Pim Thielen
De Rattentoren
Die nacht joeg de wind om het hoge huis. Hij dreef droom na droom voor zich uit, totdat Arnold zijn vriend Leo terugvond aan de oever van de Roer. De notie van zijn dood was niet of maar mondjesmaat in zijn onderbewuste doorgedrongen. In het Arcadië van zijn verbeelding trad Leo als een putto vanuit het groen met een glimlach van herkenning op hem toe. Toch had hij tegen de ochtend de doorweekte lakens van zich afgetrapt en werd hij wakker met een mond alsof hij zand gegeten had.
Haar huid voelde stug als perkament toen hij Christa van Montfort, Leo’s moeder, die ochtend in de stationshal omarmde. Spichtig en knokig was ze geworden en zo gekrompen dat de jurk die haar eerder als gegoten gezeten had, flodderde onder haar losgeknoopte wintermantel. Haar adem schuurde. Alsof ze uit de storm van die nacht binnengekomen was, hing er een nageur van iets duisters in de uitgedunde haren, die in losse strengen afhingen.
In de zoele lucht van een voorbarige lente liepen ze die late winterochtend het grindpad van de begraafplaats af. Achteraan, waar de uitlopers van de heide begonnen, hielden ze halt voor een verse reep grond.
‘Leo is een paar weken geleden uit de Maas opgedregd,’ zei Christa. ‘Hij is in de oudejaarsnacht tijdens het afsteken van vuurwerk op een boot uitgegleden en over boord gevallen.’ Ze raapte haar moed bij elkaar. ‘Het lichaam was niet…’
‘Toonbaar?’ vulde hij aan. (Later hoorde hij dat een aal zich dwars door hem heen gevreten had.)
Ze maakte een vaag gebaar. ‘Wist jij dat, Arnold, dat van zijn soms spastische bewegingen?’ Het duurde even voordat hij haar vraag in relatie met het ongeluk bracht.
‘Ja,’ antwoordde hij aarzelend, ‘Leo was om die reden een van de weinige kinderen in de buurt met een bijnaam, Pinokkio, een soort koosnaam die hem onderscheidde van de groep maar hem er tegelijkertijd als een mascotte bij betrok.’
‘Inderdaad had hij met zijn stijve, rukachtige bewegingen iets van een pop,’ zei Christa. Ze raakte snel buiten adem. Ze zag er ontheemd uit. Haar oogappels begonnen te verkleuren.
‘Bij het voetbal sloeg hij juist munt uit zijn motoriek,’ probeerde hij, onzeker en in verwarring, het gesprek gaande te houden. ‘Daar had hij zich, soms tot onze hilariteit, tot een heuse kopbalspecialist ontwikkeld. Leo kon namelijk beheerst – dat was een van zijn favoriete woorden – en bijna verontschuldigend met een knik van het hoofd een bal achter een graaiende keeper deponeren.’
Christa schroefde zich met moeite op tot een ironische glimlach.
Op de terugweg rustten ze uit in de Kapel in ‘t Zand. ‘Zonder mijn herinneringen zou ik gek geworden zijn,’ zei ze. Ze vertelde hoe ze met haar destijds vierjarige zoon voor dag en dauw naar de huisarts aan de Kapellerlaan onderweg was, omdat Leo zo vreemd ‘bewoog’. Schuilend in de kerk hadden ze naast het zijkapelletje, waarin een Redemptorist op het hemelsblauwe tapijt zijn mis afprevelde, een devotiekaars opgestoken voor het genadebeeld van Maria. Christa had Leo, die gefascineerd was door de pater, door de processiegang met de duizenden votieftegels naar buiten moeten trekken. Daar keken ze tussen de druipende boomkruinen door een vliegtuig na in een door de wind opengereten wolkenwak. ‘Zou jij in zo’n vliegmachien durven?’ had Christa gevraagd, alsof het de vliegtuigjesmolen van de kermis gold. Leo had verbaasd gereageerd: ‘Maar dan ben jij er toch bij!’
Ze wierp een blik op het reusachtige kruisbeeld boven het altaar. ‘Zolang zijn lichaam niet geborgen was, heb ik hier elke dag dezelfde smeekbede gezegd: ‘God, ik ben Christa van Montfort, laat mijn zoon niet in de steek.’
