Poëziekroniek
De andere Ridders van Toon Tellegen bevat veel gedichten waarin wordt gesproken over binnen, buiten of over de verhouding tussen binnen en buiten. Totaal verschillende, voor elkaar onbegrijpelijke gebieden. Een ‘ik’ probeert contact te leggen: hij lonkt, schrijft brieven, kijkt door ramen, schuift de gordijnen open. De poging mislukt. Een tweede kenmerk heeft deels te maken met de vorm. Tellegen schrijft regels van wisselende lengte zonder vast metrum; hij gebruikt wel rijm, maar verstopt het meestal. Veel zinnen zijn parallel geconstrueerd en vaak komen vlak na elkaar dezelfde woorden op gelijke plaatsen in de zin voor. In veel gevallen wordt de regel gekapt waar de zin ook pauzeert. Dat alles veroorzaakt een parlando dat goed lijkt te passen bij verhalende poëzie. Maar de mededelingen zijn vaak tegenstrijdig. Wat geconstateerd wordt, moet snel worden ontkend. Een voorbeeld:
Samen met de beschrijvingen van onmogelijke gebeurtenissen (‘en soms regende het omhoog’) en de veelvuldig voorkomende personificaties brengt dit menigeen ertoe te spreken van droomsfeer, fantastische wereld. Het lijkt mij dat er meer aan de hand is. Een derde kenmerk. In verschillende gedichten figureren twee ik-personages. Ook dit verwijst naar de droom. Verschuiving van de ik, waarneming van eigen daden, deel uitmaken van beeld of verhaal, waarvan je toch ook de schepper bent: de bewering dat Tellegen in zijn gedichten zijn dromen vertelt, lijkt onvermijdelijk. Toch is hij niet de ‘nachtelijke dwerg’ zoals Vestdijk de
dromer noemt. Ik zoek verder. In de gedichten is het licht of donker, dag of nacht, mooi weer of regen, onweer, donker wolkendek. Waar is de hoofdpersoon, altijd binnen of altijd buiten? Is het binnen altijd donker en buiten altijd licht? Binnen droog, buiten regen? Binnen plafond, buiten lucht? Neen alles wisselt. Konden de twee werelden maar geheeld worden. Het is een komen en gaan, een reizen van de ene naar de andere wereld. Dit reizen is het vierde kenmerk en het komt in talrijke variaties aan bod: koffers, een koets, een trein, Phaëton en zo verder.
De reiziger bij uitstek, Odysseus, komt in de bundel twee maal voor. De eerste keer, – in het gedicht De Sirene, – vaart hij schreeuwend en aan de mast vastgebonden langs een hunkerende vrouw, die een weemoedige monoloog vol lokkende zinswendingen uitspreekt, maar die weet dat ze zal verliezen. Uiteindelijk biedt ze de bloemen voor het raam, feestelijk ter begroeting neergezet, aan ter opluistering van de verdere reis. De tweede keer dat Odysseus voorkomt, – nu met name genoemd, – is in Een mooie Kamer.
Tellegen duidt hier op de zesentwintigste zang van Inferno, waarin de kloof met de slechte raadgevers wordt beschreven, waar Dante Odysseus en Diomedes ontmoet. Odysseus vertelt dat hij zich gewaagd heeft buiten de zuilen van Hercules, – de Straat van Gibraltar, – in een gebied waar het de mens verboden was te komen. In het zicht van de Purgatorioberg is hij ten onder gegaan. Ik citeer de vrij letterlijke vertaling van Frederica Bremer, vers 100 e.v.
Het Italiaans luidt: ‘con quella compagna Picciola,’. Na het passeren van de grenspalen van Hercules spreekt Odysseus zijn makkers toe: vers 112 e.v.
Na de toespraak beginnen ze aan de spookachtige tocht met de fatale afloop. In Een mooie Kamer identificeert de hoofdpersoon zich met deze reizigers. De laatste regel van dit gedicht luidt:
Met de woorden van Odysseus geeft de ‘ik’ op het eind van het gedicht toe dat het allemaal kort duurde: tocht, leven, het zich bewust zijn van andere mogelijkheden. Odysseus en zijn kleine compagnie wisten dat ze een nieuwe wereld betraden, terwijl de oude wereld, – waar ze vandaan kwamen, waar ze oorlog hadden gevoerd, waar ze gelokt waren door de Sirene, – doorging met vrijen en vechten. Er waren nu twee werelden.
