Pim Thielen
Schuimende bloesems
Kitty, de inwonende dienstmaagd van mijn grootouders, smoorde een nerveus lachje toen ze onze tuin betrad en ons op de hoogte stelde. Behalve toen de radionieuwsdienst het bericht bracht dat de campionissimo, Fausto Coppi, overleden was, heb ik mijn vader nooit zo met stomheid geslagen gezien. Hij slikte, keek langs de slijtplekken van zijn broek omlaag en schoffelde nog een paar tellen werktuiglijk door. Ik was te jong om bang te zijn voor een dode. Grootmoeder nam me aan de hand mee naar de sterfkamer onder het zadeldak van de kruidenierszaak. Ver weg leek die kamer, met haar weeë geur van mottenballen, sigaren, eau de cologne en boenwas. Grootvaders vereelte handen lagen gevouwen op de deken en omklemden zijn rozenkrans, alsof hij al biddende ingeslapen was. Zijn dunnend haar was netjes gekamd. Tegen het lampje op het nachtkastje stond het bidprentje uit Wittem met het spitse bloedeloze jongensgezicht van de heilige Gerardus Majella. Onder de gordijnen kierde zonlicht dat over de vensterbank op de crapaud viel, langs de toilettafel met de drieluiksspiegel en de poederdoos waarmee grootmoeder haar wangen bette. Hield een hart zomaar op te kloppen? Wat mij nog meer verbaasde dan grootvaders volstrekte stilte was dat hij in zijn donkerblauwe beste pak in bed lag.
In de keuken gingen lichtvlekken heen en weer over het tafelblad. Er hing nog de ochtendlijke baklucht van eieren en spek, hoewel het venster open stond op de zomerse tuin. Ik keek met ontzag naar grootmoeder, die een scheut cognac in haar glas met een geklutst ei goot en alles in twee teugen opdronk, waarna ze haar mond met de rug van haar hand afveegde. De naar bestorven wierook ruikende oude pater van de Kapel in ‘t Zand zei tegen tante Dina dat haar vader denkelijk begraven zou worden naast Pierre Massy, de met grootvader bevriende voetbalcrack uit de jaren twintig, die een paar dagen eerder overleden was. Toen hij zag dat er een snik naar tante Dina’s keel welde, versteende de flauwe glimlach op zijn lippen. Hij knipperde met zijn oogleden, een tic, waarbij de groeven op
zijn wat schaapachtige gezicht zich leken te verdiepen. Tante Tonia, die merkte dat ik de zalvende geestelijke schuw van opzij opnam, sloeg haar ogen naar het plafond. Met een arm om mijn schouders verhaalde ze van een stadswandeling van grootvader en mij: hoe we op het punt waar de Roer in de Maas mondt een zilverkleurig conservenblikje volgden dat in de richting van de oude Maasbrug dobberde en hoe grootvader zei dat het blikje pas de zee bereiken zou als ik al volwassen zou zijn en misschien dan nog niet, zo ver was de zee. ‘Als de jongen moe werd, droeg hij hem,’ zuchtte Kitty, die aardappelen met bleke wortelarmpjes schilde en die maar half geluisterd leek te hebben.