Leo’s doorgroefde kop had hij voor het laatst in de trein, tijdens de watersnood, gezien. Schuin invallende regen legde een parelend gordijn over het coupé-raam. Na een paar dagen thuis werd de malende zoon door zijn ouders teruggebracht naar het krankzinnigengesticht. De jaren in de krochten van de inrichting hadden zijn pezige lichaam een bizarre tweede groei opgelegd, het uitgerekt en verwrongen, de schouders scheef doen zakken, de handen kromgetrokken en uitgemergeld alsof er met stokken op geslagen was. Toen Arnold tegenover hem plaatsnam herkende Leo hem onmiddellijk: Nol, Leo’s vader, gaf hem een hand met een gekreukte grimas op zijn gezicht. Hij had iets ingevreten wazigs en sche-
merachtigs over zich, de grauwe cocon van een gebroken man. Leo vroeg hoe Arnold het maakte. Hij beroerde oudergewoonte even zijn knie. ‘Je weet dat ik gek ben,’ lispelde hij haperend. Met een opzichtige knipoog, die niet strookte met zijn wasbleke tragische kop, toonde Leo een fles pillen. ‘Deze onzin moet ik innemen, maar geen witte jas weet wat me scheelt.’ Hij lachte nerveus en kneep zijn ogen dicht, als iemand die een bonzende hoofdpijn voelt opkomen. Het verbaasde Arnold dat hij zonder dollemanspraat over zijn situatie sprak.
De trein doorsneed het overspoelde land langs een dijk met de contouren van een dorp erachter. De electriciteitscentrale baadde in schel licht. Lichtbanen trokken door het water. Vekeersborden en lantaarns waren scheefgezakt en uit hun verband gerukt. Opeens vroeg Leo: ‘Arnold, weet je wat de mensen missen?’ Alle ogen in de coupé waren op hun gericht. Uit Nols knokkels trok het bloed weg en zijn gezicht verduisterde. Christa huiverde. De jaren hadden de tragische kern van Leo’s gezicht blootgelegd. Er was iets als een donker vallen in dat gezicht, een peilloos vallen naar waar geen vaste bodem is, geen harde kern, maar water, bodemloos donker water en golven en kolken: zijn bestemming was het fatale element dat met zijn wezen samenviel. Hij hield zijn hoofd achterover tegen het hoofdsteuntje aan de gangzijde. ‘Ik zal je zeggen wat de mensen missen,’ klonk het lijzig. ‘Ze missen het licht in de ogen!’ Gegeneerd en verlegen om een respons deed Arnold er het zwijgen toe. Was dit beeldspraak? Was er toch nog hoop? Toen zei Leo: ‘Soms hoor ik het van binnen onweren.’ Zijn vader, opvliegend van aard, maar nu met een berustende zachtheid, zei. ‘Maar dat zou je niet moeten horen, jongen.’
‘Nee,’ zei Leo, ‘dat zou ik niet moeten horen.’
Zeven jaar eerder was dat wat ‘wie weet hoe lang’ op zijn geest gedrukt en in hem gebroed moet hebben als een uitslaande brand naar buiten gebroken. Die nacht had hij telkens weer aan zijn vader en moeder gedacht, maar ook dat bood geen houvast meer. Kort voor het ochtendgloren had Christa zich halverwege opgericht in het bed. Als een neergeplofte vrucht van zinnelijkheid monsterde ze Nol, die naakt voor de spiegel stond en bij het zwakke licht van de straatlantaarn de sporen van de nacht met water uit de lampetkan wegwaste.
‘Dat was een van de beste keren die we ooit hebben gehad,’ zei ze in haar zangerige tongval.
