Plakboek
Ons dorp
H. Romijn Meijer
Je hoort zijn harde stem van ver over het plein waar niets gebeurt en niemand voorbijgaat.
‘Voilà! C’est ça!’
De mensen op het terras van zijn restaurant lachen hard.
‘Die!’ roept madame Blanc verontwaardigd in haar keuken.
‘Die! Die is kwaadaardig!’ Ze knikt er heftig bij.
‘Borne?’ vraagt haar dochter Liliane.
‘Het is een schoft! Vanmorgen om zes uur maakte hij al ruzie!
Pats pats pats! Sale bête! En trots! Een grote trotse pauw!’
Liliane beaamt het in stomme verbazing.
‘Hij is kwaadaardig,’ zegt ze.
‘Kwaadaardig?’ zegt madame Blanc. ‘Het is een schoft!’
Hij slaat zijn vrouw en tyranniseert zijn kinderen, behalve de vijfde die nog baby is en verwend wordt. Niets dan frustratie, want hij heeft het niet verder gebracht dan hulptelefonist bij de nachtdienst in S. De staat heeft zichzelf weer eens overtroffen: het onrecht van de wereld samengebundeld in het examen voor titulair dat steeds opnieuw iets te moeilijk is. Als dank voor zijn diensten dreigt de staat met ontslag.
‘Voilà! C’est ga!’ horen we hem roepen.
Na het eten is niemand het met hem oneens.
Liliane en haar man die het boerderijtje besturen gaan hout halen op de heuvel, madame Blanc gaat mee. ‘Misschien vinden we wel een grote cèpe,’ zegt ze, fluisterend, want ze mogen niet horen waar het haar om te doen is: de dokter heeft haar verboden om paddestoelen te zoeken. ‘Zo een,’ zegt ze. Haar handen maken een cèpe van een kilo. Ze knipoogt.
Serge keert de tractor, we gaan op de open wagen zitten, zwaaien de heuvel op, over het smalle paadje, voorbij het steile gedeelte waar de wagen op hol kan slaan als hij geladen is.
Onder het wandelen, een stok om de struiken opzij te duwen, nog niets gevonden, niets dan verkeerde soorten, het is nog te vroeg, vertelt ze het verhaal van haar neef, de kwaadaardige vrouw van die neef. Voor iedereen is ze kwaadaardig, vooral voor haar schoonmoeder. Af en toe staat ze stil om op adem te komen. De schoonouders waren altijd aardig geweest, het waren de liefste mensen, ze hadden beter verdiend. Niemand krijgt wat hem toekomt en ouders zeker niet. Die vrouw is ziekelijk jaloers.
Eén kind heeft ze en als iemand er aankomt, vliegt ze op als een slang. Haar schoonmoeder mag hem niet uit zijn stoeltje tillen, hem geen schone luier aandoen, het smeer niet van zijn mond vegen en zelf doet ze er helemaal niets aan. Het kind wordt verwaarloosd, zijn kleren zijn groezelig en die vrouw zit de hele dag stil op haar stoel, veel te goed om te werken.
We zijn blijven staan.
‘Kinderen,’ zegt ze schallend, ‘zijn het gif van het bestaan’.
‘En de zoon?’
‘Hij? Nee, hij is aardig.’
‘Ze geven toch ook wel plezier?’
‘Kinderen? Nee nee nee! Nooit! Niets dan misère. Jullie zijn verstandig geweest! Jullie hebben het goed bekeken! Laat je niet verleiden om kinderen te krijgen! Het is niets dan teleurstelling.’
Haar gezicht is verbeten.
‘Mevrouw Foujard komt bij me klagen,’ zegt ze. ‘Elke dag. O o o, het is toch zo erg dat wij geen kinderen hebben! Wat een misère! Wat, zeg ik, wees blij. En wie moet ons dan verzorgen als we oud zijn, zegt ze. Ja, zeg ik, wie moet mij verzorgen als ik oud ben! Het ziekenhuis zeker! Neem het van mij aan, kinderen zijn het gif van het bestaan.’
