Zelf zat ik tussen de andere kinderen vooraan op de grond, het mannenvolk op stoelen die uit alle vertrekken waren aangesleept. Het was een van die fabuleuze wedstrijden van Brazilië. Iedereen was verrukt. Mijn grootmoeder keek met een tragische tederheid die niemand meer in haar vermoed had naar Massy. Als een beginneling in het sterven zat hij parmantig en eigenwijs op zijn stoel in een pak dat om hem heen slobberde, een zeekapitein die schijnbaar op zijn gemak nog een pijp stopt terwijl de boot onder hem wegzinkt in zware golven.
Hij talmde met afscheid nemen. In het gangetje naar de winkel bleef hij staan voor een in hout gevatte historische stadskaart. In de kleur van geronnen bloed ligt de zestiende-eeuwse stad midden in haar ommelanden. De cartograaf heeft de slingeringen van de Roer en de Maas consciëntieus bestudeerd. De kleine stroom lijkt voor hij in de grote uitmondt wild om zich heen te slaan. Met de deurknop al in de hand draaide Massy zich om en zei, alsof hij nog een voetnoot aan zijn leven wilde toevoegen: ‘Jean, het gekste wat ik van mijn levensdagen gedaan heb is voor de pure lol van de Maasbrug springen.’ Dat was zijn eigenaardige manier om ons vaarwel te zeggen. Ik liet hem uit. Op de drempel tikte hij even mijn arm aan. Teruglopend langs de keuken viel me op dat grootmoeder gebogen over het aanrecht stond. Ik kuchte. Toen ze omkeek zag ik dat ze grote, stomme tranen huilde.
Op een dag in augustus stond grootvader met in zijn handen de krant met het nieuws van Massy’s dood. Hij had de steel van zijn pijp tussen zijn tanden stukgebeten. Bij het eten trilde de lepel in zijn hand. Hij ademde zwaar. Later die maand ging hij op een middag zomaar naar bed en was niet meer in staat op te staan.
Twintig jaar verstreken. Op een winterdag, toen ik toevallig in de buurt moest zijn, ging ik bij grootmoeder langs. Ze zat met de handen in de schoot op een houten stoel in de keuken.
‘Ach, jongen,’ zei ze.
Ze had haar grens getrokken. De artsen in het ziekenhuis hadden een eensluidend advies uitgebracht: ‘Mevrouw, als we uw been niet amputeren is het binnen twee weken met u gedaan.’
Steunend op mijn arm schuifelde ze naar de woonkamer. Haar handen beefden. Een radiator van de verwarminglekte. Brede kringen vocht hadden zich in het parket ingevreten. Een paar brieven, tussen reclamefolders verzeild geraakt, verzocht ze me, na een vluchtige inspectie of er rekeningen bij zaten, in de prullenmand te deponeren. Haar beslistheid was omineus.
Een hoge boord omschroefde haar hals en vervreemdde het hoofd van de rest van haar lichaam. Ineens voelde ik me diep vanbinnen verbonden met haar. Iets in haar stem klonk vertrouwder dan wat dan ook. Het raakte me tot in mijn hart. Ik geloof sindsdien in een wet van het bloed, die de generaties verbindt en die zich meedeelt aan je mondhoeken, je lachspieren en het merg in je botten. Bij het afscheid kuste ik haar op beide wangen. Een paar vreselijke momenten lang was ze vertederend in haar sterven.
Ze werd bediend door de oude pater van de kapel. Alleen tante Tonia,
mijn vader en de vroegere dienstmaagd Kitty en ik waren aanwezig. Niemand liet een traan. Grootmoeder leek ver weg van ons. Haar borst ging moeizaam op en neer. De woorden van de geestelijke in zijn superplie tastte ze af als waren het voorwerpen. De man slaagde er aanvankelijk in de ceremonie een bijna aangenaam huiselijk karakter mee te geven. Maar op het laken krampte grootmoeders lange doodshand zich samen tot een vuist.