‘Is het zo, wilde meid?’ bromde Nol. Zijn voeten kromden zich vanwege de herfstkou die van de planken optrok. Hij begon de tedere obsceniteiten te mompelen die ze graag van hem hoorde. Zoals hij daar stond, de scheerzeep op zijn gezicht, met dat soepele en getaande lichaam, geladen en ondoorgrondelijk, alsof hij zijn eigen licht creëerde! Dit was de volle nazomer van hun leven. Ze waren tot op de bodem van hun wezen geraakt. Door wat volgde zou het stilleven van die kamer voorgoed bevroren blijven: de verkreukelde rozen in de vaas op de toilettafel, de fles met het bodempje wijn ernaast, zijn bretels en mouwophouders over de stoelleuning, haar jurk aan de spijker naast de deur, zijn eerste grijze haren, de najaarsnevel in de lichtkegel onder de straatlamp. Nol had zijn kleren aangeschoten en toen hij met zijn schoenen in de hand de overloop op wilde gaan, verstarde hij in zijn houding, onmiddellijk en instinktief wetend dat voortaan niets meer hetzelfde zou zijn. Van beneden zwol een barbaars geloei aan als van een stier met brandende ingewanden. Zo angstaanjagend was het geluid dat Christa’s geest later weigerde het zich te herinneren. Ze zou het opslaan in haar botten.
Leo was zichzelf met een keukenmes te lijf gegaan. Toen Arnold hem in het ziekenhuis opzocht, waar hij een kamer deelde met een alcoholist in delirium tremens, toonde hij hem zonder blikken of blozen de dichtgenaaide wond in de buurt van zijn hart. Arnold kreeg een droge mond. Er leek iets uiteengespat in Leo’s brein. In zijn geest dreven fantastische hersenspinsels en waanvoorstellingen rond als weggeslagen huisraad bij watersnood.
Arnold stelde voor de bank in het hospitaaltuintje op te zoeken. De geluiden van de binnenstad leken weggezogen naar een verkeersader in de verte. Ze zaten onder een stolp van stilte. In de kruin van de linde boven hen ruiste een vroege herfstwind in het loof van de late zomer. ‘Dat is de wind,’ merkte Leo droog op. Arnold knikte, opgelucht er niet tegenin te hoeven gaan. De wereld sprong weer op zijn plaats maar de conversatie liep dood. Arnolds gedachten dwaalden af.
‘Maar niet altijd,’ hernam Leo ineens fel. ‘Vaak is het God zelf die mij door de wind iets wil zeggen.’
‘Kerel, hoe kan iets dat niet bestaat tot je spreken?’
Arnold beet zich op de lippen, want er schoot een gekwelde achterdocht in Leo’s ogen die niet meer zou betijen. Toch wilde hij Arnold niet kwetsen. Leo was een zinkend schip, maar compartimenten van zijn geest
waren nog droog en schijnbaar waterdicht en daarin was Arnold nog steeds zijn boezemvriend. Minutenlang zwegen ze.
Leo legde zijn hand op Arnolds arm. ‘Stel je eens voor, dat er een goddelijke vonk in je ziel terechtkomt die je als bij toverslag op een geheel ander plan brengt en die wat gebroken is weer heel maakt’
‘Of die je uit je baan slingert als een dolle planeet!’
Arnold had zijn arm teruggetrokken.
‘Maar dan ben je toch geweest waar niemand anders geweest is!’
Er trok een schaduw over Leo’s gezicht.
‘Moet je nu al weg?’
Toen Arnold bij het weggaan omkeek, zat Leo mager en stijf als een plank rechtop onder de boom met krampachtig gesloten ogen. Als een zieke Indiaan die in gespannen afwachting naar binnen tuurt.
Veel omgang had hij toen al niet meer met Leo. Tegenover zijn nieuwe vrienden begon hij zich voor diens onbehouwen manieren en abrupte reakties te generen. Al in de kindertijd, toen ze zoveel samen optrokken dat ze op straat vanzelf als vrienden golden, verstrengelde zich in Leo loomheid en broeierigheid tot een ondoorgrondelijke persoonlijkheid, een potentiële Heathcliff. De Van Montforts, van komaf keuterboeren van de heikant, bewoonden in haast negentiende-eeuwse levensomstandigheden een huis met claustrofobisch kleine ruimtes aan de rand van de bebouwing. De vrij hoog in de gevel aangebrachte vensters hadden iets afwerends, alsof er achter de spiegelende ruiten nog steeds, zoals toen Leo’s grootvader overleden was, iemand opgebaard lag. Je trad er binnen door een poortje aan de zijkant van het huis. De drempel van de voordeur werd hooguit overschreden door de dokter of de oude pater van de kapel, wanneer die met Nol een sigaar rookte in de voor de hoge feestdagen gespaarde voorkamer. Op de achterplaats en in de smalle gang naar het poortje stonden zakken aardappelen en briketten, fietsen en ‘s winters konijnenhokken. Eind jaren vijftig was er zelfs geen radio in huis. De van Montforts hadden even goed nog op de heide kunnen wonen, aan de rand waarvan Leo’s vader een eigen akker bebouwde. Nol had de doorkerfde kop van een boer, met leiblauwe, ietwat uitpuilende ogen.