We vinden geen enkele cèpe. Ze had gelijk, het is nog te vroeg. Als we het hout hebben afgeladen eten we hompen brood in de keuken. Madame Blanc heeft een pot paté open gemaakt, ze schenkt van de ‘petit vin’ die ze maken.
Bornes lach klinkt schadelijk over het plein:
‘…èèèè.’
‘Hij doet de hele dag niets,’ zegt Liliane. ‘Zijn vrouw doet al het werk. Het is een goede vrouw, ze kan heel goed koken.’
Ze vertelt wat er bij de overweg gebeurd is, op weg naar Gourdon, van de winter. Het had zo gesneeuwd en geijzeld dat ze de slagbomen niet meer dicht konden krijgen. Een trein raakte de auto van de jongen van Mercadoux van achter, sleurde hem mee, slingerde hem een eind verder van de baan af, twee maal over de kop, toen bleef hij liggen, aan de kant van de weg, tegen een boom.
De trein stopte, de machinist stapte uit.
‘Waar is die meneer die ik dood heb gereden?’ vroeg hij een jongeman.
‘Dat ben ik,’ zei de jongen.
De machinist stak zijn hand uit.
‘Mijnheer! Gefeliciteerd! U heeft geluk gehad!’
‘Hij ging net trouzen,’ vertelde Liliane. ‘Toen moest hij acht dagen naar bed, met kalmerende tabletten.’
Als we weggaan staat een man in een overall in Bornes telefooncel te bellen. Hij heeft de deur open laten staan.
Hangend op een been, in zijn vuurrode bloeze, de handen in de zakken, de brede rug naar de deur, luistert Bornes mee. We kijken er een poosje naar, met ons vijven, dan nemen we afscheid.
Omdat we ineens vier grote mensen en vier kinderen te gast hebben willen we, liever dan bij Bornes, in M. gaan eten. Bellen om een tafel te bespreken kan alleen via S. Voordat we beseffen wat er aan de hand is blaft Bornes stem in de hoorn. We geven hem het nummer van zijn eigen cel.
‘Qui est à l’appareil?’ vraagt hij, alsof hij er iets mee te maken heeft. Toch zeg je dan je naam in plaats van barst.
Hij brengt de verbinding tot stand. De zekerheid dat hij meeluistert werkt als een rem bij het vaststellen van het menu, bovendien is het restaurant in M. vrijwel niet te verstaan.
De volgende dag, ‘s morgens om zeven uur al, als hij in zijn auto de uitslagen van de paardenrennen zit te lezen, werpt hij ons een
blik toe, vernietigend zwart, in plaats van de groet van doorgaans. Zaterdag vraag ik Mireille of haar vader de krant heeft gebracht, als altijd.
‘Papa! Heb je de krant meegebracht?’
‘Nee,’ roept Bornes terug.
De ruzie duurt tot de volgende week, wanneer we weer bij hem gaan eten. Dan bedient hij ons eigenhandig, glimlachend, en zaterdag brengt hij de krant.
De Belg is een raadsel. Maandenlang zegt hij niets, hij groet niet, knikt niet, praat niet, geen glimlach kan eraf, al fietst hij vlak langs je heen, in zijn verouderde donkerblauwe pak, mager en sjiek en beschermende klemmen aan de pijpen van zijn broek.
Nu is hij ineens weer vol hoffelijkheid en brengt hij een mand met peren.
Staande bij de keukentafel snijdt madame Blanc ze één voor één door en gooit ze de helften in de bak voor de varkens. Zonder uitzondering zijn ze door en door rot, hoewel ze nog knalgroen zijn.