Deze gespletenheid is het lot van de andere ridders. In alle gedichten komt dit terug. En ‘ik’ maakt deel uit van een binnenwereld en tegelijk van een buitenwereld, van een wereld van hoop en van een wereld van vrees, van een wereld van geloof en van een wereld van realiteit. Natuurlijk neem je dan tegenstrijdige verschijnselen waar. Hoe mooi zou het zijn de twee werelden te behouden, maar dat kan niet. Odysseus vergaat in open zee, Phaëton wordt door Zeus met de bliksem neergehaald en stort ter ontnuchtering in de Po.
Het klinkt hemelbestormend en pathetisch maar dat is de bundel van Tellegen beslist niet. De thematiek mag dan werelden omvatten, de uit-
werking is op miniformaat. In het gedicht ik schreef een brief aan jou vliegt een mug die ‘met een kleine bliksem smeet’ en gonzen de goden alsof zij ‘iemand tot iets dwingen wilden’. Phaëton en Odysseus worden gecorrigeerd door goden in de gedaanten van insekten. Ook de ‘ik’ is van vliesvleugelige afmetingen. Op zijn pad klein leed, pech en tegenvallertjes; hij loopt in storm en regen zelfs wanneer de zon schijnt. Wat ik eerst een weemoedige toon dacht, blijkt soms de zeurderige klank van een verongelijkt kind. ‘Er is een terugweg, iemand loopt daar in de regen’ en ‘de wind blaast daar dor en een beetje uitgeraasd’. Cornelis Zwadder in de Zwarte Bergen.
Vroeger verdienden kinderen op het strand van Scheveningen een zakcent met een kijkdoos. Zo’n kijkdoos die op een smalle spleet na dichtgemaakt was, bevatte een kleurig, uit papier geknipt tafereel: plaatjes van voorwerpen en personen zaten op verschillende plaatsen op de bodem geplakt. Het tarief was vijf cent. Soms bevatte de kijkdoos een afbeelding van het Kurhaus dat op ware grootte achter ons stond. Zand, strandstoelen, schelpen: wat zich in werkelijkheid vóór het Kurhaus bevond, zag je ook in de kijkdoos. Eerder aan dít tafereel doet de splitsing in verschillende werelden denken dan aan Odysseus’ tocht.
De cyclus Een Zomerhuis in Rusland is minder algemeen. Tellegen vermeldt daar plaats en datum, – Glazovo 1916, – ieder gedicht gaat over een familielid en het nu wel bekende kenmerk van constateren en ontkennen ontbreekt of het wordt minder nadrukkelijk toegepast. In deze cyclus staat ook het fraaie gedicht Een moeder. Dit begint zo:
Niet van porselein, dus van steviger materiaal is de eerste gedachte. Dat botst met de tweede mededeling: ‘al lang gebroken’. Iets wordt geconstateerd en het wordt weer ontkend. Maar anders dan bij ‘De zon schijnt, maar eigenlijk schijnt de zon ook niet’ kan je nu de mededeling ‘niet van porselein’ corrigeren. De moeder is niet sierlijk meer, niet verfijnd, kapot van het werk. Ondanks haar dappere, niet-porseleine houding, heeft het leven haar kapot gekregen.
Eveneens in 1984 publiceerde Peter Zonderland zijn tweede bundel, getiteld Schaduwen. Korte strofen, zo goed als geen rijm, alledaagse taal. Veel woorden uit technische handboeken voor film en fotografie. Geen droom, maar harde zwart-wit platen. Een ander soort poëzie dan die van Tellegen; toch zijn er overeenkomsten in de thema’s.
Veel gedichten zijn bijeengezet in cyclussen. Eén heet: Who’s scene is it anyway? De cyclus bestaat uit drie korte gedichten. Het eerste luidt als volgt:
1
De camera legt de buitenkant van de ander, van de wereld vast. De camera stelt in staat afstand te nemen. Een ‘je’ geeft een verdediging, die tevens geldt voor deze poëzie: de camera, de poëzie, maakt distantie en dat is nodig voor een overzicht. Je bereikt dat door het inschakelen van clichés en je hoopt op die manier een esthetisch effect te bereiken. In het tweede gedicht van de cyclus wordt nogmaals gesteld dat je met een camera zicht kan krijgen op wat er aan de hand is. De werkelijkheid kan je distilleren uit het vastgelegde materiaal. Het derde gedicht luidt:
3
De ‘zij’ maakt deel uit van de geobserveerde werkelijkheid. Zij vraagt de ‘je’ eenzelfde (schijn)gedrag te vertonen. Wie is die ‘je’? Iedereen? Moet iedereen zich zo gedragen? Of is het de dichter? Die gedraagt zich in ieder geval wel zo. In het gedicht, het resultaat van het gedrag van de ‘je’, is ieder woord overwogen, iedere spontane reactie verdwenen. De lust is de dichter vergaan een geschiedenis als uitgangspunt van zijn gedichten te nemen. Er is geen verhaal te bekennen, het zijn constateringen.