‘Je weet niet,’ zei Leo ooit, ‘of het nederigheid, trots of fatalisme is, maar pa zal zich nooit werkelijk uiten, ergens rekenschap van afleggen, iets verklaren of bevestigen. Hij is al bijna vijftig en hij heeft het niet verder geschopt dan kunstwol in knalpotten stoppen in die nieuwe Engelse
fabriek op de heide. Toch is hij commando geweest, een ijzervreter en een scherpschutter, zijn wapenfeiten in Korea liegen er niet om.’
Wat Arnold verblufte was dat Leo de onnavolgbare gemoedsuitbarstingen van zijn ouweheer, zelfs als hij slaag uitdeelde of de hond afranselde, onweerstaanbaar grappig vond. ‘In zijn nabijheid lijkt de dood zelf een komische toevoeging van de natuur waar gerust om gelachen kan worden. Mercutio deed me aan hem denken: ask for me tomorrow and you’ll find me a grave man.’
Om de een of andere reden herinnerde dit Arnold aan een slachtscène, zoals die elk jaar plaatsvond voor de Kerst. Nol zou met een forse klap in de nek een konijn doden, maar op het beslissende moment bleek hij halfslachtig, misschien omdat hij het dier een jaar lang gevoed had. Leo moest eraan te pas komen om het spartelende en schreeuwende beest met zijn handen te wurgen.
Een paar jaar eerder fietsten Arnold en Leo over het zandpad op de heide, waarvan het sombere hart door ronkende bulldozers bouwrijp gemaakt werd voor de industrie, naar de Roer en de grens over. Graan stond in schoven op de stoppelvelden, die hier en daar omgeploegd werden tot zachtbruine vlakken. In de hagen ritselde en kwetterde het. Ineens was er die wildmakende plaag van onweersvliegjes en toen ze hun hemden losknoopten bleek dat ze in groten getale in hun zweet verzopen waren. Het riviertje leek nog even pastoraal als in de tijd van hun voorouders, stroomopwaarts steeds levendiger naarmate het verval groter werd en het aantal watervallen toenam. Beiden waren ze op een steenworp afstand van de Roer geboren en de stem van het riviertje had zich met het weefsel van hun herinneringen vervlochten. Amper zestien waren ze en ze zouden de stad gaan inkleuren met hun poëzie en wijsheid.
‘Ouwe reus, ik voel me zo raar van binnen,’ zei Leo met een scheef lachje. ‘Mijn geest neigt naar cultuur en stad, maar mijn lichaam haakt naar heide en wildernis.’
Toen ze terugfietsten over de naar brem geurende heide zagen ze Christa met Arnolds pleegvader Ben hand in hand naar een hooimijt slenteren. Met harten die tegen hun ribben klopten en oren die suisden slopen de twee vrienden naderbij. Naar de priapische geluiden te oordelen was het paar zachtjes op toeren gekomen. De voormalige Indianen waagden zich nog dichterbij. Hijgend als een stoommachine bereed Ben zijn buit op de kersrode zomerjurk die ze losgeknoopt en van zich afgegooid
had. Nooit hadden Leo en Arnold zoiets opwindends gezien: haar gulzige lippen, de grote ogen die oplichtten in het zinnelijke boerengezicht, Bens satyr-achtige grijns en de bloedvlekken rond zijn neus, alsof ze hem eerst flink afgeweerd had, de sprietjes hooi in haar haar, de saamhorigheid van benen en armen die een extase zonder schuld en pijn leken uit te beelden. Wat Arnold de genadeslag gaf waren de binnenkant van haar knie en haar brutale voetjes in de lucht. Nog een uur later kreeg hij van opwinding en verwarring nauwelijks een woord door zijn dikke keel. Leo klapte dicht als een oester. Nooit had Arnold zijn vriend zo van streek gezien.