Hij woont in het onsympathieke kwartier van het dorp in een huis dat altijd potdicht is. Toch weet iedereen dat in de kamer een chaise longue staat waarin de hele dag een wanstaltig dikke vrouw zit: zijn ziekelijke echtgenote.
Hij is 75 of ouder, niemand weet het precies. Hij heeft zijig wit haar en draagt een lorgnet en een alpinopetje.
Per week koopt hij 500 gram boter. Nooit zul je hem zonder zijn zwarte koffertje zien. Misschien zitten er papieren in die horen bij zijn werk. Hij verricht nog wat thuiswerk, boekhouden of zoiets, hij heeft er nooit van verteld. Altijd doet hij zijn fiets pietluttig op slot, zelfs in het dorp staat hij vergrendeld waar geen enkel rijwiel een slot heeft.
Het zwijgen ontstond nadat madame Blanc, na duizend scrupules, de prijs van haar eieren op peil bracht.
Nu koopt hij zijn eieren in de supermarkt in S. die ze bij de boeren opkoopt voor de prijs die madame Blanc hem ging vragen, en er dan 30 % bij oplegt.
Liliane snapt niets van die rotte peren. Ze zijn gevallen, zegt ze, ze zijn niet geplukt.
Waarom is hij ineens weer zo vriendelijk? Madame Blanc knikt nadrukkelijk, alsof ze het best begrijpt maar het nog niet wil zeggen. De Belg is bizar, een levensgroot raadsel. Welk denkend mens gaat in de supermarkt de eieren kopen die bijna zeker hun eieren zijn, of die van een buurman, tegen een woekerprijs. Het is geen gewone kinkel: de man is intelligent, hij kent alle talen, heeft boeken in huis en gelezen, hij heeft gestudeerd, hij kan de moeilijkste schrijvers opnoemen en bezit de prachtigste meubels. Vroeger was hij reiziger in eau-de-Cologne en parfum.
‘Maar waarom zou hij nu ineens die peren brengen,’ zegt Liliane, volkomen verbluft.
‘Misschien heeft die dikke vrouw hem zo gek gemaakt,’ zeg ik.
Maar madame Blanc komt met een ander voorstel.
‘Ik denk dat ik het wel begrijp.’
Haar zwijgen wekt een dramatische spanning.
‘Ik denk,’ zegt ze, ‘ik denk dat hij zo langzamerhand wel weer eieren van ons wil hebben.’
Liliane slaakt een kreet. Zoeits doortrapts in een ontwikkeld mens, het gaat haar denken te boven.
‘Ik zou voor geen geld naar de maan gaan,’ zegt Liliane drie keer. Naar Parijs trouwens ook niet, heeft ze ons dikwijls verzekerd, waar ze gratis heen kan, omdat haar zuster bij het spoor werkt.
Nu mensen op de maan zijn geland is het oude geloof van madame Blanc gebroken. Het is alles bedrog geweest, de invloed van de maan op geboorte en dood, op de groei van de cèpes, de maan is een ding waar je op staan kunt.
Wat ze op de tv lieten zien, zaterdag en zondag, die landing, was ook bedrog, dat was trucage, niet echt, een model, bemand door etalagepoppen. Je kon aan de pakken zien dat die mannen niet echt waren. Voor haar blijft de aarde een stilstaand plat vlak. Haar boerderij staat nog steeds even ver van de kerk, dat is een afdoende bewijs.
‘Voilà! C’est ça!’
Bornes, glimmend van de wijn, zich volstampend met het eten dat zijn vrouw heeft gekookt, aan tafel met de gepensioneerde Parijse politie, een slome boom van een man, en diens rijzige vrouw die
dagelijks aan ons huis voorbijvaart, wiegend schip, de zeilen gebold, de hand aan de grote slappe geelpaarse hoed… Eens zal ze als een veerkrachtige ballon ontstijgen aan het gepeupel, de paysans, tot zichzelf geraken in goddelijk paars, opgebeurd en omstuwd door honderden posthume politievrouwen.