Verbazend snel hernam het leven zijn gewone gang. Toen mijn moeder ziek was logeerde ik een keer bij grootmoeder. Ze verwende me met lange vingers en advokaat aangelengd met melk. Terwijl ik voor de haard verdiept was in mijn speelgoed, viel grootmoeder aan tafel in slaap, het hoofd voorover op de gevouwen armen. Alleen het naar bed gaan was een verschrikking. De kleurige schappen met de onberispelijk gerangschikte kruidenierswaren in de winkel, waar grootmoeder, pur sang zakenvrouw, overdag met een stompje potlood op een strook papier de totaalbedragen razendsnel optelde, waren geruststellend. Maar het hart klopte me in de keel toen ik die avond achter grootmoeders rokken op weg naar boven de binnendeur passeerde en de schemerdonkere tussenruimte betrad met het poortje naar de kolenkelder en de alkoof met de wintermantels. De geruisloze, roodbeloperde trap met de koperen roeden leidde naar de bovengang met aan weerskanten gesloten deuren. Niet te weten wat er zich achter die egale grijze deuren bevond deed me het hart bonzen. We baden snel een weesgegroetje onder het kruisbeeld, waarachter een wijtakje gestoken was. Vanuit het schijnsel van de deuropening knikte grootmoeder me toe en keek me aan met een borende, onvrolijke blik onder haar jongensachtig kapsel. Een ogenblik later was haar alles verhullende japon met de hoog opgeschroefde kraag en de broche verdwenen. Hoe miste ik vader die, nadat hij me toegestopt had, zijn aanwezigheid tussen mijn intense angst en het open donker van de kamer en de overloop stelde! Rillend stond ik weer op, keek onder het bed en in de linnenkast en stapte door de snijdende kou die van het zeil optrok naar het venster. Het verkeer was verdwenen van de straat, die met poedersneeuw bedekt was. Donkere wagensporen bogen af richting heide. De kapel gaf negen uur. De maansikkel boven de huizen van de overkant werd aangestoten door een schoorsteenpijp. Zwart glinsterende sneeuwruggen
lagen op de beijsde stoepen. Een diep in de kraag van zijn jas gedoken fietser met handkappen aan het stuur schoof uit het beeld, het gezicht in de slagschaduw van zijn hoedrand. In de goot lag een dode kat. Terug in bed stak ik mijn hoofd onder de flanellen lakens en maakte een holletje door mijn knieën op te trekken. Ik knipte mijn zaklampje aan en keek naar de meegenomen legblokken, de speelgoedsoldaatjes, de in een handdoek gewikkelde heetwaterkruik, de knikkers met hun bonte guirlandes in het bruidszakje van moeder, de wielrenners op de kauwgomplaatjes. Ik was nog wakker toen grootmoeder in de voornacht tegen me aan kroop en zich aan me warmde in de kuil van stalen springveren waarin grootvader zo stil gelegen had.
‘Menke, door wie wil je gewassen worden,’ vroeg grootmoeder me, terwijl ze het sop in de teil aanlengde met kokend water uit de gebutste tuitketel van het reusachtige kolenfornuis, ‘door Kit of door mij?’ Die keuze viel me niet moeilijk. Ik stond bloot in het water. ‘Draai je eens om,’ zei de stroblonde boerenmeid. Haar mollige, in een washandje geschoeide hand zeepte me van boven tot onder in. Ze wreef over mijn benen, billen en buik en – ‘vooruit met die piemelman’ – vatte ze me ook daar aan, robuust, zoals je een opspringend kefhondje bij de bek vastpakt. Tot op dat moment had Kitty geheel en al tot het huis en de door haar werkgeefster met zuur gezag bestierde huishouden behoord. Nu, ten prooi aan het vuur dat mijn kaken rood kleurde en mijn huid deed gloeien, ervoer ik Kitty’s nabijheid voor het eerst als die van een vrouw. Bij het stevige afdrogen met de ruwe handdoek drukte ik mijn hele naaktheid in de knisterende plooien en kreuken van haar gesteven schort.
Er diende zich een vrijer aan, Ben. Haar zinnen waren gewekt. ‘Dit zijn de mooiste jaren van het leven,’ fluisterde ze buiten zichzelf van verliefdheid op een zaterdagse uitgangsavond tegen me, terwijl ze met een korenblauwe katoenen jurk over haar arm geslagen en een floers van roezige verwarring en opwinding op haar gezicht op roze blote voeten in haar petticoat voorbij trippelde naar de keuken, waar ik haar bij de stromende kraan met een merkwaardige hik in haar broedwarme stem hoorde zingen. Toen ik binnenkwam stond ze op haar roodgelakte teennagels tegen de rand van het aanrecht aangeleund en liet in de gootsteen het water over haar sproetige handen en onderarmen stromen. Druppels spetterden op haar petticoat. Transparant oranje avondlicht viel schuins door het hoge raampje achter haar naar binnen en verstrengelde zich met haar
loshangende haren. Ze zette haar lippen licht aan met lippenstift. Terwijl even later haar borstel zijn baan van het aanrecht over haar hoofd heen naar de vracht haren op haar rug beschreef en het water en het zonlicht haar streelden, besloot ik dit nooit meer te vergeten.