Pleegmoeder Kitty had Arnold naar café Cox gedelegeerd om poolshoogte te nemen. Als een Carmen die zo heet onder haar staart is dat ze elk moment haar glas tegen de muur te pletter kan gooien, zat Christa met een zootje boemelaars te schertsen. De schooiers keken de borsten uit haar jurk. Plotseling vloog de deur met geweld open. Ben, die Nol zag binnenkomen in de spiegel achter het buffet, schrok alsof er een geweer werd afgeschoten. Hij zette snel zijn glas terug op het zinken blad. ‘Een geweldige tent,’ probeerde hij nog op een toneeltoon. Christa zat op haar stoel te draaien of ze op spelden zat. Nol plantte zich voor Ben. Er volgde een duel van blikken. Arnold schoot van de zenuwen even in de lach. ‘Ik maak een dooie kabeljauw van je,’ raspte Nol. Hij greep een klapstoeltje en sloeg er Ben mee tegen zijn hersens. Een paar kaartspelende caféschuimers grinnikten ongemakkelijk toen Ben de straat op strompelde.
‘Nol is een echte kerel die echte stront maakt,’ riep Kitty bijna triomfantelijk.
Ben had via de verwilderde tuin zijn huis bereikt. Hij wasemde paniek en alkohol uit. Zijn hoofd was aangelopen als een gekookte garnaal, zijn haren verward en zijn trekken vertrokken alsof hij azijn gedronken had. Met een sigaret tussen zijn trillende vingers schonk hij zich een glas cognac in om zijn zenuwen tot bedaren te brengen.
‘Het vuur was bekoeld en hij wist niet hoe snel hij je moest dumpen, de smiecht,’ besloot Arnold zijn versie van het café-incident. Ze zaten in de stationsrestauratie in afwachting van zijn trein.
‘Al die jaren heb ik je geadoreerd,’ bekende hij Christa verlegen.
Zelf een stoethaspel in die dingen, was hij altijd gefascineerd geweest door de byroniaanse strategie waarbij Ben vrouwen vleide, waarna hij ze weer in het onzekere liet. Daar kon geen nederige adoratie tegenop.
‘Hij vlijmde als een mes door je heen, zonder pardon, zonder moraal,’ zei Christa. ‘De rillingen die over je huid liepen wanneer de gloeiende punt van zijn sigaret naderde in het donker van de heide, het overwinningsgebaar waarmee hij die sigaret vertrapte, de weerschijn van de maan in zijn ogen. Elke ontmoeting liet een litteken na, maar een litteken dat je niet gemist had willen hebben. Hij gaf me een tijdlang een gevoel van leven, het idee dat er altijd meer en meer uit het leven te puren was. Waar anderen van binnen een leegte leken te hebben, was hij vol van iets dat je deed trillen.’
‘Hield hij van je?’
Ze zuchtte.
‘Het moest genoeg zijn dat hij ‘s nachts lag te woelen als hij aan me dacht. Hij zou liever zijn tong afbijten dan je een direct compliment maken.’
‘Vertelde hij er ook bij dat hij ‘s nachts gewoon bij Kitty in bed lag?’
‘We wisten dat onze relatie tijdelijk was. Ben was een wolf die buiten het pak opereerde, het leven nemend zoals het hem toeviel. Hij vertelde me ooit dat hij tijdens de laatste oorlogsjaren met zijn beste vriend ondergedoken was op een boerderij. Op een dag dat Ben op strooptocht was, werd die vriend opgepakt en in een cel gesmeten, waar hij ziek werd en aan de vooravond van de bevrijding crepeerde. Ben zou daarna niets meer helemaal serieus nemen.’
‘Die vriend van hem zou postuum mijn vader worden,’ zei Arnold met trillende stem.
Christa zweeg verbluft.