Het valt niet altijd mee om het uitvoerige mannetje van 82 te ontlopen dat shagtabak en vloei bij Bornes koopt, zich ‘s avonds mooi aankleedt, omdat de mensen op het tv scherm het waarderen. Die mensen vinden hem ook aardiger dan de anderen, heeft hij verteld, omdat hij na afloop klapt en lacht wanneer er iets leuks voorvalt, dat doet bijna niemand.
In de nog brandende zon van ‘s avonds half zes duwt een fietser zijn racefiets tegen een heuvel op van de grote autoweg. Hij draagt een vervuilde rode trui, reclame voor whiskey erop geborduurd, en niets op zijn hoofd.
‘Voos êtes tombé, monsieur?’
‘Nee, ik ben van Belge.’
Hij komt naar ons toe. Zijn haar is dik van het vuil, zijn gezicht zwart verbrand, de diepe vouwen bij zijn mond zijn vervuild, zijn voorhoofd is vertrokken van pijn.
‘Bent u gevallen?’
Zijn blote armen en benen zijn vuurrood van de open wonden, waartussen pafferig vel met witte vlokken. Het doet denken aan de schuimige top van eigengemaakte jam.
Het rood steekt onwezenlijk af bij het bruin van zijn gezicht.
‘Verbrand. Fiets maar eens 2000 km in die zon… Ik ben ook al 56!’
De pijn klinkt door in zijn stem.
Hij is naar Lourdes gefietst, hij heeft op die zon niet gerekend.
‘Twee dagen in die zon, het is niet om uit te houden. En ik ben nog niet op de helft. Zijt gij uit Amsterdam?’
‘Kunt u er niets op smeren?’
‘Ik heb er wat opgesmeerd, maar het helpt al niet meer. Die zon brandt zo fel in die wonden.’
Hij heeft niet de minste bagage. Hij verwacht niets van ons. Vannacht wil hij zover mogelijk doorfietsen, dan ergens het hooi in, om wat uit te rusten.
Liliane waarschuwt dat de jaarlijkse schoorsteenveger in aantocht is. Ze heeft zijn brommer ergens bij de rivier horen razen.
We vinden hem, geknield bij een of ander defect, een olievlek op de grond.
Hij is dadelijk bereid ons te volgen, maar wanneer we duidelijk rechtsom gaan, schiet hij met grote vaart blindelings door, uit het gezicht. Halverwege de weg naar C. staat hij verbijsterd te wachten naast de brommer die een geluid geeft van op elkaar schurend ruw ijzer. Hij schrikt uit zijn sluimer als hij ons ziet en volgt weer, nu links af, hij haalt het.
Binnen, in de keuken, verspreid hij meteen een gemene stank van oud zweet en verzuurde alcohol. Zijn gezicht zwart gevlekt, wankel op de benen, rolt hij een vuile sigaret.
‘Wilt u voorzichtig zijn,’ drukken we hem op het geteisterde hart, ‘er woont een egel achter de kachelplaat, dat hij niet al het roet op zijn kop krijgt,’
Hij luistert niet erg.
Toch ligt het beest daar, opgerold, grijs van het stof van de as. Voordat het vegen begint doen we hem in een doos.
De veger gebruikt een schep aan een stok die hij, als een hengel, in etappes op kan bouwen, daarmee werkt hij van onder naar boven. In grote vette brokken valt het roet naar beneden. Na elke roetval keert hij zich af en krimpt hij ineen, hoest gierend uit het diepst van zijn longen. Soms staart hij roerloos naar de berg zwart onder het gat, soms loopt hij plotseling de straat op. Of hij wil weten wat ik aan het doen ben.
Angstvallig heb ik de schroefjes, boutjes, spiegeltjes van een verrekijker op de tafel voor het huis op volgorde uitgestald.
‘In het water gevallen,’ vertel ik hem, omdat hij niet weggaat.