Toevallig stond ik erbij, toen Kitty Ben tussen de schuimende bloesems van de fruitbomen achter in de tuin aan mijn vader kwam voorstellen. Ben was lang en slungelig, met uitstekende jukbeenderen en enigszins afstaande oren. Hij zond een knipoog in mijn richting. Zijn haren waren glimmend gepommadeerd. Hij droeg een muisgrijs kostuum met onberispelijk aangeschoven stropdas en hield met opgelegde mannelijkheid een peuk tussen de vingers. In haar hagelnieuw beige mantelpakje zag Kitty er patent uit, every inch een kokette verloofde in een bloesemende tuin, maar toch verlegen met haar goed geaccentueerde vrouwelijke figuur, met iets van trots en iets van bedeesdheid in haar blikken. De top van haar wijsvinger gleed heen en weer over de knip van haar tasje. Ben schertste over de geheimen van het voorjaar en de ampele boezem van de ontluikende natuur. ‘Heb ik gelijk of heb ik gelijk?,’ spotte hij, terwijl hij een twijgje appelbloesem vastpakte. Mijn vader, die een instinktieve hekel had aan de flamboyante snoever, informeerde of er voor de gelukkigste dag van hun leven al een datum vastgesteld was, waarbij hij een lachje produceerde, maar alleen met zijn mond. Bij het verlaten van de tuin draaide Ben zich om alsof hij iets vergeten was, keerde op zijn schreden terug, vatte mij bij de kraag en zei op een lach-of-ik-schiet-toon: ‘Vrind, zie ik eruit of ik vijf minuten nodig heb om mijn blaffer te laten spreken?’
Vader maakte de bruiloftsreportage van Ben en Kitty. We poseerden voor de groepsfoto op het zandpad naar de boerderij met schuur en stallen. Door een regenbui van het erf verdreven, zaten de bruiloftsgasten, de mannen in hemdsmouwen, klaar voor de soep met beschuit aan aaneengeschoven tafels in de stal met brokkelige muren en kleine vuile raampjes. Hooi was tot de zoldering opgestapeld. Er stond een paardenkar in het middenpad. Terwijl hij soep opgediend kreeg, wendde Kitty’s vader zijn doorgroefde kop naar de fotograaf uit de stad. Ook hij trok nu zijn colbert uit en stak zijn pijp in een van zijn zakken. Mijn vader nam plaats tegenover de bruid. Later trad Kitty met de bruidegom op de dansvloer. Haar brede mond stond strak. In de zachte huid onder haar ogen lagen de eerste verraderlijke sporen van verdriet.
Ben en Kitty betrokken een huis in onze straat. Toen hun dochter twee was, adopteerden ze de vroeg verweesde Arnold. Op zondagmiddag
mochten Arnold, zijn vriend Leo van Montfort en ik voor twee kwartjes naar de matinee in een van de beide bioscopen van de stad. Overdonderd door de projektie van de reusachtige beelden van krijsende indianen en verbeten vurende Amerikaanse legersoldaten, meende Leo dat iemand de vertoonde gebeurtenissen op een ongelooflijke manier had weten vast te leggen waar die zich ook werkelijk en op dat moment hadden afgespeeld. Amerika! Op de Alfonsusschool hadden we ademloos geluisterd toen de oude meester Schreurs in een paar lakonieke details Amerika met zijn wouden en prairies opgeroepen had, een wereld zo onmetelijk, dat je er soms in weken of maanden geen roodhuid of pelsjager tegenkwam. De rode krijgers deden hun leven lang de dingen die wij in ons spel in de verwilderde tuinen achter onze huizen imiteerden: in wigwams op de prairie wonen, gevederde pijlen koesteren, dolk en tomahawk hanteren, een veren hoofdtooi dragen en oorlogskleuren op het gezicht smeren. Wat was er mooier dan dat er altijd strijd was!