Na een lange pauze hernam Arnold: ‘Leo heeft jullie een keer betrapt in een hooimijt.’ Hij verzweeg zijn eigen aandeel maar werd rood tot achter zijn oren. Ze schrok. ‘Hij aanbad je. Hij zou het stof van je voeten hebben gelikt. Als er op je geschoten zou zijn, zou hij voor je gesprongen zijn om de kogel op te vangen.’ Er verschoof iets in hem dat zich oploste. Hij liet zijn tranen lopen. De trein vertrok zonder hem en hij begon over Leo te vertellen.
Die schooldag, ver terug in de jaren vijftig. De vijfde klas met achtenveertig jongens, nog stijf en verkleumd van de onverwacht vroeg gevallen winter. Dat jaar vormden Leo en hij een clownesk duo dat elkaar, gescheiden door twee rijen in het klaslokaal, met grimassen en verholen gebaren de lachstuipen op het lijf joeg. Totdat Leo, die op dat moment het dichtst bij de meester zat, diens hand zag uitschieten. Hij kreeg een knalharde
klap vol in het gezicht dat zijn oren ervan tuitten. In een oogwenk was de smetteloos gladde huid van Leo’s knapenkoorgezichtje veranderd in rode vlekken en vouwen van pijn.
Die middag joelde het schoolplein om ijsvrij. Nog voordat de klassen zich in rijen geformeerd hadden om naar binnen te gaan voor de lessen, stuwden tientallen van vorst blozende gezichten om de onderwijzers in hun zwarte kloosterrokken. Iedereen gaapte naar boven, naar Leo die als een van de dubieuze geestverschijningen die hij later zelf zou gaan zien, angstaanjagend hoog door de witbestoven dakgoot waarde. Hij klom steeds verder omhoog, weg van de twee poorten waaruit dagelijks een vloed van kwetterende en gillende kinderen naar buiten stormde om zich, uitgestrooid als handenvol zaaizaad, tot in de verste uithoeken van de buurt te verspreiden. Daarboven keek Leo uit op het toneel van zijn kindertijd, opengevouwen als een kaart, gekreukt en gedeeltelijk uitgewist: het oude kerkhof, de slingerpaden door het witte kruiswegpark, de kloostertuin met de fruitbomen, de nieuwbouw met daarachter de verwoeste heide, terwijl er op het steile leien dak van de kapel sneeuwvakken tussen de dakkapelletjes verschoven alsof er achteloos een trage hand doorheen ging, totdat, zo probeerde Leo Arnold later duidelijk te maken, de muur die het schoolplein in een jongens- en een meisjesdomein verdeelde, de wereld beneden als een ritssluiting samentrok.
Soms liet Arnold zich door de vlucht van Leo’s verbeelding meeslepen. Zoals, jaren later, die warme avond dat ze in de Royal voor de derde of vierde keer West Side Story gezien hadden. De melodieën en teksten zinderden nog in hen na, terwijl ze buitenom naar de top klauterden van de Rattentoren, het laatste restant van de stadswallen. Op het dak lagen ze op de rug naar de heldere sterren te kijken. Het was ondraaglijk duizelingwekkend, als met open ogen een vroege dood tegemoet treden. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, trok Leo een reeds ontkurkte fles rode wijn uit de diepe zak van zijn regenjas en ze namen elk een paar slokken. Ze begonnen te neuriën en even later, overmoedig omdat ze zich volkomen alleen wisten, te zingen:
Ze hielden elkaars arm vast, alsof ze door een hete golf van de toren getild dreigden te worden. Toen hun adem weer regelmatiger geworden was, overpeinsde Leo: ‘Weet je, Arnold, ik heb dat eens aan mijn natuurkundeleraar voorgelegd, dat je niet geheel en al kan uitsluiten dat ons heelal zelf niet meer dan een atoom is binnen laten we zeggen een fles of een glas in weer een andere kosmos. Kun je me nog volgen?’ Arnold dwong zichzelf om naar boven te kijken. De druk op zijn slapen nam toe. Het leek alsof Leo naar de sterren getrokken werd waar engelen hun schilden en zwaarden lieten flitsen en hij zelf naar beneden de gonzende nacht van de stad in. Zijn hoofd duizelde en, naar adem snakkend, omklemde hij panisch Leo’s arm, maar de toren was al begonnen schroefsgewijs te wentelen in het wemelende duister.