‘Dan moet u ze in de zon leggen. Morgenochtend, als de zon op het huis staat. In de zon droogt alles weer op.’
‘Monsieur n’est pas content,’ zegt hij.
Hij zegt dat de zon alles droogt: wat je er ook in legt, alles droogt op. Ik kijk alleen maar zo woedend uit angst dat hij tegen de tafel zal stoten.
‘Die schoorsteen is in dertig jaar niet schoongemaakt,’ zeg ik, om het gesprek van de zon af te leiden.
Madame Blanc heeft het ons voorgerekend.
‘Ja, hij is niet schoon,’ zegt hij, zonder gevoel, en vraagt om een glas wijn.
‘U heeft een vuil beroep,’ zeg ik, terwijl hij zich verder bedrinkt. Hij leegt nog een glas en zegt dat hij zich nooit heeft beklaagd. Hij heeft werk, hij heeft te eten, hij is tevreden.
‘Le soleil se lève pour tout le monde,’ verdedigt hij zich.
De oude Foujard waarschuwt Renault jr dat er een kraai bij de eenden zit in het bijna droge vijvertje.
Zonder aarzelen springt Renault op uit zijn luie stoel, haalt zijn geweer uit de keuken, rent naar de vijver, richt en schiet. Twee schoten verstoren de rust van het dorp. De kraai was allang aan de haal, maar een van zijn eigen eenden blijft liggen, dood, en een woerd van madame Blanc blijkt ernstig gewond.
Zij is woedend op die stomme lul van een Renault die niet raakt wat hij raken wil. Serge heeft nog nooit iets gemist van zijn leven. Hij verdedigt zich door te zeggen dat kraaien jonge eenden dood maken en opeten. Alsof in je handen klappen niet genoeg is, zegt madame Blanc, bovendien is in geen vijftig jaar een eend door een kraai doodgemaakt. ‘Hij dacht zeker dat het een vos was,’ zegt ze.
Gelukkig hielden de kinderen siesta.
Renault jr heeft een baantje in S. van waaruit hij neerkijkt op de boeren, net als de man van de waterleiding die dagelijks honderden kilometers aflegt om het water van het district te verzorgen, een smakkende gorilla-achtige cowboy die Renault jr veracht omdat hij veel dichter bij huis blijft.
Renault jr is een suffige man, een zacht dik slaperig lichaam heeft hij. Zijn vrouw kleedt zich meestal in een blauwe japon, witte kraag, donkere ballen, ze zucht bij het weinige werk dat ze verzet: dat doen boeren niet.
Nu een wolkbreuk dreigt komt Lafourie op zijn fiets aanstuiven, zet zijn hak op de grond om te remmen en wijst wild op de goot die ik net heb gegraven om het water uit de keuken te weren. ‘Ik zat in de keuken,’ zegt hij, ‘en plotseling bedacht ik een oplossing! Je neemt een buis. Je legt de buis in de goot, van het begin van de goot naar
het gat in de muur, dan dek je hem toe met zand. Dan stroomt het water door de buis naar de goot. Voilà.’
Hij zet de fiets tegen de muur en maakt drie grote verende passen tot aan het gat: drie meter. Een dik touw houdt zijn onwaarschijnlijk wijde broek op zijn plaats. Hij krabt onder zijn baret en geeft aan hoe dik de buis moet zijn.
‘Maar u bent niet verplicht om mijn raad op te volgen,’ zegt hij plechtig. ‘Het is een idee, u bent niet verplicht om het uit te voeren.’ De hele dag heeft hij zijn wijn in zijn kelder intiem verzorgd, nu is hij tamelijk dronken.
Hij heeft de oude school gekocht, hij gaat er een stal van maken. ‘s Zondags speelt hij in een schoon overhemd en een passende broek boules bij Bornes terras, met zijn halfbroer, de hoefsmid.