Donkere wolken pakten zich boven Ben en Kitty samen. Ben bleek behept met ondeugden, liet het breed hangen, had een kwade dronk, speelde graag de mondaine ladykiller. Misschien waande hij zich zo’n stoere vent uit de hardgekookte detectives die hij op winteravonden las. Met zijn arrogante smoelwerk had hij het achteloze en tegelijk brutale dat vrouwen en kinderen aanspreekt. Tot hilariteit van moeder en mij noemde hij onze buurman een pratende pantoffel, de rechercheur aan de overkant was een wandelende etterbuil, mijn onderwijzer een schijtlijster, de pater van de kapel een graftak en Kit, die was vroeger een pront mokkel geweest! Bens echtelijke harnas begon te jeuken en te schuren onder zijn mannelijkheidsvertoon en elektrisch geladen levenswandel. Na de eerste twee huwelijkse jaren begonnen zijn overuren argwaan te wekken. Hij overspeelde zijn hand, verstrikte zich tegenover drie vrouwen in leugens. De kern der dingen bleek explosief te zijn. Achter zijn rug vielen amper begrepen maar omineus klinkende uitdrukkingen: betrapt op heterdaad, een viering afgeblazen te elfder ure, zijn kwast in een andere verfpot gestoken, ontslag op staande voet.
Ben kreeg zijn trekken thuis en werd tot horendrager bevorderd. Ik zat tussen de middag bij Kitty aan de huiskamertafel. Boven de met antraciet gestookte kachel stonden op de schoorsteenmantel de twee trommeltjes waarin tijdens de vastenperiode alle lekkers verdween. Kitty’s dochter zeurde om snoep. Pruilend duwde ze het bord met de in blokjes gesneden boterham van zich af. Overbuurman Verlinden, de rechercheur, die
tegenover Arnold en mij was aangeschoven, sprong de moeder bij. ‘Als je groot en sterk als je vader wilt worden, Yvonne, dan moet je goed eten,’ zei hij. Het kind at haar bord dapper leeg. Verlinden knipoogde naar ons. Zijn hand verdween onder de tafel in de richting van Kitty’s knie. ‘Niet hier,’ lachte ze. Verlinden, een vlezige man van achter in de veertig met een kalende schedel en rode vlekken op zijn wangen, begon, terwijl Arnold en ik nog niet afgegeten hadden, ongegeneerd zijn nagels bij te knippen. De stukjes schoten door de kamer en ik huiverde bij de gedachte dat ze in mijn gezicht of haren terecht zouden komen. Arnold perste zijn lippen opeen.
Toen ik tegen het vallen van de avond de achterplaats opliep, kwam Kitty krijsend naar buiten gerend, als de baarlijke duivel op de hielen gezeten door een tierende Ben. Even dacht ik dat het het soort indianenspel was dat Arnold, Leo en ik speelden, wanneer we onder krijgsgehuil op elkaar instormden met uit de keukenla genomen messen. Maar de ontketende Ben raakte Kitty echt. Plotseling hield ze in, met behuilde ogen en de glinsterende sporen van half gedroogde tranen op de wangen, met verwarde, stugge haren en smeulende trots rond de rode lippen. Haar kuiten spanden onder de nauwe paarse jurk die mij die middag mijn eerste erektie bezorgd had. Ben was het punt dat hij nog kon stoppen voorbij. Zijn lange magere arm schoot uit. Het hart bonsde me in de keel. Arnold, zijn gezicht radeloos in zijn trillende handen bergend, schoot langs me heen het minderende licht van de uitbottende tuin in. Uit al zijn macht sleurde Ben Kitty bij de haren naar de kraan van de gootsteen en liet het water over haar tot de haarwortels vuurrood hoofd spatten en spuiten.