Tegenover elkaar staan: de registratie door middel van de foto, de film, het gedicht, – in het goede perspectief, onder de juiste hoek, vangt de camera misschien het essentiële, althans ‘tenminste iets’, – en de geobserveerde werkelijkheid: ‘het water onder je in razende vaart’, ‘de groene blinddoek’, ‘een plein vol auto’s en schurende trams’. Het zou mooi zijn als de ‘je’ erin slaagt het verwarrende leven zorgvuldig en volledig vast te leggen met optische apparaten. Ik heb de indruk dat dat ook hier mislukt.
Maar: poëzie als middel tot koele registratie van de werkelijkheid: wat betekent dat? Poëzie lijkt mij alles te maken hebben met de wisselwerking tussen vorm en gedachte. De woorden roepen beelden op, de beelden brengen weer op gedachten. Aad Nuis, jaren geleden op deze plaats:
‘Dichten is eerder door woorden op ideeën komen dan ideeën onder woorden brengen,’ (Tirade 221) en C.O. Jellema: ‘bij het maken van een gedicht (gaat het om) iets te begrijpen, niet in het systeem van een theorie, maar in de ordening van beelden,’ (De Revisor xi, i). In deze bundel vallen niet zoveel beelden te ordenen per gedicht. De beelden zijn gekapt, zodat het kaal in het bos is geworden. Ik vind dat een bezwaar. Wat rest is een kale gedachte, die met zo weinig mogelijk woorden is gevormd.
Dezelfde hoop dat er een wereld zou bestaan, helderder dan de werkelijkheid van het hier en nu, die Odysseus voorbij de uiterst toegestane grens dreef, bezielde Paulus bij het schrijven van zijn brief aan de inwoners van Corinthe. ‘Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben.’ De laatste bundel van C.O. Jellema heet Door eenen Spiegel.
Anders dan bij Tellegen en Zonderland is hier steeds gebruik gemaakt van de gebonden vorm: Door eenen Spiegel is spiegelend opgebouwd en bestaat uit sonnetten. Een strak rijmschema is de hele bundel door gehandhaafd. Ondanks motto’s die het denken naar een tweede plaats verwijzen, zijn veel gedichten cerebraal van karakter. De kritiek achtte Jellema na het verschijnen van zijn eerste bundel Klein Gloria in 1961 in staat met zijn verzen een vrij groot publiek te bereiken. Men vond de gedichten eenvoudig en de toon ervan zacht en mild. De sfeer deed aan Lodeizen denken (nrc 2-1-1962). Neen, het grote publiek zal wel wegblijven, want deze sonnetten zijn beslist niet eenvoudig, de toon is hard en doet soms aan Vestdijk denken, of, bij regels als: ‘Is de zon ook een oog, de maan de weer-/glans van ons kijken?’ aan renaissancisten als Hooft.
De eerste afdeling sonnetten heet: Thomas, genaamd Didymus. De apostel Thomas werd de twijfelaar genoemd, de ongelovige. Hij krijgt gelijk van Jellema: ‘Is het zo gek, eerst kijken dan geloven?’. Jellema kiest voor het oog en hij doet dat overtuigend. Zijn voorkeur komt de hele bundel door aan de orde. Oog en kijken leiden tot een nieuw begrip: het beeld. De afbeelding van jezelf in een spiegelend oppervlak of het beeld dat een ander achterlaat in de ziel van de kijker, de minnaar bij voorbeeld. Ook
hier is Hooft voorgegaan, onder andere in het sonnet: Cond jck u ‘t binnenst van mijn hart, Charife, toogen.
Het verwijzen naar oudere poëzie is niet misplaatst bij het spreken over een dichter als Jellema. Zelf is hij stevig in de, voornamelijk Duitse, traditie geworteld. Een mooi gedicht uit Door eenen Spiegel is het gedicht over de dubbele wereld van de adellijke schoonheidsgenieter August Von Platen, de perfectionistische dichter van sonnetten en ghazelen. Het eerste kwatrijn luidt:
Een zachte en milde toon? Integendeel. De laatste regel luidt:
Ik vind het mooie beelden. De laatste regel is een goede typering van de sonnetten van Jellema.
Tomas Lieske
Toon Tellegen. De andere Ridders. Querido 1984; |
Peter Zonderland. Schaduwen. Querido 1984; |
C.O. Jellema. Door eenen Spiegel. Querido 1984. |