Thomas heet de hoefsmid, een verlegen weduwnaar die pas een poupée heeft gevonden, een niet al te onbesproken vrouw, stammend uit een fout nest.
‘Ze weet precies hoe ze op haar rug moet liggen,’ zegt madame Blanc, ‘als ze er geld aan kan verdienen.’ Een familietrekje, hoewel haar moeder er liever bij knielde. Bij die moeder moesten de klanen van achter. De regels waren streng. Haar handen steunden op twee borden. Haar echtgenoot zag erop toe, dat de mannen in één stoot klaar kwamen. Was een tweede noodzakelijk, of bewogen de borden onder haar handen, dan werden ze gedwongen om 100 francs (anciens) toeslag te betalen: zo kwam dat gezin aan de kost.
De hoefsmid is niet kwaad, hij had zich alleen niet af moeten geven met een vrouw die er zeker vandoor gaat zodra al het geld op is.
Lafourie is onecht geboren in de tijd dat zijn vader soldaat was en zijn moeder het hield met iemand op doorreis. In Parijs heeft hij nog een halfbroer die per jaar een maand in het dorp woont om te vissen en boules te spelen, een vriendelijke, scheefgetrokken man. Zijn vrouw is er dan al geweest, ook een maand, om bruin te worden. Ze hebben een zoon van een jaar of twintig.
‘Als een windstoot woei ze bij me binnen,’ vertelt madame Blanc. ‘En ze zei: “Nu is me zoiets vreselijks overkomen! Zoiets ontzettend verschrikkelijks! Ik durf me nooit ergens meer te vertonen!”.’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg madame Blanc.
Wat was er gebeurd! ‘Ze’ waren voorbij gekomen, terwijl ze minimaal lag te zonnen, en ze de krulspelden nog in het haar had!
En ze waren wij die een gast het pad lieten zien.
‘Als ik dat had geweten…’
‘Als je wat had geweten?’ vroeg madame Blanc.
‘Dat zij voorbij zouden komen…’
‘Er zullen wel ergere dingen gebeuren,’ had madame Blanc toen gezegd.
Verontwaardigd over de hypocrisie bootst ze de steedse manieren van madame Thomas na. Dan doet ze een boekje over haar open.
Ze had een prachtige jonge schnautzer meegebracht: geschenk van haar baas. Geen tweemaal draagt ze dezelfde jurk. In het dorp legt ze zich toe op twee hangerige, uit de kracht groeiende vacantiejongens die hier ver van hun ouders logeren, 14 en 15 jaar.
‘Ze vertelt hun dat ze niet meer met haar man slaapt,’ zegt madame Blanc, ‘dat het een oude lul is die hem niet meer rechtop kan krijgen, zulke dingen krijgen die jongens te horen. Ze weten alle details van haar sexleven. Het is een schande.’
Veel verder komt ze er niet mee. De jongens begrijpen het niet helemaal. Ze vinden haar wel aardig, zij het wat vreemd. Ze is altijd vol gein.
Er ligt nog een stukje ruitjespapier op de keukentafel, de schoorsteenveger heeft het gedicteerd, omdat hij het zelf niet kan schrijven. Ondergetekende verklaart… Het is voor de brandverzekering. We mogen het niet weggooien of per ongeluk verliezen. Het heeft waarde. In beverige letters heeft hij zijn naam eronder gezet: La Porte Lucien. Van nu af zal hij elke zomer langs komen.
‘Als de schoorsteen niet vuil is, dan drinken we wat en dan ga ik weer verder. Dat geeft niets.’
Verlegen nam hij de drie franc aan die ik hem teveel gaf en peuterde de zwarte bloeze onder zijn overall open. Daaronder droeg hij een dikke wollen borstrok.
Hij heeft een vrouw en elf kinderen thuis, vertelt Liliane, en soms doet zijn brommer het helemaal niet.
Soms zwaaien de wielen alsof ze eraf gaan vliegen.